Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945
(1945)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[I.] Openingsrede van den voorzitterI. De voorzitter, dr H.E. van Gelder, opent te 11 uur 15 de vergadering met de volgende toespraak:
Dames en Heeren, leden onzer Maatschappij,
Mocht ik ook reeds in de noodzakelijk geworden buitengewone vergadering onzer Maatschappij op 11 Augustus van dit jaar een verheugd welkom toeroepen aan onze leden, voor het eerst weder bijeen in een vrij Vaderland, dat was toch nog niet de traditioneele jaarvergadering onzer Maatschappij, zij het ook dat de verslagen er reeds werden uitgebracht. De moeilijke treinverbindingen waren nog tezeer een beletsel voor een werkelijk ruime opkomst van buiten, dat van een bijeenzijn van | |
[pagina 290]
| |
Letterkunde nog niet gesproken kon worden. Wij zijn nu vier maanden verder, en nog laat het veel te wenschen over, maar toch - ik geloof te mogen zeggen, dat het al wat meer begint te lijken op wat het wezen moet. Dit stemt tot erkentelijkheid en vreugde; erkentelijkheid tegenover hen, die van verre gekomen zijn, vreugde om het terugzien van zoo menig bekend gezicht. Welkom dus; Allen gelijkelijk! Toch zal geen Uwer zich te kort gedaan gevoelen wanneer ik nog tot enkelen bijzonderlijk het woord richt. Vooreerst tot den verst gekomene. Dat is een buitenlander. Wij zien namelijk in ons midden professor Brian Downs van Christ College te Cambridge. In zijn aanwezigheid mogen wij een symbool zien. Het zijn de naöorlogsche bemoeiïngen van zijn Gouvernement, welke hem in ons land brachten; wij gedenken daarbij dankbaar den steun, welken wij van de Geallieerden ontvingen in den barren nood, waaruit zij ons hebben verlost. Toch is dat niet het voornaamste motief voor onze erkentelijkheid voor zijn komst. Die ligt in zijn warme belangstelling voor ons land en onze taal; onze taal, waarin wij hem, op zijn verzoek, kunnen toespreken, omdat hij haar verstaat. Voor een tiental jaren hebben wij hem daarom het lidmaatschap onzer Maatschappij aangeboden, thans zijn wij gelukig, dat wij hem persoonlijk de getuigenis kunnen geven van onze waardeering. De Engelschman had voorheen de reputatie, dat hij zich voor vreemde talen moeilijk toegankelijk toonde; de ontwikkeling van de 20ste eeuwsche historie heeft daarin, naar velen ervaren, een belangrijke verandering gebracht. Dat het Nederlandsch hiervan ook blijkt te profiteeren, is een verheugend feit. Eén zwaluw maakt nog geen zomer zegt een Hollandsch spreekwoord - het zij zoo - maar er is gelukkig nog een ander, vaststellend, dat als één schaap over de brug is de andere wel volgen. De vergelijking is misschien niet aantrekkelijk, maar zij is in elk geval vredelievend en wij kunnen ons oprecht verheugen op een dergelijke penetratie van onze Westerburen. Tenslotte zijn er nog eenigen aan wie ik een bijzonder welkomstwoord wijden moet: enkele nieuwe leden. Ook hier is het een symbolische achtergrond, die deze onderscheiding rechtvaardigt. Gedachtig aan en erkentelijk voor hetgeen het letterkundig verzet in de bezettingsjaren gedaan heeft voor den vaderlandschen strijd, heeft ons Bestuur vóór eenige maanden, gebruikmakend van de bevoegdheid, welkte art. 15 van de Wet het verleent, het lidmaatschap onzer Maatschappij aan de heeren Bert Bakker, C. van Blommestein, D.F.A. Henkels, H. de Koningh, G. Lubberhuizen en F. Tamminga, organisatoren, uitgevers en drukkers van de Bezige | |
