| |
| |
| |
| |
Bijlage I: verslagen van de lezingen in de maandelijksche vergaderingen
(Behoort bij het Verslag van den Secretaris, afgedrukt op blz. 202)
1. De eerste reis van Peter de Grote naar Nederland
Verslag van de lezing van Dr Th. J.G. Locher in de vergadering van 10 November 1945.
Na eenige inleidende opmerkingen over de vroegere betrekkingen van Rusland tot West-Europa behandelt spreker in het kort Peter's bewogen jeugd en zijn vorming buiten de tradities van het Kremlin in nauwe aanraking met de Hollanders, Engelschen en andere vreemdelingen uit de zoogenaamde Duitsche voorstaat bij Moskou, waar hij zich met militair spel bezig houdt en zich in kanonschieten, zeilen en scheepsbouw oefent. Op de twee expedities die hij, tsaar geworden, tegen Arow maakt en die met de verovering van deze stad eindigen, volgt de eerste reis naar West-Europa, die voornamelijk ten doel heeft, dat Peter en zijn Russen het zeewezen grondiger leeren kennen. Hij reist incognito, als een van de dertig adellijke ‘volontairs’, met het groote gezelschap mee, dat een Europeesche coalitie tegen Turkije tot stand moet brengen. Dit politieke doel wordt gemist. De reis gaat in 1697 via Riga, Koningsbergen en Noord-Duitschland naar Nederland. In Zaandam woont Peter een week in het huisje van Gerrit Kist op het Krimp en werkt hij op een scheepswerf, maar de opdringerige belangstelling van het publiek doet hem naar Amsterdam verhuizen, waar hij gedurende vier maanden op de werf der Oost-Indische Compagnie een fregat bouwt. Onderwijl bezoekt hij den Haag ter gelegenheid van de audiëntie, die de Staten-Generaal aan het Russische gezantschap verleenen; overal toont hij, naast onbehouwen schuwheid, groote belangstelling voor techniek en industrie, voor natuurwetenschappen en medicijnen. De theoretische achterstand van de Hollandsche scheepsbouw brengt hem ook naar Engeland; in 1698 reist hij via Dresden en Weenen naar Rusland terug. In de weldra volgende Noordsche oorlog verslaat hij Zweden en opent hij voor Rusland ‘het venster naar het Westen’ door verovering van de streek aan de Finsche golf en de stichting van Petersburg. Met eenige beschouwingen over Peter's Europeesche hervormingen en hun gevolgen voor de verhouding van Rusland en Europa, die in den jongsten tijd in een geheel nieuw stadium is getreden, eindigt spreker zijn voordracht.
| |
2. Jac. van Looy en zijn Zebedeus
Verslag van de lezing van den heer F.P. Huygens in de vergadering van 8 December 1945.
De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus hebben de wetenschappelijk-letterkundige critiek, die in Van Looy vooral den schrijver van Proza, Feesten en
| |
| |
Jaapje waardeerde, voor onverwachte moeilijkheden geplaatst door hun raadselachtig karakter. Aan het slot van de Nieuwste Bijlagen (verschenen in 1925) verklaart V.L. echter in de Epiloog van den Neef, dat hij ‘een humoristisch tijdsbeeld in drie deelen’ had gegeven. Wat lag toen meer voor de hand om het boek eenigszins te doorgronden, dan de indertijd afzonderlijk en met jaren tusschenruimte gepubliceerde stukken op zichzelf te beschouwen? Pogingen in die richting deden R. Savry-Post en W. Schotman. Een dringende taak lag hier echter weggelegd voor de schrijvers uit dien tijd, op wier persoonlijkheden en werken in de Zebedeus in het verborgen gezinspeeld wordt. Want in dit boek heeft V.L. zijn innerlijkste gedachten over tijdgenooten en stroomingen langzaam ‘ingesponnen’, wat zich in hem voltrokken heeft, hebben Jacobus en Johannes (uit ‘Gekken’) en vooral hun beider vader Zebedeus daarin zinnebeeldig geopenbaard. De betrokkenen zwegen echter in alle talen, zoodat veel kostbare mogelijkheden onbenut zijn gebleven.
