Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1947
(1947)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
de heer Van Rijnbach, Dr C.A. Crommelin verslag van het door de penningmeester gevoerde beheer. Diens rekening en verantwoording (zie Bijlage III blz 212) worden goedgekeurd na een levendig debat. De heer Duyvendak is van mening, dat de inkomsten vermeerderd moeten worden. De penningmeester verduidelijkt de situatie door mede te delen, dat de financiën over 1947 veilig zijn gesteld. Hij wil de toestand van dit jaar afwachten, alvorens bijzondere maatregelen voor 1948 te treffen. Hij speculeert daarbij enigszins op een daling van de prijzen. Gunstig is, dat het aantal leden sterk is toegenomen. De voorzitter deelt het optimisme van de heer Krieger niet. Mejuffrouw Aleida Schot dringt erop aan, dat voor 1948 de uitgaven naar het bezit geregeld worden. De heer Burgersdijk stelt daarop een vraag over de financiële consequenties van de oprichting van de Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën. De voorzitter antwoordt, dat deze Afdeling, d.w.z. de nieuwe leden daarin benoemd, weinig verhoging van de gelden brengen. Mevrouw Eerdbeek-Claasen roept het collectezakje in de herinnering, de heer Van der Pluym geeft de instelling van donateurs in overweging. De voorzitter wijst erop, dat voor een ƒ 3000 tekort 300 donateurs nodig zouden zijn. De heer Bottenheim brengt in herinnering, dat het instituut van donateurs ook bij de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen bestaat. De voorzitter repliceert, dat de heer Bottenheim daarbij de oude traditie uit het oog verliest, die gemakkelijker voortleeft dan dat een nieuwe instelling in het leven geroepen wordt. De heer Drion stelt voor de aandacht van grote ondernemingen te vestigen op het werk der Maatschappij om subsidie te kunnen vragen. Algemeen wordt dit een belangrijke suggestie gevonden, evenals het voorstel van de heer Schotman om contact met het Prins Bernardfonds te zoeken. De heer Van der Bijll tenslotte wijst in dit verband nog op plaatselijke genootschappen. Onder dankzegging voor het moeilijke werk, dat de penningmeester op voortreffelijke wijze heeft verricht, wordt hij vervolgens gedechargeerd. |
|