| |
| |
[I.] Openingsrede van den voorzitter
I. De voorzitter, Dr A.W. Byvanck, opent de vergadering te 11.15 uur met de volgende toespraak:
Dames en Heeren, leden onzer Maatschappij,
Het is mij een groot voorrecht U heden welkom te mogen heeten in deze zaal. Ik betuig mijn dank aan Heeren Curatoren der Leidsche Universiteit en aan den Directeur van het Museum voor Volkenkunde, die ons heden gastvrijheid verleenen.
In het bijzonder heet ik welkom den waarnemenden burgemeester van Leiden. Het verheugt mij, dat het Gemeentebestuur op deze wijze belangstelling toont in het werk onzer Maatschappij. Verder verwelkom ik met groote ingenomenheid den Heer van Broekhuyzen, oud-gezant van de Unie van Zuid-Afrika. Zijn aanwezigheid is een getuige voor de banden, die tusschen Zuid-Afrika en Nederland bestaan, banden van historie, taal en cultuur. Ik hoop, dat die banden thans nog hechter zullen worden aangeknoopt.
Voor het eerst na vele jaren komen wij weder te zamen voor een jaarvergadering in den ouden stijl, op den traditioneelen datum in Juni en volgens de traditioneele gebruiken, met het noenmaal ter onderbreking van de bijeenkomst en met den maaltijd aan het slot. Zeker, wij zullen nog het een en ander moeten missen. Wel heeft onze penningmeester, ondanks de zware zorgen waaronder hij gebukt gaat en waarvan U straks het een en ander zult hooren, voor alles voortreffelijk gezorgd; maar hij zal ons toch, naar ik vrees, de traditioneele tulband niet kunnen opdisschen. Ook in ander opzicht is nog niet alles gelijk weleer.
Intusschen willen wij niet mopperen. Laten wij veeleer dankbaar wezen, dat nauwelijks een jaar na de bevrijding reeds zoo veel is tot stand gebracht. Met vreugde stellen wij vast, dat Leiden wederom van alle zijden bereikbaar is, dat onze leden in een zoo groot aantal zijn toegestroomd, dat onze oude maatschappij wederom volijverig aan het werk is getogen.
Inderdaad steekt er leven in onze Maatschappij. Zij moge dan den bezettingstijd niet zonder schade zijn doorgekomen, toch maakt zij zich
| |
| |
gereed haar vleugels uit te slaan en nieuwe terreinen voor haar werkzaamheid te zoeken. Het is haar streven een waarlijk levende factor te worden voor de cultuur in het geheele gebied, waar de Nederlandsche taal wordt gesproken en verstaan. Daartoe is zij in staat, nu de afstanden door het moderne verkeer zooveel kleiner zijn geworden; daartoe wordt zij gedwongen, wil zij haar plaats in het Nederlandsche taalgebied blijven bekleeden. De plannen die Letterkunde heeft, zullen later ter sprake worden gebracht. Dan komt de toekomst aan de beurt. Het is thans onze plicht een oogenblik aandacht te geven aan het verleden.
Het verleden, dat zijn heden in de eerste plaats onze medeleden, die zijn heengegaan. In de laatste maanden sedert de jaarvergadering van 22 December 1945 zijn het er toch nog elf, die ik moet vermelden. Daarbij zijn echter ook enkelen, die reeds vroeger zijn overleden, zonder dat een bericht over hen eerder tot ons is gekomen.
Ik verzoek U staande hun namen aan te hooren, die ik thans zal voorlezen. Het zijn de volgende:
Mevr. J.M. Sterck-Proot te Aerdenhout; D. Hans, journalist te Den Haag; Mej. Dr. H.C.H. Moquette, oud adj.-archivaresse van Rotterdam; Dr. J.C. Westerman; Mej. Dr. E.C. van Dorp, het kamerlid; Mej. Dr. C.J. Welcker, oud-archivaresse van Kampen; Dr. B.J.H.M. Timmermans te Den Haag, groot kenner van de moderne Fransche Letterkunde; Dr. J.R. Callenbach, vroeger predikant te Rotterdam; S.W.F. Margadant, leeraar in de Wiskunde en de klassieke talen; Mr. J. Oranje, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit; Dr. A. Bredius, lid sedert 1884, eerelid sedert 1945.
Ik dank U en verzoek U weder te gaan zitten. Het kan mijn taak niet wezen aan elk van hen eenige woorden te wijden. Op een waardiger wijze kan dit geschieden in de Levensberichten, die in ons Jaarboek, naar ik hoop binnenkort, zullen verschijnen. Slechts voor enkelen moet ik een uitzondering maken. Zij hebben voor onze Maatschappij en voor de Nederlandsche samenleving een zóó groote beteekenis gehad, dat zij ook bij deze gelegenheid op bijzondere wijze dienen te worden herdacht.
Ons eerelid Dr. A. Bredius was sedert 1884 lid der Maatschappij en is bij zijn diamanten jubileum tot eerelid benoemd. Kunstkenner, kunstverzamelaar en kunsthistoricus heeft hij zich groote verdiensten verworven voor de Nederlandsche wetenschap en de Nederlandsche cultuur. Door zijn archief-studies heeft hij onze kennis van het leven der Nederlandsche kunstenaars aanmerkelijk verrijkt. Zijn verzamelingen, die hij aan
| |
| |
de gemeenschap heeft geschonken, vormen een belangrijke vermeerdering van ons kunstbezit. Wie het nog niet wist, kon er zich van overtuigen door de bezichtiging van de zaal in het Mauritshuis, geheel gevuld met de schilderijen, die hij heeft nagelaten. Daarbij zijn zoo treffende meesterwerken als Rembrandt's David en Saul, de negers en Homerus. Zijn naam blijft verbonden aan het Museum Bredius, zijn smaakvol ingericht woonhuis vol kunstschatten te 's-Gravenhage.