In Februari '85 vertrok V.L., die als leerling van de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten den Prix de Rome verworven had, naar Italië, uitgeleide gedaan door zijn vrienden, jonge schilders en schrijvers uit Amsterdam. In Italië en later in Spanje en Tanger kreeg hij van hen brieven, die hem ontstemden: het ging met de jonge kunstbeweging in Holland niet naar zijn zin. De eenvoud, het argelooze, kinderlijke, kortom de zuivere ‘houding’, voor V.L. van beslissende waarde, dreigden volgens hem verstikt te worden. V.L., die, ofschoon innerlijk critisch genoeg, bijna nooit critiek geschreven heeft, moest zijn ergernis en spot ‘versteken’ en zoo ontstonden de Wonderlijke Avonturen, in zekeren zin een vervolg op Gekken. Evenals de zoozeer door hem bewonderde Don Quichotte, onder de sublieme bedoelingen van zijn schepper, van een zonderling tot ziener wordt, zal Zebedeus aan zijn lichamelijk zijn ontstijgen als een bazelende gek, het geest-verlaten omhulsel op aarde achterlatend bij zijn koffertje, symbool tevens van 's menschen stoffelijk zijn, inhoudende wat ieder voor zich meedraagt aan aardsche bagage. In de daarop volgende avonturen komt de zuivere menschelijkheid van achter V.L.'s vroegere leven en werk te voorschijn en begint een eigen bestaan. Het boek is een zelfbevrijding uit theorieën, aanbiddingen, letterkundige verdwazingen om eenvoudig zichzelf te zijn. Als een ziende wolk zweeft Zebedeus over het beminde Holland, strevend nog eens heel de wereld te zijn, die in hem was, die in hem fonkelde als een feest van kleuren. En teruggekeerd in de lage landen bij de zee ontmoet hij het kind, het heerlijk argelooze meisje, maar het verdwijnt en sedert zoekt hij haar onder al eenvoudiger gestalte. Zij is echter verloren gegaan tusschen het schijnbare en het vergrovende, verdrongen door het overbewuste, het cerebrale, naar waar het verstandelijke zich roert ten koste van het gevoelde. Verdreven uit een schoonvormelijke eeuw, waar zijn beschouwelijkheid een tijdelijke toevlucht vond, rest Zebedeus aan den rand van de metropool slechts een leven van herinnering met Dorinde Lucinde en Rêvard, liefde en droom.
| |
| |
En naar zijn aard wordt daar zijn zoeken weer tot zien, een hèrzien van den geest, van wat het oog eens zag.
De geschiedenis van Zebedeus begint, wanneer Johan-Van Looy (Gekken) van zijn studie-reis in het vaderland is teruggekeerd. Aangezien het eerste boek in 1894 geschreven is, moet daarin de levensperiode geteekend zijn die ligt tusschen 1887 en 1894, de jaren, waarin V.L. door zijn bewonderende vrienden naar de ‘hoogste toppen’ van de Elyseesche velden der kunst gevoerd zou zijn, ware het niet, dat hij zich zijn taak hier op aarde bewust was gebleven. Wat dit V.L. gekost heeft, blijkt uit Zebedeus' verzaligd omzwerven door de ‘witte landen’, zijn bezoek aan de kloof, ‘de Sfeer der Overspanning’, de teekening van de ‘spectrale gedierten, aangedaan van wit’, karakteristieken van de zeven hoofdzonden, levend onder de oprichters van de N. Gids en die tot de oneenigheid in het najaar van 1893 leidden, waardoor het ‘wit’ werd ontbonden. Op onaangename wijze is V.L. hierbij betrokken geweest (kwestie met P. Tideman), maar na de verschijning van deze gedierten komt het visioen van een marktplein, waar verschillende waargenomen bijzonderheden nauw aan het leven van Jaap verbonden zijn en die erop wijzen, dat dit visioen een schouwen van den schrijver is in het eigen, vroeger leven. In zijn Zebedeus is V.L. de man der kleine, maar treffende levenswijsheid, van een beminnelijke levensvisie, hoewel niet grootsch. In zijn terugblik naar de jeugd, in Jaapje en zijn vervolgdeelen, zal hij de in zijn Bijlagen gewonnen eenvoud en klaarheid, zijn rechtstreeksche enkelvoudigheid tot meesterschap weten te verheffen.
| |
3. De opera in Nederland in de XVIIde eeuw
Verslag van de lezing van Mr S. Bottenheim in de vergadering van 12 Januari 1946.