[pagina 291]
| |
Bij, de Mansardepers en de Blauwe Schuit aangeboden. Vele der letterkundigen, die dezen strijd medestreden zult gij zoo aanstonds hooren noemen onder de nieuwgekozen leden. Dat wij dit zestal op bijzondere wijze lieten vooraf gaan, moge een bewijs zijn hoe hoog onze Maatschappij hun werk en hun houding stelt, waardoor de vaderlandsche trouw der letterkunde velen tot steun kon worden. Welkom dus allen in deze localiteit; niet de oude zaal aan de Steenschuur, voor de meesten van ons met onze eerste herinneringen aan Letterkunde nauw verbonden; niet de museumzalen welke nog niet weer voor ontvangst van velen beschikbaar zijn; niet Schuttershof, dat wij hadden gekozen en eenmaal hebben benut, maar dat nog grootendeels een puinhoop is, doch nu Zomerzorg, waar weer een bruikbare zaal is ingericht en waar het Bestuur U weer - als vanouds - in de rustpauze iets geven kan, dat den lichamelijken mensch instand kan houden, zonder dat wij zelf - zoete herinnering aan onze kinderjaren, maar een der vele kleine ergernissen van den tijd die achter ons ligt - ons ‘twaalfuurtje’ in een trommeltje of een boterhammenzakje behoeven mede te voeren! Het was het ergste niet dat ons overkwam. Het feit, dat wij - toen wij nog bijeenkwamen - toch niet vrijuit konden spreken en dat wij een deel van onze bemoeiingen - die met de levende letteren - van ons programma verre moesten houden, woog zwaarder. Dat wij wisten en gevoelden - en meermalen zelf ook aan den lijve gewaar werden - tot hoe diep leed ons vaderland werd gebracht; dat drukte het zwaarst. Doch ik wil deze gedachte niet verder uitwerken. Geen enkelen blik achterwaarts te werpen is onmogelijk, nu wij elkander, na zoo moeilijke jaren terugzien. Maar het is dunkt mij thans beter met elkander over de toekomst te spreken dan bij het verleden te blijven stilstaan. Toch zullen wij dat nog eenige oogenblikken moeten doen. Het is immers met het verleden, dat wij, helaas, een aantal namen van medeleden moeten verbinden. Sedert onze jaarvergadering in Juni 1943 zijn er niet minder dan 48 van ons heengegaan of is hun vroeger overlijden tot onze kennis gekomen. Over de buitenlanders missen wij nog voldoende gegevens; het aantal is dus wellicht nog grooter. Met weemoed zult gij hunne namen aanhooren, waarvoor ik U vraag eenige oogenblikken op te staan:
In Nederland:
Onze eereleden J.W. Muller en C.J. Wijnaendts Francken. | |
[pagina 292]
| |
Onze leden:
dr W.J. Aalders; T.J. Bezemer; dr J.D. Bierens de Haan; ir D. Bonthuis Tonkes; dr D.E. Bosselaar; dr A.J. Botermans; dr J. Brouwer; dr H.T. Colenbrander; dr H. Colijn; dr S. Eringa; dr G.E.W. van Hille; dr J. Huizinga; dr N. Japikse; mr J.G. Ch. Joosting; G.C.A. Juten; mr J. Kalff jr.; mr A.H.M.J. van Kan; J. Kikkert; dr H.E. Knappert; dr L.M.G. Kooperberg; dr N.J. Krom; dr N. van der Laan; mej. M.G.A. de Man; mej. Fenna de Meyier; dr E. Moresco; mr R.R. de Neree tot Babberich; Joannes Reddingius; Herman Salomonson; dr B.J.O. Schrieke; G.W. Spitzen; mr B.M. Telders; K. Uilkema en J.C.M. Warnsinck.
In het buitenland:
dr A.H. Cornette; dr G. Meir; Romain Rolland; August Vermeylen en dr H. Wätjen.
Laten wij hen allen een oogenblik in eerbied gedenken.