Professor Oranje is op betrekkelijk jeugdigen leeftijd van ons heengegaan, te jeugdig, omdat wij nog zooveel van hem verwachtten. Vooraanstaand in het verzet, heeft hij velen bezield en gesterkt bij hun weerstand tegen de maatregelen van den bezetter. Bij de voorbereidende werkzaamheden voor een hervorming van het Hooger Onderwijs heeft hij een leidende rol gespeeld. Thans, nu dit vraagstuk officieel aan de orde is gesteld, wordt zijn verlies ernstig gevoeld.
Wanneer ik mij tot de genoemden beperk, meen ik geen afbreuk te doen aan de verdiensten van de anderen. Allen hebben zij zich èn in het algemeen èn tegenover Letterkunde verdienstelijk gemaakt, hetzij als kunstenaars, hetzij als geleerden, hetzij als goede burgers. Wij zijn hun erkentelijk, omdat zij door het geven van hun naam hebben bijgedragen tot de glorie van onze Maatschappij. Met weemoed en met dankbaarheid zullen wij hen blijven gedenken. In ons midden laten zij een leegte achter.
Werd Letterkunde door hun verlies op gevoelige wijze verzwakt, onze gelederen zullen door de verkiezing van vele nieuwe leden, wier namen straks bekend zullen worden gemaakt, aanmerkelijk worden versterkt. Dat is hoogst noodzakelijk, want wij hebben steun van alle zijden dringend noodig. Niet in de laatste plaats denk ik aan geldelijken steun. Onze Maatschappij verkeert immers in uiterst zorgelijke financieele omstandigheden. Bij de bespreking in een onlangs gehouden bestuursvergadering bleek de Begrooting voor het volgende jaar een tekort op te leveren van niet minder dan ƒ 9000.-. Dit tekort wordt eenerzijds veroorzaakt, omdat de heffing van contributie voor een jaar achterwege is gebleven, anderzijds door een navordering van ten naaste bij ƒ 4000.- voor molestverzekering.
Zooals vanzelf spreekt heeft het Bestuur zich beraden, hoe dit tekort kan worden aangezuiverd. Bezuinigingen zijn slechts in geringe mate mogelijk. Veeleer moet voor de afdeelingen, die te Groningen, te Nij-
| |
| |
megen en in België tot stand zullen komen, op nieuwe uitgaven worden gerekend.
In de eerste plaats zullen wij zoo aanstonds Uw goedkeuring vragen voor een speciale maatregel. Daar het tekort is ontstaan door den bijzonderen toestand van de laatste jaren, meent het Bestuur gerechtigd te wezen, U voor te stellen voor dit doel een deel te besteden van de renten van het vaste fonds, desnoods, maar dit zal waarschijnlijk niet noodig zijn, een deel van het vaste fonds zelf.
De toestand is inmiddels iets minder ongunstig geworden, doordat zeer vele leden aan den oproep van het Bestuur hebben voldaan en ditmaal hun contributie voor twee jaar hebben gezonden. Bovendien hebben enkele leden, gevolg gevende aan een speciaal tot hen gerichte vraag van het Bestuur, aan de Maatschappij een schenking in geld gedaan. Het Bestuur is tot deze actie overgegaan, nadat een onzer medeleden, dien ik daarvoor hier gaarne mijn hulde betuig, spontaan een zeer aanzienlijk bedrag heeft toegezegd, toen hij toevallig van onze financieele zorgen hoorde. Tevens kan ik vermelden, dat zooeven bericht is ontvangen over een legaat van wijlen ons eerelid Professor Muller, bestaande uit een bedrag van ƒ 1000,- voor het vaste fonds.
Ten slotte heeft het Bestuur zich tot de Regeering gewend met het verzoek om een subsidie voor éénmaal om de Maatschappij door haar moeilijkheden heen te helpen. Wij achtten ons tot dit verzoek gerechtigd, omdat deze moeilijkheden vooral waren veroorzaakt door de verzekering tegen molest van onze Bibliotheek. Het is een uiterst belangrijk, men mag wel zeggen uniek bezit, deze verzameling, die is ondergebracht in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Daar staan haar handschriften, seriewerken, tijdschriften, boeken, brochures en overdrukken, alle betrekking hebbend op de letterkunde en geschiedenis van Nederland, ten dienste niet alleen van de leden onzer Maatschappij, maar van het geheele Nederlandsche Volk. Jaren en jaren lang heeft Letterkunde gewerkt om deze collectie bijeen te brengen en er veel geld aan ten koste gelegd. Voortdurend wordt onze Bibliotheek uitgebreid. Ook tijdens den bezettingstijd is zij aanmerkelijk verrijkt en, zooals straks uit het verslag van den Bibliothecaris zal blijken, groeit zij nog steeds aan.
Het is naar aanleiding van een recente aanwinst onzer Bibliotheek, dat ik Uw aandacht wil vragen voor een onderwerp, dat de Nederlandsche Letterkunde raakt. Ik denk aan het legaat van ons zoo diep betreurd medelid Prof. Mr. B.M. Telders, de verzameling werken van
| |
| |
antieke auteurs, die heeft toebehoord aan zijn oud-oom Louis Couperus. De bezoekers onzer maandvergaderingen hebben dezen winter een deel van de collectie kunnen zien, een reeks van keurig gebonden deeltjes met perkamenten ruggen, de bekende uitgaven in Fransche vertaling, wat de Latijnsche schrijvers betreft tezamen met den tekst in de oorspronkelijke taal. Gelijk men weet, beschikte Couperus over een vrij uitgebreide kennis van het Latijn; het Grieksch was hij echter slechts weinig machtig. Hij zelf deelt mede, dat hij graag een goede Fransche vertaling gebruikte; maar zonder twijfel las hij ook het origineel.
Mede als een bewijs van waardeering voor dit legaat wil ik thans eenige opmerkingen maken over
| |
Louis Couperus en de klassieke oudheid
De vragen, die men naar aanleiding van dit onderwerp kan stellen, zijn vele. Uit de groote romans van Couperus, ‘De Berg van Licht’, ‘De Komedianten’, ‘Xerxes’, ‘Iskander’, nog enkele andere en tal van schetsen blijkt een veel meer dan oppervlakkige kennis van de klassieke Oudheid. Hoe heeft Couperus die kennis verkregen? Hoe staat het met zijn studie van de klassieke auteurs? Wat wist hij van de ons nog bewaarde overblijfselen uit het verleden? De beantwoording van deze en van dergelijke vragen, die men in dit verband kan doen, zouden een vrij diepgaand onderzoek vereischen, verschillend voor elken roman en voor elke schets, en een tamelijk breedvoerige uiteenzetting. Ik zal mij dus tot enkele gedachten beperken.