Spreker begon met het inroepen van de belangstelling voor een kunstsoort, die in ons land gedurende eenige eeuwen herhaaldelijk als tweede- of derderangs is afgewezen. Ten onrechte, want er heeft door de eeuwen heen steeds behoorlijke belangstelling voor de Opera bestaan, al is die belangstelling soms bescheiden geweest. Ons land heeft zich uiteraard niet kunnen meten met landen gelijk Italië, Frankrijk en Duitschland, waar de Overheid hare bemoeiingen voortdurend ook op dit terrein uitstrekte, terwijl bij ons deze kunstbeoefening tot in de 20ste eeuw als een particuliere aangelegenheid werd beschouwd. Niettemin kan worden vastgesteld, dat opera-kunst ook te onzent misschien nog meer volkskunst is geweest dan eenige andere uiting op het omvangrijke terrein der muziek
Na een vluchtig overzicht te hebben gegeven van het muziekdrama te onzent gedurende de Middeleeuwen herinnerde spr. aan de ontwikkeling van de Opera sedert 1594 te Florence op aanstichting van Jacopo Peri; spr. bleef een oogenblik stilstaan bij de figuur van Lully in Frankrijk en bij de vestiging
| |
| |
van het zangspel in Duitschland, om vervolgens als grondlegger van de beoefening van het zangspel in Nederland te noemen Jan Hermansz. Krul, den stichter, in Mei 1634, van de Amsterdamsche Musyck kamer ‘Je blijft in Eelen doen’, welke bedoeld was als tegenwicht van Samuel Coster's Akademie ‘Door Yver in liefde bloeyende’. Spr. noemde ook Krul's Pastorel-Musyckspel van Juliana en Claudiaen.
De ontwikkeling van het zangspel te Amsterdam ging langzaam. Toch bestond er na 1672 veel belangstelling voor de vereeniging van het genre tooneel en muziek, hetgeen o.a. kan worden afgeleid uit het feit, dat nog vóór de hervatting van de tooneelvoorstellingen, die tengevolge van de ongunst der tijden in het rampjaar 1672 waren gestaakt, opera's werden opgevoerd, o.a. Isis van Lully, nog binnen het jaar na de première van deze opera te Parijs.
Omstreeks 1680 ging de belangstelling voortdurend crescendo. Theodoro Strijker, een Amsterdammer, die zijn jeugd te Venetië had doorgebracht, waar zijn vader consul was van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, was toen op het denkbeeld gekomen om zijn vaderstad een Italiaansche Opera te schenken. Een bezwaar rees onmiddellijk, nl. waar die Opera zou moeten spelen, daar de stadsschouwburg aan de Keizersgracht moeilijkheden opleverde. Strijker kwam tot de stichting van een eigen gebouw aan de Leidschegracht tusschen Keizersgracht en de Prinsengracht, dar op 31 December 1680 met een opvoering van Le Fatiche d'Ercole per Deianira, een opera van Pietro Andrea Ziani is geopend. Een ander werk in dit milieu opgevoerd was Helena rapita di Paride van Don Domenicho Freschi. De publieke opinie was zeer gunstig gestemd ten aanzien van Strijker's theater. Toch is zijn rijk slechts van korten duur geweest, daar hij de exploitatie, bij welke het Oudemannenhuis en het Burgerweeshuis der stad moesten worden gebaat, moeilijk heeft kunnen volhouden. Helaas ontbreken alle gegevens aangaande de artistieke gestie van het opera-gezelschap. Uit het archief van het Burgerweeshuis kan men wel vaststellen, dat Strijker's vergunning tot spelen in Januari 1682 werd ingetrokken. Het gebouw werd op 6 April 1683 aan de stad overgedragen. Het is vermoedelijk kort daarop gesloopt.
Met het afscheid van Strijker verdween echter het genre Opera allerminst van het tooneel. Eer het tegendeel was waar. Dichters als Dirk Buysero en Govert Bidloo en nog vele anderen traden in samenwerking met vele goede musici als ijverige propagandisten van het zangspel op den voorgrond. Buysero's vredespel ‘De triomfeerende min’, met de muziek van Charles Hacquart, verdient inzonderheid de aandacht. Ook worde genoemd ‘De Vrijadje van Cloris en Roosje’, waarbij Servaas de Koninck in 1688 muziek heeft gecomponeerd. Dit zangspel is het prototype geweest van het later zoo populair geworden en tot in onze dagen nog steeds opgevoerde ‘De Bruiloft van Kloris en Roosje’.