Ik dank U en verzoek U weder plaats te nemen. Wij hopen, van allen zoo mogelijk, maar dan toch zeker van de meesten een levensbericht in onze komende jaarboeken op te nemen, van een enkel, Warnsinck, is er zelfs reeds een verschenen. Dit lijkt mij waardiger gedenken, dan dat ik nu aan elk van hen een paar zinnen wijd, die, zoo zij al iets mochten zeggen, geen van hen toch volledig recht zouden doen. Toch zou ik aan de gevoelens van Letterkunde te kort doen, wanneer ik niet voor enkele der genoemden een uitzondering maakte - een uitzondering die aan de verdiensten der overigen, in het algemeen en tegenover onze Maatschappij, niet den minsten afbreuk bedoelt te doen. Ieder zal dit begrijpen. Ik denk in de eerste plaats aan ons eerelid Jacob Willem Muller; sedert 1888 lid onzer Maatschappij, was hij een sieraad van onze ledenlijst door zijn gaven en zijn werk op het gebied van taal- en letterkunde. Maar dat niet alleen: zijn belangstelling als bestuurslid onzer Maatschappij en in onze vergaderingen en in die van de Commissie voor taal en letterkunde, zijn verdiensten als medewerker van ons Tijdschrift en als uitgever van werken leggen ons een goede herinnering en groote dankbaarheid op. Hij heeft daarvoor nog een anderen titel: zijn testament bedacht op ruime wijze onze boekerij, welke hij ook tijdens zijn leven belangrijk begunstigd had, en die nu door handschriften, aanteekeningen-materiaal en boekwerken op zeer bijzondere wijze is verrijkt. De tweede is een veel jonger lid; de pas in 1932 tot ons toegetreden | |
[pagina 293]
| |
Telders. Ook aan hem is de Maatschappij tot dankbare herinnering verplicht: een belangrijk legaat aan boekwerken kwam ook van hem onze boekerij ten goede. Toch is dit niet de reden, dat ik hem vóór anderen vermeld. Als ik hem hier in het bijzonder nog eens voor U oproep, met zijn groote gaven en zijn edelen geest, dan heeft dat een bijzondere bedoeling, een bedoeling die nog duidelijker wordt als ik naast hem stel dr Johan Brouwer en Herman Salomonson. Ziet hier een drietal onzer leden, die zeker ook aan onze toekomst nog veel zouden hebben kunnen helpen bouwen, waren zij niet om de fierheid van hun verzet, om de kracht van hun vaderlandsliefde, het slachtoffer geworden van den overweldiger. Nog een figuur kan ik niet voorbijgaan, Huizinga; behoef ik in dezen kring iets anders te noemen dan den naam om te doen gevoelen, welk een bijzondere figuur in hem verloren ging? Toch is het niet daarom alleen weer of vooral dat ik hem noem - ware het zoo, ik deed misschien onwillekeurig anderen te kort in wie niet minder te vereeren gaven waren belichaamd. Ook Huizinga is hier symbool als vertegenwoordiger van wat wij met eerbied noemen het Leidsch verzet. Hij was er van den beginne af aan een der leidende figuren in: zijn verbanning ver van Leiden - en van zijn werk en zijn boeken! - was er het gevolg van. Dat hij in die afzondering bezweek en den dag der Vrijheid niet meer zag lichten, stemt ons weemoedig; voor de Leidsche Maatschappij beteekent het oproepen van zijn nagedachtenis ook een dankbare hulde aan den vaderlandschen trouw van de Leidsche Universiteit. Maar wij zouden, zeide ik zooeven, vooral den blik moeten richten op de toekomst. Niet dat ik het hier de plaats acht om het zware probleem van den wederopbouw van ons geschonden vaderland te behandelen. Hetgeen ons thans bezig moet houden is meer beperkt; maar het is van belang en noodig omdat bij al wat wij willen en doen, dat