Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945
(1945)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
king van wat gebruikelijk is, niet in den beschrijvingsbrief zijn afgedrukt, als volgt toe: Ons bestuur heeft voor eenige weken met belangstelling en instemming de voorstellen van de Commissie voor Schoone Letteren ontvangen om de in 1941 reeds bedoelde prijs voor Mevrouw Bep Vuyk thans toch nog toe te kennen, en niet minder om voor dit jaar aan dr Ida Gerhardt voor haar bundel Het Veerhuis en de Van der Hoocht-prijs te bestemmen; het heeft echter gemeend toen aan de Commissie het voorstel te mogen doen om ook een prijs toe te kennen aan dr Heeroma voor zijn bundel Vuur en Wind, speciaal met de bedoeling, dat daarmede duidelijk de zoogenaamde verzetspoëzie in den persoon van Heeroma, die deze op zoo voortreffelijke wijze en als dichter en als uitgever vertegenwoordigt te eeren. Het Bestuur meende dit te mogen opperen, omdat de Commissie-zelve, van welke dr Heeroma deel uitmaakt, minder gaarne met dit voorstel zou hebben kunnen voor den dag komen. Het bleek inderdaad, dat de andere leden, zonder dr Heeroma erin te kennen bijzonder verheugd waren, dat op deze wijze aan een bij hen levende wensch zou kunnen worden uitvoering gegeven. Zooals gij hooren zult, heeft zij de toekenning in alle drie gevallen voortreffelijk geredigeerd. Namens het Bestuur wordt het voorstel dan ook warm aanbevolen ter kennis gebracht van deze vergadering, welke volgens art. 60 van de Wet beslissen moet over de toekenning van prijzen.
De secretaresse der Commissie, mevrouw van Dullemen-de Wit leest de aanbeveling der Commissie voor: De commissie van Schoone letteren heeft, in een der eerste oorlogsjaren, het plan gehad Bep Vuyk voor te dragen voor de van der Hoogt-prijs omdat haar boek ‘Het laatste Huis van de wereld’ haar voorkwam die onderscheiding te verdienen. Maar de omstandigheden en de vrees dat de Duitschers het geld, dat naar Indië gestuurd moest worden, zouden confisceeren, hielden haar van dat plan terug. Het kwam haar en ook het bestuur der Maatschappij voor, dat - nu onze gedachten met steeds stijgender zorg vervuld zijn van Indië - het ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ zou zijn dit alsnog te doen. Zij spreekt de hoop uit dat Bep Vuijk nog in leven is en dat zij deze geste mag voelen als een blijk van Nederlandsche waardeering voor wat vrouwen als zij in de tropen hebben volbracht. Want ‘Het laatste Huis van de Wereld’ is kennelijk autobiografisch, het beschrijft een periode van haar leven op de Molukken, op een kajoepoet-olieconcessie, een land waar geen land meer achter is, ‘nauwelijks een land, losse verspreide eilanden achteloos | |
[pagina 308]
| |
neergeworpen in een blauwe, brandende zee’. Bep Vuyk heeft de atmospheer van de tropen met lichaam en ziel doorproefd, doorleden en zoo kennelijk genoten, dat het haar gelukt is ons een zeer levend beeld te geven van Indië's natuur; majesteitelijk, gevaarlijk en liefelijk. En sterke typeeringen geeft zij van de inboorlingen uit de achterlanden, die zij een bijna mannelijke belangstelling en genegenheid toedraagt. Haar taal is niet rijk of poëtisch te noemen, maar scherp, tastend en jong. Er tintelt iets door haar werk van wat tintelt in het bloed van den avonturier die de wereld nieuw ziet bij iedere bocht van de rivier die hij afpagaait. Zelf karakteriseert zij het zoo: ‘het leven dat gekanaliseerd leek verbrak de dijken, bandjirde los en werd een vrije rivier tusschen de oevers van de wildhoutbosschen’. Toch is dit slechts één kant van het beeld dat het boek als geheel ons schenkt. Want het leven met haar man op Namlea is een bestaan van hard werken en van zakelijk handelen om de uitgestrekte onderneming met de 50 zeer verspreid liggende stookplaatsen rendabel te maken. Zij vergezelt haar man op de contrôle-tochten of om houthakkers te werven en neemt haar twee kleine jongens mede. Tallooze, bijna onoverkomelijke moeilijkheden zijn hun deel. Maar zij hebben pioniersbloed, uithoudingsvermogen en liefde voor hun zaak. Indië ziet men door heldere oogen als men dit boek leest - misschien slechts een bepaald stukje Indië - maar de ondoorgrondelijke atmosfeer van de tropen met hun geweldige oerkrachten, hun matelooze formaties, hun verraderlijkheid en hun hybridische bevolking is door de schrijfster op een lichte en oorspronkelijke wijze weergegeven. Menig moment is er ook van een hartversterkende humor.