Na uitvoerig bij Govert Bidloo te hebben stilgestaan vestigde spr. de aan- | |
| |
op den dichter en schouwburg-exploitant David Lingelbach, met wien in 1786 de Opera van Buiksloot in evidentie trad. Te Buiksloot, buiten de kom van de gemeente Amsterdam, werden in die jaren geregeld tooneelvoorstellingen en opera's gegeven. Op deze wijze konden vaak de vele moeilijkheden, onder welke die van fiscalen aard niet de minste waren, worden ontgaan. Van een te Buiksloot opgevoerde opera ‘De liefde van Amintas en Amaryllis’ bevindt zich een tekstboekje in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Ook in die jaren werd voortdurend op de regenten van den Amsterdamschen schouwburg aandrang uitgeoefend om een ‘Opera bij der hant te nemen’. Dit blijkt o.a. uit een bekend bewaard gebleven Vertoog van Thomas Arentsz., dat inhield een ‘Voorspel op wat wijze een Opera in het Nederduytsch tot genoegen der ingezetenen groter luyster der Nederduytsche taal en aanqueeckinge derzelver Dichtkunste, daer en boven tot merkelijk en meerder nut der Armen, ten tooneele gebracht, en binnen deze stad gevestigt kan worden’. Naast dit vertoog bezit het gemeente-archief ook een uitvoerig document, getiteld ‘Consideratiën omtrent het invoeren der opera op de schouwburg.’ Reeds toen heerschte er een voortdurend geharrewar tusschen tooneel en opera, een strijd, die tot in onze dagen is voortgezet, en in welken geen van beiden als overwinnaar is te voorschijn getreden.
Na eenige mededeelingen over de opera-toestanden te 's-Gravenhage, waar in de tweede helft der 17de eeuw een Fransche Opera heeft gebloeid, herhaalde spr. Scheurleer's conclusie, welke de geheele 17de eeuw als een overgangstijdperk beschouwt en zegt, dat op het einde der 17de eeuw een treurige karakterloosheid ontstond, een opgaan in een richting, die lijnrecht in strijd was met den volksaard, zooals die zich in onze groote meesters heeft geopenbaard.
Vooral de hooggeschoeide Fransche opera-muziek met haar statige aria's en deftige dansen begon alles te overheerschen en Fransche liedjes, een karakter dragend, geheel in strijd met het Hollandsche, verdrongen bijna geheel en al die frissche, kerngezonde en eenvoudige wijzen, die vroeger uit aller mond, rijk of arm, jong en oud, hadden geklonken.
| |
4. Alexander Poesjkin (1799-1837)
Verslag van de lezing van Mej. Aleida G. Schot in de vergadering van 2 Februari 1946.
Het was tijdens zijn verbanning te Micháilowskoje (1824-1826), dat Poesjkin zich pas volledig bewust werd van de kracht van zijn kunnen, hetgeen hij in een brief aan een zijner vrienden aankondigde met de simpele woorden: ‘je sens que mon âme s'est tout à fait développée, je puis créer.’ Dat hier een intens en pijnlijk proces aan vooraf gegaan was, vertrouwde Poesjkin ongeveer
| |
| |
terzelfder tijd aan zijn muze toe, in een gedicht, getiteld: De profeet, waarin hij beschrijft welken weg hij heeft afgelegd alvorens hem de absolute beheersching van zijn creatieve vermogen deelachtig werd.
Maar het is bij tijden met Poesjkin gegaan als met zoovele profeten, met zoovelen die een hooge roeping te vervullen kregen, of althans de kracht daartoe in zich voelden.
In een bepaald aantal gedichten, die Poesjkin in de volgende jaren schreef, brengt hij de gedesillusioneerdheid van den dichter-profeet tot uitdrukking, naast de innerlijke eenzaamheid die hij meermalen als dichter (en ook als mensch) ervoer. In 1827 ontstaat: De dichter, waar deze als passief element buiten de gemeenschap wordt geplaatst en zich ook intuïtief daarvan afwendt, de ‘niets-waardigste van allen’, die pas opschrikt ten leven, wanneer het goddelijke woord zijn oor raakt en zich dan terugtrekt in zijn eigen wereld om dáár te komen tot zelfverwezenlijking.
Een jaar later ontstaat het striemende: Het profanum vulgus, waarin de dichter zich niet meer schuchter, maar doelbewust en hooghartig afkeert van de menschen, van ‘het volk’, dat hem door zijn koude minachting in toorn doet ontsteken.