In de eerste plaats moet ik een paar onderzoekingen vermelden van anderen. Prof. Dr. W.E.J. Kuiper schreef in de Nieuwe Gids van 1917 een zeer lezenswaardig artikel over Louis Couperus en de Grieksch-Romeinsche Oudheid. Voornamelijk wijst Kuiper op de groote liefde van Couperus voor Italië. Hij merkt een eigenaardige verwantschap op met enkele antieke auteurs, met Horatius in de kunst van het vertellen, met Ovidius in het gemak om zich uit te drukken en in de behoefte aan verfijning. Vervolgens geeft Kuiper een uitvoerige uiteenzetting over ‘De Berg van Licht’ en over ‘Herakles’. Daarbij bespreekt hij de visie, die Couperus had op het antieke leven, en de bijzondere verdiensten van dezen auteur voor de dramatische herschepping van de stof.
Een eenigszins ander karakter heeft de voordracht van Prof. Dr. D. Cohen over het historisch element in Couperus' ‘Iskander’, gehouden in de maandvergadering onzer Maatschappij van 2 Februari 1935. Op
| |
| |
deze voordracht kom ik later nog terug. Ten slotte noem ik een niet gedrukte verhandeling van Jkvr. L. Quarles van Ufford over de bronnen van ‘De Komedianten’, een zeer zorgvuldige naspeuring van de antieke auteurs die Couperus voor dezen roman heeft gebruikt. Intusschen voeren deze onderzoekingen, hoe waardevol elk op zich zelf ook moge wezen, toch niet tot een samenvatting. Het is zeker noodig de studie te vervolgen en uit te breiden.
De verwachting, dat de deeltjes uit het bezit van Couperus, die aan de Maatschappij zijn gelegateerd, voor ons doel eenig materiaal zouden opleveren, is niet beantwoord. Even keurig als Couperus was tijdens zijn leven zijn deze deeltjes. Er is geen vlekje in te bekennen, geen krasje en geen streepje. Zij zien er uit, alsof zij nauwelijks zijn gebruikt. Heeft Couperus met hulp van deze edities aanteekeningen gemaakt, dan kan men daarvan niets bespeuren. Wil men dus een beter inzicht in dit vraagstuk krijgen, dan zal men de werken zelf, de romans en de schetsen, moeten raadplegen.
Ik veroorloof mij het resultaat van een klein onderzoek, dat ik zelf instelde, hier mede te deelen. Het betreft de schets, getiteld ‘De moord op den Gek’, het verhaal over den moord op keizer Gaius, dien men gewoonlijk Caligula noemt (gedrukt in Antieke verhalen van goden en keizers blz. 115-126). Deze schets heeft bovendien een bijzondere beteekenis, omdat Couperus zelf in de inleiding mededeelt, hoe hij de verhouding zag tusschen zijn verhalen en de bronnen, die hij gebruikte.
Dit fragment citeer ik in zijn geheel.
‘Onder den druk van den Gek dorst Rome nauwelijks ademen.
Het stuivende puin der instortende eeuwen houdt, zich zwaar stapelend op het Verleden, ons verborgen hoe het mogelijk is geweest, dat de Gek drie jaren, tien maanden en acht dagen, met den gruwbaren druk van despotieke krankzinnigheid Rome hield verstikt; de orkanen van den Tijd hebben het puin gelijk geblazen en er het stof van steeds meerdere eeuwen over glad gestreken, en nooit zal het raadsel ons worden verklaard. Wij kunnen alleen gelooven, wat de eerlijke, rustige, eenvoudige geschiedschrijver ons in weinige zinnen heeft medegedeeld, en onder ons zal de dichter, wien de wereld meer vergunt dan den vorscher, en wien de goden meer gaven dan hem, zal de dichter, de beminnaar der Historie, alleen den Gek en het raadsel meêvoelen, en zoo niet de oplossing geven, toch even voortooveren, als in nachtlijke lilaschijn- | |
| |
selen en donkerder schaduwen, het gruwlijk spooksel van zijn krankzinnigheid.........’.
Het verhaal zelf is ontleend aan het leven van keizer Gaius door Suetonius. Blijkbaar heeft Couperus deze biografie zorgvuldig gelezen. Tal van bijzonderheden en namen heeft hij aan dit geschrift ontleend. Des te opmerkelijker zijn enkele afwijkingen, die ik vaststelde.
Couperus beschrijft de persoonlijkheid van den keizer als volgt. ‘Hij was, nog geen dertig jaren, als een oude man. Zijn wankele, heel schrale beenen torsten met moeite een zwaarbuikig lichaam, als een vat op twee stokken, die voort bewogen. Die enorme tors eindigde in een schralen vogelhals, waarop een klein hoofd, half kaal, met voorhoofd heel hoog, vol waanzin en altijd kookende gedachten. Hol waren zijn kleurlooze, rustlooze, angst aanwekkende oogen. Hij was heel bleek. Omdat hij heel harig was, over schrale armen en beenen en handen, had hij iets van een monsterachtigen bok, die liep op twee pooten. Hij droeg een zijdige, slepende samaar, met belachelijk wijde mouwen, die ook slierden tot aan den grond, en zijn gewaad was bont van kleuren, die schreeuwden tegen elkaâr in’.
Daarbij heeft Couperus twee hoofdstukken van Suetonius gecombineerd. Merkwaardigerwijze heeft hij echter een paar teekenende bijzonderheden niet overgenomen. Suetonius schrijft: ‘Gaius had weinig hoofdhaar en was geheel kaal op zijn kruin; maar verder was hij sterk behaard. Daarom was het een halsmisdaad van een hoog standpunt op hem neer te zien, als hij voorbij kwam, of om den een of anderen reden zelfs maar van een bok te spreken’. Alleen den bok vindt men bij Couperus terug.