andere, groote probleem den achtergrond vormt. Wat kan en wat moet onze Maatschappij doen om mede te werken aan herstel en ontwikkeling van het vaderlandsch cultuurleven? Dat het noodig is, dat alle krachten worden ingespannen, zegt ons verstand; dat het bijzonder moeilijk is, beseffen wij evenzeer. Het is Huizinga, die ons waarschuwt. Zijn laatste woord tot ons spreekt van een ‘Geschonden Wereld’, en zijn woord maakt indruk door den diepen ernst, die eruit spreekt, zooals het bewondering wekt door de scherpzinnigheid en de kennis, waarmede het is geformuleerd. Toch hebben velen dit boek teleurgesteld uit de handen gelegd; dit | |
[pagina 294]
| |
weifelende boek, klaagt men, waarin niets houvast geeft, waarin het betrekkelijke betoogd wordt van alles, van de cultuur-zelf, die wij liefhebben en zouden willen redden, evenzeer als van de middelen, die wij daartoe zouden kunnen aanwenden; ‘Voor een spoedige herleving onzer beschaving is de bodem niet bereid’, wordt ons voorgehouden. Inderdaad, zijn conclusie, dat de menschen voor zich ‘elk voor zijn eigen nietige persoonlijkheid’ moeten blijven streven naar de verwezenlijking van de ‘onmisbare vooruitgang in Liefde’ doet nog al mager aan en wat alledaagsch, terwijl de troost, dat het ten aanzien van een herleving van de kunst ‘altijd nog al anders zal kunnen uitvallen dan iemand had kunnen denken’ nog al pover is te noemen. Ik zeg dit in het heldere besef, dat wij met allen eerboed moeten staan tegenover dit werk van den uitzonderlijken cultuurdrager Huizinga. Maar het is nu eemmaal - om met een van zijn beoordeelaarsGa naar voetnoot1 te spreken - onweersprekelijk, dat zijn grondslagen wankel en zijn perspectieven onzeker worden, zoodra hij de grensgebieden tusschen de cultuurhistorie en de cultuurbespiegeling betreedt. Acht hij in elk geval een proces van vereenvoudiging, beperking, versobering en van vrijwilligen afstand van het al te vele, dat de al te ingewikkeld geworden beschaving meebracht, noodzakelijk, dan ziet hij niet de nieuwe vormen, waarin het geestelijk aspect der maatschappij zal kunnen worden gevat, evenmin eigenlijk, hoe men zich het versoberingsproces in feite moet voorstellen. Hier openbaart zich, meent de kritiek, dat Huizinga de werkelijkheid te simplistisch, te aesthetisch en te retrospectief beziet en dat ‘een in wezen liberalistisch, burgerlijk aristocratisch intellectualisme de ‘geschonden wereld’ niet meer zal kunnen herstellen’. Ik heb mij bij dergelijke kritiek, welker conclusies ik ten slotte wel kan onderschrijven, de vraag gesteld of zij wel - hoe ook de eerbied voor Huizinga's figuur erbij wordt uitgesproken - den bijzonderen mensch en geleerde recht doet wedervaren. Mogen wij, bedoel ik, van iemand als dezen historicus, eischen, dat hij de wegen zou aanwijzen, waarlangs wij onze geschonden wereld zullen kunnen herstellen? Hij heeft zich herhaaldelijk en uitdrukkelijk uitgesproken en verzet tegen een streven om de historische wetenschap te doen worden tot sociologieGa naar voetnoot2; hij achtte het een groote winst, dat zij haar eigen terrein behield en met hare kostelijke, ook door hemzelf zoo vernuftig gebruikte middelen de leid- | |
[pagina 295]
| |