Met een enkel woord zij hier opgemerkt dat wij hier en in latere gedichten onder ‘het volk’ in eerste instantie de hofkringen moeten verstaan, waarin Poesjkin zeer tegen zijn zin gedwongen was te verkeeren en die afwijzend tegenover hem stonden, als dichter maar ook als mensch, en hem dan ook ten slotte ten val hebben gebracht.
Van Poesjkins innerlijke kracht en ongeschokt vertrouwen in zijn dichterschap getuigt het in 1830 ontstane sonnet Aan den dichter. Waarschijnlijk is het niet toevallig, dat hij, die weinig sonnetten geschreven heeft, zich juist hier bediende van deze strenge, ingetogen versmaat.
Sterk spreekt uit dit gedicht Poesjkins evenwichtige en harmonische natuur, die steeds het leven in al zijn vijandigheid de baas bleef. Ook als mensch trachtte hij er steeds het positieve uit te puren, datgene wat vertroostend en veredelend werkte. Hoe dikwijls vinden we bij hem niet een zwaarmoedige gedachte, een deprimeerend woord onmiddellijk gevolgd door het tegendeel:
'k Voel droefheid en geluk, mijn weemoed is doorlicht ... of:
't Hart gaat uit naar later tijd:
Wat nu is, is droef en duister -
't Is àl vluchtig, àl verglijdt ...
Wat verglijdt krijgt later luister.
In een kort gedichtje: De echo (1831) geeft Poesjkin ons nog een anderen, treffenden kijk op den dichter, waaruit als het ware een serene berusting spreekt. Daar richt hij zich tot de echo met de woorden:
| |
| |
Jij hebt, als zich de donder meldt,
Voor golfgeklots en stormgeweld,
Voor roep van herders in het veld
Zèlf weerklank vind je niet... zoomin
Ook Poesjkin had voor elk geluid zijn roep gereed. Zijn lyrische gedichten en zijn roman in verzen, Jewgény Onjégin, zijn één weerklank van wat er in en rondom hem leefde. Wie deze verzen leest, beleeft opnieuw eigen vervaagde emoties, vindt eigen geheel of ten deele voldragen gedachten terug. Ieder woord heeft zijn juiste waarde, elke gedachte haar logisch verloop, elke emotie een zuiveren klankbodem, niets dat de intensiteit doet vermoeden van den arbeid die er aan ten grondslag ligt. Want meer nog dan bezieling, was intense werkzaamheid, bezinning en innerlijke rust onontbeerlijk voor de activiteit van Poesjkins scheppend vermogen. ‘Geen waarachtige grootheid is bestaanbaar zonder voortdurenden arbeid; zonder innerlijke rust komt niets goeds tot stand’, luidden zijn eigen woorden, en een behoefte aan verdichting en werkzaamheid komt dan ook herhaaldelijk tot uiting in zijn gedichten zoowel als in zijn brieven. Zijn geheele oeuvre is doordrongen van het resultaat dezer verdieping, die zich heeft omgezet in een levenswijsheid die niet opdringerig is of beleeren wil, die zijn vreugde diepte geeft en zijn weemoed en verdriet uittilt boven wanhoop en vertwijfeling. ‘Mijn weemoed is doorlicht’, schreef hij; men kan hetzelfde zeggen van zijn geheele kunst: wát hij schiep was doorlicht van zijn groot en veelzijdig genie, waaraan geen enkele emotie vreemd was. Een profeet is hij dan ook gebleken ten aanzien van de kracht van zijn woord, toen hij, op het eind van zijn leven (1836) van zichzelf getuigde:
Zoo sterf ik niet geheel: mijn ziel zal door de zangen
Van mijn gewijde lier den ondergang ontgaan,
En zóólang zal men mij met lauweren omhangen,
Als hier één dichter nog zal staan.
Want Poesjkin schrijdt voort in de rij der onsterfelijken, vereerd en geliefd door zijn volk als misschien géén ander dichter ter wereld, en met lauweren omhangen, die door de generaties héén steeds zijn vernieuwd en ververscht.
Deze lezing is, in eenigszins gewijzigden vorm, als artikel verschenen in De Spectator, Kern van kunst- en geestesleven. 27 Jan. 1946; pag. 15 e.v. De in het verslag genoemde gedichten zijn opgenomen in een bundeltje: Alexander Poesjkin. Enkele Gedichten. Uit het Russisch vertaald door Aleida G. Schot. Amsterdam. In het jaar onzer vrijwording.
| |
| |
| |
5. De ontwikkeling van het religieuze denken bij Claudel
Verslag van de lezing van Dr J.J. Soons in de vergadering van 9 Maart 1946.