Ook voor het relaas over den moord, dat door Suetonius (58; verg. 56) wordt geboden, heeft Couperus van enkele details geen gebruik gemaakt. De keizer, zoo luidt het verhaal, begaf zich door een cryptoporticus. Verder haal ik Couperus woordelijk aan: ‘In den cryptoporticus waren aanzienlijke kinderen uit Azië, onder een magister, bezig zich voor te bereiden tot een tooneelvertooning. De kinderen, om schoonheid uitgezocht, waren lang gelokt en naakt, en slechts met gouden sieraden en gemmen gekleed. De keizer hield een oogenblik bij hen stand en wilde de vertooning zien’.
Over het costuum, of liever over het ontbreken van het costuum zegt Suetonius niets. Ook de slotzin luidt in de biographie anders, te weten: ‘De keizer bleef een oogenblik bij hen staan om naar hen te kijken en
| |
| |
hen aan te sporen; als de eerste speler niet gezegd had, dat hij verkouden was, zou de keizer zijn omgekeerd en het spel dadelijk hebben laten vertoonen’. Dit motief, dat toch van belang is in verband met het plan Gaius onderweg te vermoorden, laat Couperus achterwege.
Het verhaal gaat dan verder: ‘De tribuun Cornelius Sabinus, van een der Praetoriaansche cohorten, naderde den keizer en vroeg hem, eerbiediglijk, het wachtwoord voor dien dag.
- Het wachtwoord? zei de Gek. Priapos en Venus.
Hij grinnikte en maakte met de hand, met den vinger, een obsceen gebaar tegen den knielenden tribuun.
- Neen, ging hij door, zich bedenkend. Toch niet Priapos en Venus... Maar Jupiter!!!
Hij poogde te stembulderen, vergeefs moeite doende zijn krankzinnigheid te verbergen.
- Ontvang dàn, barstte plots achter hem een andere tribuun der Praetorianen los, dit bewijs van Jupiters gramschap!!
En onverwachts stortte hij, Cassius Chaerea, toe op den Gek, die òmschrikte’.
Dit is in hoofdzaak aan dezelfde passage van Suetonius ontleend, ook de namen van Cassius Chaerea en van Cornelius Sabinus; - Cornelis Sabinus, zooals in den tekst staat, is natuurlijk een druk- of een schrijffout. Suetonius vermeldt eveneens het wachtwoord ‘Juppiter’ en de uitroep van Chaerea ‘Repete!’, dat wil zeggen: ontvang de vervulling van het voorteeken, namelijk van den naam Juppiter, den god van den bliksem en van den plotselingen dood. Het wachtwoord ‘Priapus en Venus’ met het obscene gebaar wordt evenwel in een ander verband genoemd.
Suetonius had al in een vorig hoofdstuk verhaald, dat Gaius met Cassius Chaerea, een tribuun van de garde, den draak placht te steken en hem, een niet meer jongen man, telkens aan de kaak stelde als een verweekelijkte en verwijfde persoon. Wanneer hij den keizer om het wachtwoord vroeg, gaf Gaius op ‘Priapus’ of ‘Venus’ en wanneer Chaerea voor het een of ander moest danken, reikte hij hem de hand met een obscene houding en beweging.
In dit geval heeft Couperus enkele trekken verwaarloosd, die aan het verhaal toch wel wat meer kleur konden geven. Men kan daarnaast opmerken, dat Couperus soms het oorspronkelijk verrijkt. Schitterend
| |
| |
naverteld is een anecdote, die is ontleend aan het leven van den dichter Lucanus door Suetonius. Couperus heeft zijn bron niet eenvoudig gereproduceerd, maar als een goed verteller heeft hij het origineel nog wat verbeterd.
Jammer genoeg kan men het verhaaltje niet in zijn geheel mededeelen. Het gaat om een halve regel van een gedicht van Nero ‘Sub terris tonuisse putes’, - ‘Gij zoudt meenen, dat het donderde onder de aarde’ -, die door deze anecdote onsterfelijk is geworden. Lucanus heeft dit vers uitgesproken op een plaats, waar het majesteitsschennis, ja heiligschennis was ‘welke toespeling ook te maken op den naam, de heilige persoon en zeer zekerlijk op de onvergelijkelijke, goddelijke dichtkunst van den keizer’, met het gevolg, dat allen die daar zaten met groote vaart aan den haal gingen. ‘Magna consessorum fuga’, zegt Suetonius. Zoo puntig kan het alleen in het Latijn worden uitgedrukt. - Men leze ‘Tusschen de Ionische zuiltjes’.
Zeer zeker bedoelde ik niet met de opmerkingen, die ik zooeven maakte, Couperus te kritiseeren. Het is veeleer een poging na te speuren, hoe hij heeft gewerkt, hoe hij de gegevens voor zijn romans en schetsen heeft bijeengebracht en toegepast. Uit de enkele voorbeelden, die zijn aangehaald, blijkt reeds, dat hij bij het neerschrijven van zijn verhalen den auteur, waaraan hij de gegevens ontleende, niet naast zich had. Wel heeft hij dien auteur met aandacht gelezen en zelfs zóó zorgvuldig, dat hij een lastige en niet onmiddellijk duidelijke uitdrukking goed heeft begrepen en in zijn verhaal opgenomen. Blijkbaar heeft Couperus, op grond van zijn lectuur en van zijn overpeinzingen, in zijn phantasie zich een voorstelling gevormd van de figuren, die hij wilde uitbeelden, en daarbij de verschillende motieven vrij gecombineerd.