draad van zijn zoo bewonderden Burckhardt volgdeGa naar voetnoot1: ‘Was einst Jubel und Jammer war, muss nun Erkenntniss werden; wie eigentlich auch im Leben des Einzelnen. Wir wollen durch Erfahrung nicht sowohl klug (für ein andermal) als weise (für immer) werden.’ Zoo zag Huizinga ‘onze Muze’ ‘veeleer stil en ernstig de bloemen vergaren van de asphodelos-weide in het land der schimmen’. ‘In een tijd, waarin alle streven, alle wetenschap ook, is gericht op het leven, behoudt de historie een zekere gerichtheid op den dood, welke haar dicht bij de wijsbegeerte plaatst’. In den passus, die op deze woorden volgt, verdedigt hij de wetenschap, aan welke de hartstocht van onzen tijd toch deze ‘serene onttrokkenheid’ niet toelaat, tegen van drie kanten dreigende gevaren, alle drie overdrijvingen en overspanningen: de sociologische, de belletristischeGa naar voetnoot2 en, de gevaarlijkste van alle, de historie in dienstbaarheid, waarvan dan de nationaal-socialistische practijk als zeker de allerergste en verderflijkste wordt aangewezen. Hij ziet de taak der historie slechts als een zich rekenschap geven; door kennis van het verleden, wel weten waar men staat; zijn plaats oriënteeren aan punten ver uiteen in den tijdGa naar voetnoot3. Realiseeren wij ons dit standpunt en inzicht van Huizinga, dan moeten wij zijn laatste boek anders zien, dan de teleurgestelde beoordeelaars. Hij heeft niet méér willen en kunnen geven dan hij gaf: een op groote historische kennis en wijs inzicht gebaseerde waarschuwing, een diagnose van de geschondenheid onzer wereld, haar tot in ver verleden teruggaande oorzaken aanwijzend met onverbiddelijken waarheidsdrang. Maar daarbij voltrok zich het noodlot, niet van den historicus, die niet faalde, maar van den mensch Huizinga, die in zijn fijnbesnaard en edel humanisme diep gegrepen werd door de ellende van den tijd, en den strijd voerde tegen de machten van leugen en geweld. Hij kon een voorbeeld zijn en voor zich zelven troost vinden en misschien bemoediging in deze gedachteGa naar voetnoot4: waarbij het hem was ‘alsof er onverwaĉht een nevelsluier van voor de zon wegtrok’: ‘Zou er dan bij een bevestigde internationale rechts- en statenorde, bij een nog zoo bescheiden verbetering in billijke goederenverdeeling en socialen opbouw der gemeenschap, wellicht toch nog eenige plaats zijn voor een hoopvol uitzicht op den verderen weg van onze beschaving.’ En zijn hoop was hierop gegrond, dat ‘Overal millioenen menschen gereed en bereid staan, in wie de behoefte leeft aan recht en de zin voor orde, eerlijkheid, vrijheid, rede en goede zeden. | |
[pagina 296]
| |
Tracht hen niet te vatten onder een categorie als democraten, socialisten of welken dan ook. Noem hen eenvoudig met een naam van edeler klank dan al deze: menschen van goeden wille, de homines bonae voluntatis wien in den Kerstnacht het ‘in terra pax’ werd toegezongen.’ Hij kon hierop wel hopen, maar hij durfde niet - en ziet hier wat ik bedoelde met te spreken van zijn noodlot als mensch -, doortrokken als hij was van het weifelmoedige van zijn historiebeeld, datgene, wat hij waarschijnlijk voor zichzelf wel aandurfde, als een onomstootelijk geloof voorhouden aan zijn lezers. En zoo werd zijn door en door eerlijk en voor hemzelf volkomen zuiver en verantwoord getuigenis, een waarschuwing inplaats van een opwekking. Van hem, dien men als een der meest voortreffelijke exponenten van het Nederlandsche humanisme beschouwde, moest dat wel tegenvallen. Intusschen is de vraag geopperd of het humanisme als levensbeschouwing, welke zich grondt op de erkenning van 's menschen waardigheid en vetvolmaakbaarheid waarlijk onafscheidelijk verbonden is aan het optimisme omtrent 's menschen natuur, dat de vorige eeuw kenmerkte