Men kan in de ontwikkeling van het religieuze denken bij Claudel 3 perioden onderscheiden: de periode vóór zijn bekeering, de periode gedurende het bekeeringsproces, de periode na zijn bekeering.
In verband met de beschikbare tijdsruimte beperk ik mij tot het religieuze denken bij Claudel, zooals dat zich weerspiegelt in de drama's geschreven gedurende de tweede periode, d.w.z. in de jaren 1886-1890.
Claudel, die vanaf zijn komst op het lyceum ‘Louis le Grand’ te Parijs het geloof had verloren, immoreel leefde, nergens voldoening in vond, noch in de materialistische levensbeschouwing, noch in de Kantiaanse moraal, die hem daar werd voorgehouden, ging op Kerstdag van het jaar 1886 de Notre Dame binnen, waar hij de Mis en de Vespers bijwoonde. Toen geschiedde de gebeurtenis, die zijn heele leven beheerscht. ‘In één oogenblik, zoo vertelt hij in ‘La Revue des Jeunes’, werd mijn hart geroerd en ik geloofde’. Hij geloofde, maar het zou nog lang duren, alvorens alle moeilijkheden, welke de werkdadige belijding van het teruggevonden geloof in den weg stonden, waren uit den weg geruimd. Zijn wijsgeerige denkbeelden kwamen tegen de katholieke dogma's in verzet. Deze strijd van vier jaren tegen het, door zijn innerlijk hem opgedrongen geloof, heeft zijn weerspiegeling gevonden in zijn eerste tooneelstukken, in ‘Tête d'Or’ en ‘La Ville’.
In de hoofdpersonen van zijn eerste drama, in Simon Agnel, de latere Tête d'Or, en in Cébès heeft Claudel de gevoelens en de ideeën geïncarneerd, die hem in deze periode van zijn leven bezielden. Bij Tête d'Or evenals bij Claudel is het probleem van het hiernamaals nog niet tot klaarheid gekomen. In zijn jeugd heeft men hem, evenals aan Claudel, verteld, dat de mensch na zijn dood zal herboren worden. ‘Mais je ne crois plus aux fables des mères’, zoo verkondigt hij. De eenige God, dien hij erkent is de mensch. ‘Il n'existe dans cette salle du monde d'autre dieu que l'homme ignorant’. In deze stemming zal Tête d'Or echter den dood niet ingaan. Heel vaag ziet hij bij het scheiden uit het leven in, dat de verlossing moet komen door het bloed. ‘O Père, mon sang par toutes ses plaies va à ta rencontre en triomphe!’. Hij spreekt zelfs van ‘une servante qui embrasse le pied de la Croix’.
Zoo beginnen bij Tête d'Or evenals bij Claudel, na alle zieleworstelingen, die hij doorgemaakt heeft, de grondwaarheden van het Christendom door te schemeren, al kan hij, evenals Claudel, ze nog niet volkomen belijden en beleven.
Claudel's eerste drama ‘Tête d'Or’ is dan ook in onze oogen niets anders dan een symbolische dramatiseering van Claudel's leven en streven vöör zijn bekeering, toen het licht van het geloof voor hem nog niet in zijn volheid was opgegaan, maar als een vage, verre schemering even begon door te breken.
| |
| |
Het is een dramatisch dichterlijk beeld van de periode van somberheid en wanhoop van Claudel's jongelingsjaren.
Wanneer Claudel 5 jaar later in 1894 de 2e version van Tête d'Or geeft, zien wij duidelijk aan de veranderingen, die hij zijn tooneelstuk doet ondergaan - wij releveeren slechts een enkele - den afstand die zijn religieus denken heeft afgelegd. In de 1e version weet Claudel nog geen raad met het probleem van het leven:
‘......Cependant qu'est-ce que la vie,
Sinon une sphère qui n'a pas de bout, une pellicule d'air
Autour de rien comme la bulle de savon qu'enduit une
couleur brillante? Les hommes savent jouir et souffrir.
Engagés dans le calvaire du jeu de l'Oie, ils chopinent
à l'enseigne de la Tombe ou de l'Amour ailé’.