De dichter, die zich in het verleden verdiept, is nu eenmaal vrijer dan de wetenschappelijke onderzoeker. Het is goed dit nog eens uitdrukkelijk vast te stellen. Bovendien vermag hij meer. Immers bezit hij de gaaf met elke persoonlijkheid, elke situatie, elk feit uit het verleden krachtiger mede te voelen en op die wijze, ook wanneer hij niet alles weet te doorgronden, toch dikwijls een voorstelling te geven, die wellicht niet in elk opzicht geheel juist is, maar toch een scherper beeld geeft. Daarom verdient elke groote dichter, - en zoo een was Couperus -, onze belangstelling, wanneer hij zich met de geschiedenis ophoudt, vooral wanneer hij op grond van een werkelijke studie raadselachtige figuren
| |
| |
uit het verleden voor ons oproept. Daarbij moet alleen de voorwaarde worden gesteld, dat zijn voorstelling een dichterlijk beeld blijft en niet ontaardt tot ‘histoire romancée’.
In dit verband mag ik zeker herinneren aan de belangsteling van Huizinga voor de Jeanne d'Arc van Shaw en aan den banvloek, dien hij als historicus slingert tegen de ‘histoire romancée’, het griezelige bastaard-product dat hij als ‘geparfumeerde geschiedenis’ heeft betiteld. Ik herinner verder aan de bewondering van Cohen voor den Iskander van Couperus, al is het beeld, dat in dien roman van Alexander den Groote wordt geteekend, volgens den historicus niet geheel juist.
Zonder twijfel is het de moeite waard op te merken, dat Couperus vooral belangstelling toont voor de hoofdpersonen van het groote drama, dat de geschiedenis vormt. Het zijn karakters, die hij voor ons ontwerpt, geschapen in zijn dichterlijke phantasie op grond van de antieke geschriften. Door hen uit te beelden vindt hij gelegenheid zijn gevoel voor het menschelijke in alle verschillende schakeeringen tot uitdrukking te brengen. Juist de meest raadselachtige figuren trokken hem aan en zij zijn de hoofdpersonen van zijn groote romans, Elagabalus, Xerxes, Alexander de Groote.
Alleen voor ‘De Komedianten’ moet men een uitzondering maken. Dit werk vertoont meer het type van den gewonen historischen roman, met eenige gefingeerde hoofdpersonen, die een episode uit de geschiedenis medemaken en op die wijze in staat stellen een beeld van zulk een tijdperk te ontwerpen. De keizer, Domitianus, blijft in het verhaal op den achtergrond. Overigens bestaat er, zooals dit straks nog zal blijken, in dit geval een goede reden voor deze afwijking.
Naar aanleiding van deze romans kan men de vraag stellen, of Couperus in den loop van zijn ontwikkeling als auteur altijd dezelfde belangstelling voor zijn bronnen heeft gehad en of hij er steeds op dezelfde wijze gebruik van heeft gemaakt. Een geheel zeker antwoord op die vraag kan men natuurlijk pas geven na een volledig onderzoek van de verschillende groote werken en van de kleinere schetsen. Voor zulk een studie is het hier zeker niet de plaats. Ik meen evenwel, dat men op grond van een beschouwing over een paar van de uitvoerige romans toch wel tot een voorloopige conclusie kan komen. Het zij mij vergund U althans het resultaat mede te deelen, waartoe mijn onderzoek heeft geleid.
| |
| |
‘De Berg van Licht’ is onder de romans van Couperus, waarvoor het onderwerp aan de klassieke Ouheid is ontleend, niet alleen de omvangrijkste, maar ook de geweldigste. Bovendien is dit werk, dat in de jaren 1904 en 1905 tot stand kwam, het oudste. Zonder twijfel heeft Couperus zich bijzonder aangetrokken gevoeld tot de hoofdpersoon, keizer Elagabalus, deze wonderlijke figuur, oorspronkelijk priester van een Oostersche godheid, die zich ook als keizer altijd aan den dienst van die godheid is blijven wijden. De Romeinen hebben niets begrepen van dezen jongeling, die zich geheel overgaf aan den Oosterschen cultus, en zij hebben de wonderlijkste verhalen over hem opgedischt. Wat er van die verhalen precies waar is, kan men niet uitmaken. De figuur van Elagabalus geeft dus aan de geschiedvorsching een reeks van raadsels op. In elk geval is hij een der vreemdsoortigste personages uit de wereldgeschiedenis.
Couperus heeft zich niet opgehouden met een kritiek over hetgeen over Elagabalus wordt medegedeeld. Het was veeleer zijn doel een psychologische verklaring te geven van deze figuur door het karakter van den keizer uit te beelden, zooals hij er zich een voorstelling van had gevormd op grond van de gegevens, die hij had verzameld. Hij heeft zich uitvoerig en nauwkeurig gedocumenteerd. Alles wat hij over Elagabalus kon vinden, heeft hij gelezen en goed in zich opgenomen, voornamelijk wat de antieke auteurs over dezen keizer berichten. Daarbij heeft hij zich een beeld geschapen van den jongen man, priester, keizer, onmensch. Dit beeld is echter een voortbrengsel van zijn dichterlijke verbeelding. Couperus heeft zich den keizer gedroomd. Het is dus een phantasieproduct, waaraan hij vorm geeft in zijn roman, en de figuur van den keizer pretendeert ook niet anders te wezen. Men moet het als typeerend beschouwen, dat Couperus enkele trekken uit zijn bronnen niet reproduceert en dat hij er zich ook niet om bekommert, of alle details juist zijn.
Om deze reden heeft de roman met geschiedenis als wetenschap alleen in de verte iets te maken. Couperus heeft immers nagelaten wat toch de eerste taak van den historicus moet wezen, daar hij zich niet heeft afgevraagd, hoe men kan scheiden, wat bij de overgeleverde feiten juist is en wat als verdichtsel moet worden beschouwd.
Ook de wereld, waarin Elagabalus leefde, is door Couperus geteekend op grond van een uitvoerige studie. Dat geldt minder voor het Oosten in het begin van den roman. Daar zijn het niet meer dan enkele stemmingen, die hij uitbeeldt, van een zuidelijken nacht of van een stralen- | |
| |
den zonnedag, zooals hij die stemmingen kende door zijn verblijf in Indië. Men heeft niet den indruk, dat hij speciaal aan Syrië heeft gedacht en getracht heeft van dat land een voorstelling te geven.