en dat nu zoo bitter is teleurgesteld. In een belangwekkend artikel werkte Anton van Duinkerken onlangs deze gedachte uitGa naar voetnoot1 in verband met andere uitingen aan den laatsten tijd. Hij ziet daarbij naar de Grieksche oudheid en onderscheidt het pessimisme van Euripides, dat berust op persoonlijke ontworteling en dat van Sophocles, dat zijn oorzaak vindt in het doorschouwen van de menschelijke vatbaarheid voor verblindend zelfbedrog. Zulk een Sophocleïsch pessimisme is met het humanisme geenszins onvereenigbaar, veeleer lijkt het een zijner voorwaarden. Het behoedt den humanist zoowel voor ijdel zelfbehagen als voor menige ontgoocheling. Het burgerlijke vooruitgangsgeloof, dat menig denker der vorige eeuw de kracht gaf om vooruitstrevend te zijn, heeft als wijsgeerig inzicht afgedaan, maar daarmede is iedere progressieve levensbeschouwing niet veroordeeld. Wel dient men onderscheid te maken tusschen degenen, die de Gouden eeuw in het verleden zien liggen en degenen, die haar zien stralen in de toekomst. Men zou het een practisch pessimisme kunnen noemen, dat weet wat de mensch waard is als hij geplaatst wordt in bepaalde historische omstandigheden. Ziet men het als achtergrond van een humanistische gezindheid dan is het welgemoed vooruitgangsgeloof vervangen door een sterke behoefte aan daadwerkelijk beïnvloeden van de historische omstandigheden. Zien wij naar het gelid der historici - een gelid, dat wel groote leege | |
[pagina 297]
| |
plekken vertoont nu in deze jaren behalve Huizinga ook Colenbrander en Japikse zijn heengegaan en een nog zoo veel belovende geest als Tenhaeff ons ontviel - dan vinden wij Romein onder hen bij wie die behoefte met kracht leeft en duidelijk tot uiting komt. In zijn ‘Nieuw Nederland’ introduceert hij de gedachte van den Engelschman, Arthur J. Toynbee, die in zijn ‘Study of History’ ontwikkelt hoe men om het rhythme van ontstaan, groei, ontbinding en ondergang van beschavingen begrijpelijk te maken als belangrijkst begrip het ‘challenge and response’ moet nemen: uitdaging en antwoord. In tegenstelling tot de wijdverbreide meening, dat het ontstaan en de vooruitgang van beschavingen te danken zouden zijn aan bijzonder gunstige omstandigheden, verdedigt Toynbee het standpunt dat het juist de ongunstige omstandigheden zijn, welke als ‘uitdaging’ de prikkels geven, waarop een historische praestatie als ‘antwoord’ tracht een nieuwe beschaving te scheppen. Mocht dit juist zijn, zoo redeneert Romein verder, dan zou voor onzen tijd gelden, dat wij, door steeds de uitdaging onbeantwoord te hebben gelaten, ons bevinden in een periode van beschavingsontbinding - maar ook in de positie zijn om het juiste antwoord te vinden en ons weder uit de ontbinding op te werken naar de redding van een nieuwe cultuur. Welke is nu, volgens Romein, deze uitdaging? Hij acht het niet moeilijk haar te vinden in de sociale kwestie, het onopgeloste vraagstuk, de onbeëindigde strijd van de laatste eeuw. De oplossing van de sociale kwestie is het antwoord, dat wij dus moeten vinden en, sterker nog, het is het antwoord, dat wij nu moeten vinden. Vinden wij het antwoord in het op den voorgrond brengen van de gemeenschapsgedachte in stee van een scheiding in klassen en individuën, en noemen wij dat streven in groote trekken socialisme, dan is het nu zaak om dat socialisme van wetenschap tot de daad te brengen, zooals het eens van utopie tot wetenschap werd gemaakt. Het gaat niet om inzicht of