De levenswijsheid, die in deze slotwoorden van het tweede deel ligt opgesloten, is wel zeer verschillend van die welke Claudel in zijn latere werken, in ‘L'Annonce faite à Marie’ of in ‘Le Soulier de Satin’ zal verkondigen. Hier is het de philosophie van den ontgoochelde, die geen uitweg weet met het leven. Evenals de christen is Claudel overtuigd van de nietigheid van 's menschen bestaan. Het is maar ‘une pellicule d'air autour de rien’, een vliesje lucht rondom niets. Het leven lijkt soms zoo mooi, maar de dood komt en het leven spat uit elkaar gelijk de schitterende zeepbel, die men aanraakt. En wat blijft er van over? Niets. Vandaar de vergelijking: ‘une pellicule d'air autour de rien comme la bulle de savon qu'enduit une couleur brillante!’ Voor Claudel is het leven ‘un calvaire’, maar geen lijdensweg, die voert naar het eeuwige luk van den hemel, het is voor hem nog een lijdensweg waar het toeval beslist welk deel men krijgt, ‘le calvaire du jeu de l'Oie’, de Calvarieberg van het ganzenbord, een lijdensweg waarlangs de menschheid trekt en nu en dan stilhoudt om te pimpelen ‘à l'enseigne de la Tombe ou de l'Amour ailé’. Immers de menschen kunnen slechts twee dingen doen in het leven: ‘genieten en lijden’:
‘......Les hommes savent jouir et souffrir. Engagés dans le calvaire du jeu de l'Oie, ils chopinent à l'enseigne de la Tombe ou de l'Amour ailé’.
Dit was in 1889 nog de levenshouding van Claudel. Vijf jaar later werkt hij dit tooneelstuk om. De bovengenoemde passage over het leven vinden we dan niet meer in de tweede version. Claudel heeft dan in het katholisisme een definitieve oplossing gevonden voor het leven.
Teekende Claudel ons in ‘Tête d'Or’ de worsteling van den enkeling, weggezonken in de wereldbeschouwing van het materialisme, in ‘La Ville’ schildert hij ons het drama van een maatschappij, die in de materialistische
| |
| |
modderpoel dreigt onder te gaan. La Ville is een sociaal drama, dat ons te zien geeft botsingen van volksmenigten, stakingen en opstanden op de boulevards van Parijs met als gevolg de verwoesting der stad. Volksmenners, dichters en geleerden zetten erin plannen uitéén voor de opbouw van een nieuwe stad op de puinhopen der oude.
Onder de bevolking van de millioenenstad, waar te midden van vertwijfeling, wanhoop en levensmoeheid, zedelijke en lichamelijke verrotting heerscht:
‘Et les femelles coiffées de diamants
Se couchaient dans le ruisseau comme des brebis’,
viert de klassenstrijd hoogtij. De vervallen toestand van de kerken is angstwekkend: ‘L'avoine pousse dans les bénitiers et l'ortie déborde des tabernacles’. Het Christendom is ‘une répugnante religion’ en Christus: ‘une sorte d'insensé - Qui a été mis à mort, il y a longtemps’. De revolutie breekt los, de roode haan kraait victorie en te midden van de verwoestingen, te midden van de nog overeind staande muurstukken van de vernielde huizen, verkondigt een priester de groote tijding:
‘J'annonce que quelqu'un existe. Dieu est’.
Een andere gewijde verkondigt aan de omstanders: ‘Il existe une autre vie’. Er bestaat een hiernamaals. Weer anderen verkondigen, in dichterlijke taal weliswaar en heelemaal niet overeenkomstig de vaststaande formules van het christelijk dogma, dat er een laatste oordeel zal zijn, en een opstanding. In wonderlijke bewoordingen wordt aan het volk voorgehouden het verhaal van Jezus' lijden en opstanding.
Constateerden wij in Claudel's eerste drama, in ‘Tête d'Or’, slechts een vaag vermoeden van het hiernamaals en van God, in ‘La Ville’, geschreven in het jaar waarin Claudel voor goed terugkeerde tot het geloof van zijn jeugd, wordt deze waarheid, alsmede de voornaamste waarheden van het Christendom, zooals het laatste oordeel, de verrijzenis des vleesches, het lijden en de opstanding van Christus, zij het dan in vreemde bewoordingen, voorgehouden aan een wereld waarover de alles vernietigende tornado van de revolutie en de klassenstrijd heeft gewoed.