Hoe anders staat het met Rome! Couperus heeft aan die stad een diepgaande studie gewijd. Daarbij moet hij veel te danken hebben aan Dr. H.M.R. Leopold, van wiens voorlichtingen hij heeft geprofiteerd in den tijd, toen hij zich in het antieke Rome verdiepte. Leopold zelf heeft daar in 1930 uitvoerig van verhaald tijdens de rustpauze bij gelegenheid van een rondleiding in de Villa Hadriana op een prachtigen voorjaarsdag, zeer tot genoegen van een gezelschap Nederlandsche studenten. Hoe goed Couperus alles in zich heeft opgenomen, blijkt uit tal van bijzonderheden, niet alleen in ‘De Berg van Licht’, maar ook in zijn andere romans en schetsen. Dat bespeurt men bij vele kleine trekken, archaeologische details die de gewone bezoekers ontgaan, tenzij zij worden voorgelicht door een zoo voortreffelijken gids. Couperus was immers evengoed een oplettend toehoorder als een aandachtig lezer en zijn uitnemend geheugen behoedde hem voor feilen.
Intusschen streefde Couperus evenmin naar archaeologische nauwkeurigheid als naar historische getrouwheid. De wereld, die hij opbouwt, is veel feller gekleurd dan de voorstelling, die de archaeoloog met zijn hulpmiddelen zou kunnen ontwerpen uit de bewaarde fragmenten. Wat Couperus voor ons laat herrijzen, is veel grootscher; alles flonkert en straalt, wordt feller belicht of verzinkt in een dieper duister. Zijn dichterlijke phantasie schept beelden, die voor den wetenschappelijken onderzoeker onbereikbaar zijn. Hijzelf zegt: ‘...de tempels en paleizen rijzen zoo zichtbaar voor mij op in mijn geest, dat ik nu Forum en Palatijn nooit meer als ruïnes kan zien, dat zij dadelijk voor mijn oog als ópvizioenen met duizende blanke zuilen...’ (Van en over mijzelf en anderen, I, blz. 21). Wat Couperus voor ons oproept, is evenwel onvergetelijk en suggestief, zeker ook waardevol, al is het wellicht niet geheel waar.
Toch is ‘De Berg van Licht’, naar mijn meening, niet de roman, waarin het antieke leven het krachtigst spreekt. Wellicht is het de taal, die ons thans niet meer bevalt, wat zwaar en wat te gekunsteld door de zeer ongebruikelijke schikking van de woorden. Zeker dankt het Nederlandsch aan Couperus en zijn tijdgenooten, die op die wijze het idioom hebben verrijkt, een groote soepelheid; maar de jongere werken zijn juist door de luchtige, schijnbaar zoo dood simpele manier van schrijven toch aantrekkelijker. Daar komt nog bij, dat Couperus in zijn latere
| |
| |
geschriften een diepere kennis verraadt, zoo goed van het antieke leven als van het land en van de menschen. Ik zal daar later nog over spreken.
‘De Berg van Licht’ heeft niet het succes gehad, dat dit phenomenale werk verdient. Het zinnelijke element, dat zich telkens wellicht wat al te veel op den voorgrond dringt, heeft zonder twijfel veel lezers afgeschrikt. In bepaalde kringen is de roman eenvoudig doodgezwegen. Zelfs is het aan Leopold niet gelukt een bewonderend artikel over dit boek geplaatst te krijgen in het dagblad, waaraan hij placht mede te werken. Dit afwijzend oordeel is niet billijk, wanneer men denkt aan ‘Quo vadis’ van Sienkiewicz, een boek, dat toch ook tal van gruwelijke tafereelen bevat en dat als voorstelling van het verleden door een dichterlijken geest zeker niet de meerdere is van ‘De Berg van Licht’. In ieder geval zijn de beelden van stemming, die Couperus ontwerpt van het Italiaansche landschap en van de stad Rome, uiterst treffend. Kuiper heeft daarop reeds gewezen in zijn vroeger genoemd artikel.
In dit artikel heeft Kuiper niet onderzocht, wat Couperus precies dankt aan de mededeelingen van de antieke auteurs en hoe hij die mededeelingen heeft verwerkt. Er zou een speciale studie noodig zijn om dit vast te stellen. Zeker is het echter, dat Couperus de betrekkelijk geringe gegevens, die wij over Elagabalus bezitten, heeft aangevuld met zijn phantasie. De historische basis, waarop de roman is gebouwd, kan niet anders dan zeer smal zijn geweest.
Met de tweede roman, waaraan ik een oogenblik aandacht wil geven, ‘De Komedianten’, staat het anders. Dit werk is geschreven in 1917, dus 12 jaar later dan ‘De Berg van Licht’. Door den luchtigen stijl, waarin het is te boek gesteld, spreekt het veel meer onmiddellijk en ook de opzet is verschillend. Gelijk reeds werd gezegd, vertoont het boek meer het type van den gewonen historischen roman. Hoofdpersonen zijn de leden van een troep tooneelspelers, speciaal de twee jongens, tweelingen die de eerste vrouwerollen spelen. Ook de leidende figuren uit den tijd treden er in op: de keizer Domitianus alleen terloops, maar vooral Plinius de auteur van de bekende brievenverzameling, Martialis de dichter van epigrammen, Tacitus de historicus, Quintilianus de rhetor, Suetonius de biograaf van de keizers, Iuvenalis de dichter van satyren, Frontinus de auteur van technische geschriften.
Zeker heeft Couperus voor dit boek gebruik gemaakt van allerlei geschiedwerken, als Friedländer's Sittengeschichte en de topographie van Rome door Jordan en Hülsen. Daarnaast bespeurt men de zeer nauw- | |
| |
keurige lectuur van eenige antieke auteurs. Vooral is Martialis met zorg bestudeerd, die zelf ook in de roman herhaaldelijk optreedt. Couperus heeft zich groote moeite gegeven de epigrammen van dezen dichter te begrijpen als getuigen voor een levende werkelijkheid. Telkens herkent men de gegevens, die aan Martialis zijn ontleend.