De prijs van dit jaar heeft de Commissie toegedacht aan Ida Gerhardt's ‘Veerhuis’. Nauwelijks grooter tegenstelling is mogelijk tusschen dit en het zoo even besproken boek van Bep Vuyk. Ida Gerhardt's werk is de incarnatie van Holland's natuur, rustig, stroomend, breed. Bep Vuyk moest met de natuur vechten en beminde haar òm het gevecht. Ida Gerhardt heeft met de Hollandsche natuur een innig verbond sinds haar jeugd - een verbond dat met de jaren bewuster en genuanceerder werd. Zij bemint de breede stroomen, de vruchtbare tuinen, de stemmen van wind en water; zij beluistert het rhythme der natuur en weet haar eigen rhythme daarmee in harmonie. Het komen en gaan der seizoenen, door het hart beluisterd en opgeteekend, het beleven van het eigen ik, rustend in het natuurbeeld, dat zijn de motieven van haar verzen, waarin zij, | |
[pagina 309]
| |
toegerust met het menschelijk vermogen der intelligente gewaarwording, de bewegingen van het elementaire gebeuren als het ware tracht te herscheppen. Geen groote bewogenheid of modern dualisme, maar een weldadig aandoend schouwen in een eigen omheind gebied, waarin de waarde van het schoone en van de vriendschap, wordt erkend. In enkele verzen, zooals bijvoorbeeld in twee oorlogsverzen en ‘Stem van Epicurus’, worden de grenzen van dat gebied doorbroken. Misschien zal in de toekomst het gebied van binnen- en buitenwereld in hun wisselwerking grooter worden en het wat al te statische van haar gedichten plaats maken voor een meer dynamische harmonie, wat, zooals wij nù zijn, zeker ook Hollandsch mag worden genoemd. Intusschen heeft Ida Gerhardt met haar beeldende verzen ons een dierbaar stuk ‘Holland’ in herinnering gebracht.
En tenslotte Heeroma. Velen uwer zullen hem als dichter misschien beter kennen onder den naam van Muus Jacobse. Heeroma heeft niet alleen in de tijd van de Duitsche bezetting verzen geschreven, maar zijn werk - een lange rij van gedichtenbundeltjes - gedrukt en verspreid en ten slotte, in het laatste oorlogsjaar, ook werk van anderen uitgegeven. Deze reeks ‘In signo Piscuim’ werd ten behoeve van het verzet uitgegeven, ten dienste van de waterbewoners (onderduikers). Heeroma heeft dus een groot en actief aandeel gehad aan de verzetspoëzie, een term die mij liever is dan die van ‘illegale poëzie’ - wij bleven immers voor het Nederlandsch Gezag altijd legaal! Verzetspoëzie in de ruimste beteekenis, schreef hij. Want zijn verzet richt zich niet uitsluitend tegen de bezetting en tegen de onderdrukking, ontrechting en terreur die er uit voort kwamen, maar meer nog tegen de machten der duisternis. In alles wat hij die jaren schreef, treedt in het licht zijn bewustwording tegenover de duivelsche machten die ons dreigen aan te vreten en waartegenover Heeroma stelt de kracht van het Geloof, het oude merg van ons volk. De plagen van den oorlog kan hij in zekere zin aanvaarden als door God ons tot leering gegeven, maar hij verzet zich tegen de machten van het kwaad en hiermede neemt zijn verzet deel aan de kruistocht van ons volk ter verdediging van ons beste goed: onze innerlijke vrijheid. Want, veel meer dan de vrijheid van Nederland als staat, stond hier op het spel onze geestelijke vrijheid, een goed dat eenmaal in de zielen ten ondergegaan, niet gemakkelijk opnieuw tot leven is te roepen. In twee gedichten komt dit streven zeer sterk naar voren, in het aangrijpende en schoone ‘Celbrief’, waar de vrijheid als iets innerlijks | |
[pagina 310]
| |
beleefd wordt, zóózeer dat het vuurpeleton er geen oogenblik een wankeling in brengt. Achter ons zinkt de muur
Ver is het peleton
En als een stem roept ‘vuur’
Zien wij alleen de zon.
De zon der eeuwigheid
Omstraalt ons zoo vol licht
Dat wij voor goed bevrijd
Aadmen met oogen dicht.
De lucht is hier zoo warm
Dat wij, als vallend graan
Gevangen in Gods arm
Liggen en slapen gaan.
En even treffend komt dit streven uit in: ‘En daarna het oordeel’ Volk van mijn hart, hoe zal ik u hervinden?
Land van mijn hart, zijt gij dan waarlijk vrij?
Een deel van Heeroma's gedichten staat in het teeken van de opstanding. De bundel die wij ter bekroning voordragen, heet dan ook ‘Vuur en Wind’, de twee levenwekkende krachten van het Pinkstergebeuren. In ‘Het Teeken van het Beest’ roept hij uit Wie overwint het teeken van het Beest?
na te hebben geprofeteerd dat een grond die eens bloed dronk, bloed blijft vragen. Waarop hij alleen dit antwoord weet: Heer, Gij alleen die aan het kruis geheven
Uw eeuwig rijk stichtte van vrede en leven
En onze bodem met Uw bloed geneest.
Aangrijpend is ook zijn verbond met de gevallenen aan wie hij verzekert dat hun offer niet vergeefsch is. Telkens roept hij hun nagedachtenis op, spreekt hij ze met vriendschap toe en in het aangezicht van de bevrijding en vrede herdenkt hij ze: Gij, die voor 't moordend peleton
Niet vreesdet in het uiterst uur
Maar aan de blinde kerkermuur
Stondt als een moerbei in de zon
Gij die als roode vruchten vielt,
Wij willen dat Gij mèt ons zijt
En dat Uw tegenwoordigheid
Straks onze kinderen bezielt.
| |
[pagina 311]
| |
Wij meenen dat bij Heeroma verschillende facetten van de verzetspoëzie tot uiting zijn gekomen en wij in hem als 't ware de verzetspoëzie symbolisch huldigen.
De vergadering keurt de voorstellen goed en de voorzitter wenscht de bekroonden, die zich in ons midden bevinden, onder applaus geluk met deze beslissing. |
|