In de 2e version van dit drama, die 7 jaar later tot stand kwam, teekent zich het beeld van de ideale maatschappij, die de menschheid nastreeft, veel duidelijker af. De nieuwe maatschappij, die aan de menschen de oplossing geeft voor het leven, zal moeten bestaan uit de harmonische samensmelting van de ‘cité temporelle’, die Ivors, de zoon van Coeuvre, predikt, en de ‘cité de Dieu’, die zijn vader, de oude Coeuvre, nu bisschop geworden, de menschheid als voorbeeld voorhoudt.
De christelijke dogma's inspireerden hier Claudel een tiental bladzijden,
| |
| |
die behooren tot de mooiste, die de religieuze lyriek in het Frankrijk van onze dagen heeft voortgebracht. Ik volsta met te verwijzen naar de passus, waarin Claudel spreekt over het beeld, dat ieder mensch onuitwischbaar draagt in zijn hart, het beeld dat afgedrukt staat op de doek van Veronica.
Hier vinden we eveneens een paraphrase in Claudeliaanse verzen van het Credo, paraphrase van groote schoonheid.
Was de le version een zoeken van Claudel naar geloofsbegrippen, waarvan hij wel eens gehoord had, maar die in zijn geest nog vaag en slecht omlijnd waren, in de 2e version zien wij diezelfde waarheden stralen in al hun volheid.
| |
6. Voordracht uit eigen werk door Bertus Aafjes
Uit het verslag van de vergadering van 13 April 1946.
Bertus Aafjes heeft voor dezen middag een fragment uit zijn groote gedicht ‘Een Voetreis naar Rome’ gekozen en wel het tweede boek. Na een korte inleiding over deze reis, die hij zelf te voet heeft gemaakt en waarop hij een kant van het ltaliaansche leven heeft leeren kennen, die voor den doorsneê-reiziger gesloten blijft, leest hij de volgende deelen voor: Het Lago di Garda, De Mergelmuur, De Boerderij, Florence, De Rozenkweekerij, Het Landschap, Het Hotel, De Tiber, Siësta en Panorama. Na de pauze leest de dichter het vers Maria Sibylla Merian voor, waartoe hem het romantische leven van deze planten- en dierenschilderes heeft geïnspireerd. Hij teekent haar als jong meisje in Frankfurt am Main met haar groote liefde voor de scheppingen van de natuur, als bedrogen echtgenoote van een man, die haar niet begrijpt en haar tenslotte verlaat. De dichter volgt haar op haar vlucht naar Friesland, waar zij zich in het Walta-slot te Wieuwerd aansluit bij de secte der Labadisten en waar zij van haar kunst afziet om zich geheel aan God te kunnen wijden. Het groeiende inzicht echter, dat God den mensch geschapen heeft naar Zijn natuur, doet bij haar den twijfel rijzen of zij wel goed doet met het verzaken van wat haar het liefste was: God eeren in het herscheppen van wat de natuur in het kleinste dier en in bloem en plant aan schoonheid biedt. Deze twijfel vormt de quintessence van het gedicht. Sibylla reist af naar Amsterdam, waar zij de kabinetten vol wonderen uit fauna en flora van verre landen leert kennen. Deze exotische verzamelingen doen bij haar het verlangen ontstaan zelf naar de tropen te reizen. Op een fregatschip vertrekt zij naar Suriname, waar zij in een blokhut gaat wonen en, door de inlanders als een zonderlinge beschouwd, zich wijdt aan haar kunst ter meerdere glorie van God. Met een aangetaste gezondheid keert zij naar Amsterdam terug, waar zij in het jaar 1717 sterft.
| |
| |
| |
7. Voordracht uit eigen werk door Ben van Eysselsteyn
Uit het verslag van de vergadering van 11 Mei 1946.
De heer Eysselstein zal eenige verzen en een fragment uit zijn roman De dorre Grond voordragen. Zijn keuze is gevallen op de gedichten: Het vlakke Land, Kerstnacht, geschreven voor Mr J.F. van Royen, Geoffry Chaucer, Sint Maarten, Ludwig Bethe, Maanlicht op het Binnenhof, Aan de Dooden van de Burgerluchtvaart, uit het boek, dat spreker over de K.L.M. heeft geschreven, evenals de ballade van Mac Paine, Sergeant Pilot. Uit de roman De dorre Grond leest hij vervolgens de dialoog tussen Rooie Reinder, den scheper, en Lammert Jalving voor.
|
|