gevoel - al blijven èn inzicht èn gevoel noodig - maar het gaat hier en nu om de daad. Romeins boekje is dan ook gewijd aan de vraag: Wat moeten wij nu doen, zooals Van Duinkerkens beschouwing over het pessimisme uitliep op de noodzaak van het erkennen van het bestaan van een practisch pessimisme. Wij hebben hier niet de taak politieke en economische hervormingen te bepleiten; ik zal het zeker niet doen; maar wij moeten niet denken, dat deze dingen ons niet aangaan, als wij de toekomst onzer Maatschappij overwegen. Daarom moeten wij nog even rondzien naar die tot daden dringende | |
[pagina 298]
| |
stroomingen om ons heen, nu wij, naar mijn meening begrepen hebben, dat wij na Huizinga's ernstige waarschuwing omtrent den nood van den tijd, niet bij zijn stille hoop behoeven te blijven stilstaan, maar dat er nog een uitweg mogelijk is. Stelt Romein als noodzakelijk een daadwerkelijk gemeenschapsgevoel, zijn juridische collega Hoetink verstevigt dit gevoel nader in een sterk levend humanisme; niet in tegenstelling tot Romein natuurlijk, die tot een dergelijk betoog niet minder zich zou kunnen geroepen gevoelen, maar als een toevallig zeer passende aanvulling. Hij deed dat in een voor de Nederlandsche volksbeweging geschrevenGa naar voetnoot1 prae-advies over ‘Humanisme en Socialisme’. Hij plaatst daarin, zooals ook het Amerikaansche humanisme het met nadruk gedaan heeft, het humanisme ‘dat steeds heeft vastgehouden aan de intuitïeve zekerheid van het onderscheid tusschen goed en kwaad’, tegenover wat hij animalisme noemt, ‘dat uitsluitend redeneert van de animale natuur van den mensch uit’. Maar dit humanisme is zijn optimistische anthropologie kwijt geraakt zonder evenwel zoover te gaan ‘te ontkennen, dat er onder menschen goede gezindheid, goede wil, in één woord deugd aangetroffen wordt’. Het is echter noodzakelijk, dat het humanisme den mensch op een of andere wijze transcendeert: het doet dit in diens actualiteit. Zoodra het het begrip Menschelijke Waardigheid invoert, heeft het reeds iets ‘hoogers’ dan den mensch erkend, en dezen in zijn daden aan een norm getoetst. Maar deze actieve, op het bevestigen van de menschelijke waardigheid gerichte geesteshouding kan men ook als gericht op de cultuur zien. Eén ding is echter in het oog te houden, dat men cultuur niet uitsluitend opvat als een som van cultureele verworvenheden. Dat toch zou het gevaar medebrengen slechts een zeer klein deel der menschen als deelhebbers of dragers van die cultuur te beschouwen, ‘een élite’, die het zich wellicht ‘tot plicht zou rekenen de gouden appelen der cultuur te beschermen tegen de aanraking met de ongewasschen handen der menigte’. Wel zal men na het desillusioneeringsproces, dat wij na den vorigen oorlog hebben doorgemaakt niet meer van een aanleg voor cultuur bij elk mensch durven spreken, maar toch wel van de mogelijkheid, dat die aanleg er is. Erkent het huidig humanisme dus volledig de menschelijke daemonie, dan ziet het de cultuur in de eerste plaats als een voortdurend innerlijk en persoonlijk streven om op die daemonie terreinwinst te behalen en te behouden, en pas in de tweede plaats die terreinwinst zelf, en Hoetink wijst er ten slotte op, dat de waarheid, die thans meer dan ooit gelden moet deze is, welke door Marx en Engels het eerst | |
[pagina 299]
| |