Het is duidelijk, dat Couperus de gave heeft bezeten de mededeelingen, die hij bij de antieke auteurs las, in zijn phantasie om te zetten tot beelden. Hij aanschouwt in zijn geest wat zulk een mededeeling biedt, het mag dan stammen van een geschiedkundige of van een dichter, als een feit uit het verleden. Die feiten weet hij te groepeeren en met elkander in verband te brengen. Hij ziet samenhang in de gebeurtenissen, die zich voor zijn verbeelding afspelen. Door dien samenhang ontstaat voor hem het weidsche tafereel, waaraan hij vorm weet te geven in zijn roman. Van het wonderbaarlijke proces, dat zich afspeelt in het brein van den dichter, kunnen wij in dit geval den eersten aanloop herkennen. De passages van de antieke auteurs en de gedichten zijn om zoo te zeggen de grondslag van het beeld, dat hij in zijn voorstelling optrok.
Wellicht is de roman ‘De Komedianten’ het best geschikt om ons duidelijk te maken, wat de klassieke Oudheid voor Couperus heeft beteekend, hoe hij de Oudheid zag en hoe hij het leven uit dien tijd heeft weten uit te beelden. De gebeurtenissen spelen zich af in het voorjaar en den zomer van het laatste regeeringsjaar van keizer Domitianus. Aan het slot wordt zijn vermoording, op 18 September 96, verhaald. De geschiedschrijvers bieden over deze periode zeer weinig. Het is dus niet verwonderlijk, dat Couperus den keizer niet naar voren brengt. Domitianus en zijn hof vormen alleen een duisteren achtergrond, waartegen het luchtige bestaan van het Romeinsche volk en van de voorname personen des te krachtiger uitkomt. Wellicht kan men zeggen, dat de werkelijke hoofdpersoon van het boek is de Stad Rome, met het leven en genieten en lijden van het Romeinsche volk.
Daarentegen bieden de dichters en de brieven van Plinius zeer veel gegevens voor het leven van dien tijd. Van hen heeft Couperus een diepgaande studie gemaakt. Zijn werk blijft evenwel geheel roman, een historische roman, maar nooit met de pretentie historie te willen wezen. Het is intusschen duidelijk, dat voor ‘De Komedianten’ een nauwkeuriger aansluiting bij het overgeleverde is nagestreefd dan voor ‘De Berg van Licht’. Bij het schrijven van het laatst genoemde werk had Couperus echter de beschikking over veel minder gegevens, vooral over minder
| |
| |
directe en sprekende gegevens. Hij moest des te meer afgaan op zijn phantasie.
De groote roman ‘Iskander’ volgt niet lang na ‘De Komedianten’; het boek is in 1920 verschenen. In dit geval beschikken wij over de zeer zorgvuldige bespreking van de antieke bronnen, die Couperus heeft bestudeerd, door de boven genoemde voordracht van Prof. Dr. D. Cohen. Zooals Cohen het vaststelt, heeft Couperus in de eerste plaats gebruikt het leven van Alexander den Groote door Curtius Rufus en daarnaast de biographie van Plutarchos, maar niet of althans veel minder het werk van Arrianos, dat onder de historici als het beste geschrift over den grooten koning geldt. Het is opmerkelijk, dat Couperus het Latijnsche werk heeft verkozen; Curtius Rufus kon hij in het oorspronkelijk vrij gemakkelijk lezen, maar Arrianos, die in het Grieksch schreef, met moeite.
Voor Iskander heeft Couperus zeer veel studie gemaakt, ook in de Koninklijke Bibliotheek. Ik zelf heb hem daar nader leeren kennen, toen hij tijdens den schoonmaak van de groote leeszaal een toevlucht had gezocht in de handschriftenkamer. Aan dit verblijf dankt de Koninklijke Bibliotheek een pak manuscripten van Couperus, helaas in een tamelijk chaotischen toestand. De auteur had blijkbaar weinig belangstelling voor wat hij op schrift had gesteld, nadat zijn kopij naar den drukker was verzonden. Toch is het zeker een belangrijk bezit.
Couperus heeft voor Iskander, waar hij de antieke geschiedschrijvers kon raadplegen en volgen, historische waarheid willen geven. Geen persoon is louter een product van zijn verbeelding. Dit werk zou men historie kunnen noemen op grond van dichterlijke phantasie. Het staat nader bij de geschiedenis dan de meeste historische romans. Toch verliest het geenszins het karakter van den roman. Geschiedenis te geven pretendeert het niet.
Couperus heeft zich in de geschiedenis van de Oudheid met groote voorliefde verdiept. Voor hem moet dit tijdperk een bijzondere bekoring hebben bezeten. Hij had, zooals hij het eens aan Henri van Booven heeft gezegd, het gevoel, dat hij zelf ‘er bij geweest was’. Om zoo te zeggen herinnerde hij zich de antieke wereld. Zijn verbeeldingskracht was zóó sterk, dat het voor hem was alsof hij dien tijd zelf had medegemaakt.
Door zijn studie van de antieke auteurs is dit gevoel zonder twijfel nog versterkt. Men begrijpt ook, dat hij zich met steeds meer aandacht
| |
| |
in hun werken heeft verdiept. Steeds werden zijn historische onderzoekingen nauwkeuriger. Zijn wensch in zijn romans de geschiedkundige waarheid te benaderen is later feller dan bij zijn oudere geschriften.
Intusschen waren het geenszins zijn historische en archaeologische naspeuringen alleen, die Couperus in staat hebben gesteld zoo treffende beelden van de Oudheid te ontwerpen. Hij moge dan geen kritisch historicus wezen en in zijn archaeologische beschrijvingen moge men vergissingen kunnen aanwijzen, wat hij altijd op uitnemende wijze wist te treffen is de sfeer van het landschap en van het leven in Italië.
Dat wordt vooral duidelijk, wanneer men zijn Italiaansche verhalen vergelijkt met hetgeen Couperus over andere streken mededeelt. Egypte heeft hij, voorzoover bekend, niet zelf bereisd en inderdaad mist men in ‘Antiek Toerisme’ de sfeer van het Nijlland. Griekenland kent hij minder goed. Zelfs het Grieksche licht, de wonderbaarlijk doorzichtige atmosfeer die zoo geheel anders is dan in Italië, heeft hem niet bekoord. Het is opmerkelijk, hoe dikwijls het slecht weer is in zijn Grieksche verhalen. Waarschijnlijk heeft Couperus het niet met het weer getroffen in Griekenland en ieder, die daar heeft gereisd, weet, dat een regendag in dat land heel naar is!
Hoe nauwkeurig Couperus van zijn indrukken gebruik maakt, blijkt bij voorbeeld uit zijn roman ‘Langs Lijnen van Geleidelijkheid’. Het leven te Rome in een pension, aan de Riviera en in Florence is voortreffelijk uitgebeeld, evenals de stemming in die plaatsen. Maar het Italiaansche kasteel blijft een tooneeldecoratie. Men zou zeggen, dat zijn verbeelding niet voldoende wordt gevoed, waar de stimulans van de werkelijke beleving ontbreekt.
Couperus was echter niet alleen een voortreffelijk kenner van Italië en vooral van Rome, maar hij bezat bovendien een intiem begrip voor de Italianen en voor de eigenaardigheden van dat zoo bijzondere en voor hen die in staat zijn het te waardeeren zoo beminnelijke volk. De kennis van het volksleven in Italië en van de mentaliteit van de Italianen blijkt uit tal van zijn geschriften. Aan die kennis dankt een roman als ‘De Komedianten’ voor een zeer groot deel zijn levendigheid. Al dadelijk het eerste tafereel herinnert een ieder aan een drukken avond in een Romeinsche trattoria, waar het volk verkeert, in den ouden tijd, - ik denk aan den tijd vóór 1914.
Om te begrijpen, hoe diep die kennis ging, leze men het verrukkelijke verhaaltje, dat tijdens den bezettingstijd in Groot Nederland is afge- | |
| |
drukt. Het gaat daarbij om twee oude snoepers uit Rome, die naar Venetië reizen, omdat een van hen daar een operette-gezelschap heeft geërfd. - In welk land, behalve in Italië, erft nu iemand een operette-gezelschap? - Het is geen troep van den eersten rang. Als bij voorbeeld de Petit Duc wordt opgevoerd, wordt de hoofdrol, een travestie-rol, vervuld door de grootmoeder van de ducchessina. Maar ze doet het nog best en het heele gezelschap viert lustig feest met de twee Romeinen, totdat de oude heeren naar huis worden gehaald door hun solide zoons.
Inderdaad heeft Couperus de Italianen zeer goed gekend en er ook naar gestreefd hen te leeren kennen. Met de hem eigen innemende beminnelijkheid kostte het hem zeker geen moeite hen te winnen. Het waren in wezen verwante zielen, die elkander gemakkelijk vonden. In dit verband kan ik nog mededeelen, wat een van mijn kennissen mij eens heeft verhaald. Couperus kwam regelmatig in het achterzaaltje van het Café Aragno aan het Corso te Rome, dat beroemde zaaltje dat ook in een van zijn schetsen wordt vermeld, waar het 's winters, als het te Rome overal zoo bitter koud kan wezen, altijd nog een beetje warm was, waar behalve 's Zondags ontelbare kranten ter lezing lagen, ook de Telegraaf en de Rotterdammer, waar de oude cameriere tot lange gesprekken bereid was over alle nieuwtjes en alle oude gebeurtenissen, als er niet veel bezoekers waren. Diezelfde oude kellner heeft aan Couperus, met wien hij blijkbaar op zeer vriendschappelijken voet was gekomen, aangeboden dat zij elkander zouden tutoyeeren, en, zoo voegde Couperus, die dit aan mijn zegsman verhaalde, er aan toe: ‘die man weet heelemaal niet, hoe beroemd ik ben’. Couperus verstond immers de kunst nooit te laten merken, dat hij ‘beroemd’ was.
Het Italië van de laatste vijf en twintig jaren heeft Couperus niet gekend, noch het communistische van 1921, noch het streng-fascistische van na 1935. Had hij daarvan studie gemaakt, dan zou hij in de gelegenheid zijn geweest zijn ervaringen toe te passen om andere facetten van het leven in de Oudheid en te Rome uit te beelden. Dat nieuwe Italië had zonder twijfel zijn liefde niet gehad. Het was ten minste heel anders dan het Rome, dat hem voor ‘De Komedianten’ heeft geinspireerd. Dit Rome spreekt tot ons in tal van schetsen, die Couperus heeft gewijd zoowel aan het moderne leven als aan de Oudheid.
Hoe de verhouding is van die schetsen uit de Oudheid tot de antieke bronnen, die Couperus heeft gebruikt, kan alleen door een voortgezet onderzoek worden vastgesteld. Om zulk een onderzoek naar behooren
| |
| |
te kunnen verrichten, zal men in de eerste plaats moeten beschikken over een nauwkeurige bibliographie, waarin de tijd van het ontstaan dezer geschriften is vastgelegd. Wellicht wil een van onze ervaren bibliographen deze dankbare, maar zeker niet gemakkelijke taak eens ter hand nemen.
Daarnaast verlangen wij naar een volledige uitgaaf van Couperus' werken. Ook daarbij zijn tal van moeilijkheden te overwinnen. Vooral zal aan de geschriften, die het leven in de klassieke Oudheid betreffen, veel zorg moeten worden besteed, omdat Couperus of zijn correctoren lang niet altijd voldoende nauwkeurig zijn geweest. Kan onze Maatschappij daarbij van nut wezen, dan ligt het zeker op haar weg hulp te bieden.
Het Bestuur acht het voor Letterkunde een belangrijke opgaaf edities van vooraanstaande auteurs mogelijk te maken. Reeds zijn wij in de gelegenheid mede te werken voor de uitgaaf der geschriften van Huizinga. Over andere plannen wordt nog beraadslaagd. De Maatschappij toont daarbij, dat zij nog steeds de kracht bezit telkens nieuwe terreinen voor haar werkzaamheid te vinden. Met den wensch, dat Zij bij voortduring zich op deze wijze zal kunnen verjongen, verklaar ik deze vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geopend.
|
|