in alle helderheid en diepte is geformuleerd: dat in ieder mensch de menschenwaarde in aanleg erkend moet worden en dat een maatschappij, waarin deze aanleg niet tot vrije ontplooiing en bloei kan komen, geen bestand en duur zal hebben - en die ook niet verdient. Er klinkt in de beschouwingen over de mogelijkheid en noodzakelijkheid van de redding van ons cultuurleven nog een andere stem, en, zou ik willen zeggen, met toenemende kracht. Het is die, welke de strijd, dien humanisme en socialisme voeren tegen de menschelijke daemonie ten bate van het bevestigen van de menschelijke waardigheid, verankeren wil in de Christelijke religie. In zijn laatste boek ‘De Dag van Morgen’ formuleert Banning die gedachte, een gedachte welke zoo eenvoudig en duidelijk is, dat ik erop thans niet uitvoerig behoef in te gaan. Ik wil met één aanhaling volstaan, een waarin Banning tot uitdrukking brengt wat hij ziet als de taak en de beteekenis van de cultuur. Hij ziet dezeGa naar voetnoot1 als ‘de stijlvolle vormgeving aan de geestelijke waarden, die in een gemeenschap leven. Zij veronderstelt’ - als onmisbaar - ‘de aanwezigheid en activiteit van spontane, scheppende krachten en is derhalve niet mogelijk zonder vrijheid, ook de meest gebonden cultuur berust op de vrijheid van den geest. In een gemeenschap als die van het Nederlandsche volk treden als bepalende karakteristieke elementen naar voren: de nationale traditie met haar eigen volksaard, het domineerende of zich opwaarts worstelende sociale ideaal, de religieuze erfenis, die nog in het heden een levende kracht vertegenwoordigt, in casu het Christendom en het Humanisme. Aan zulk een cultuurgemeenschap wordt openbaar, wat men een algemeen geldige wet zou kunnen noemen, namelijk, dat elke groote cultuur of cultuuruiting sociaal gebonden en religieus verworteld is: zij wordt gedragen door een sociaal leidende groep en staat tegen een achtergrond van een ver boven haar uitgaande wereld van geestelijk gezag, waaraan zij haar normen en inhouden ontleent; met andere woorden: zij zelve, hoezeer van den mensch, den tijd en de aarde, wijst boven zichzelve uit naar de eeuwigheid. Hoe dieper haar scheppers door deze eeuwigheid en hare waarden worden overweldigd, des te sterker zal zij allen die deel aan haar hebben, kunnen opheffen, bezielen en troosten.’
Ben ik afgedwaald? Mocht dit den schijn hebben - ik meende, dat er aanleiding was om, vóór wij de blikken richten naar wat onze Maatschappij kan zijn en doen in den tijd die voor ons ligt, een oogenblik stil te staan bij de vraag hoe wij moeten staan tegenover den twijfel van een | |
[pagina 300]
| |
zóó hoog te stellen figuur als Huizinga: ‘of de bodem voor een spoedige herleving onzer cultuur wel bereid zou zijn’. Ik heb willen betoogen, op grond van uitlatingen van anderen, die het oor kunnen hebben van onzen kring, hoe bij alle bereidheid om te erkenen, dat de cultuurontbindende krachten inderdaad vele en sterke zijn, juist dit pessimisme tot actie drijft en dat ten slotte het uitzicht op behoud en bevestiging onzer cultuur, als wij inderdaad het juiste ‘antwoord’ weten te geven, dat de ‘uitdaging’ van de cultuurontbinding ons stelt, mogelijk blijft en daarom in naam van de menschelijke waardigheid en als gehoorzaamheid aan Gods gebod kan worden geëischt.
Het gebied, waarop onze Maatschappij den moeilijken strijd voor behoud en versteviging van onze vaderlandsche cultuur kan steunen is uit den aard der zaak beperkt: onze Wet omschrijft het als dat van de Nederlandsche taal en letterkunde, geschied- en oudheidkunde en schoone letteren. Beperkt, maar op zichzelf rijk genoeg en ongetwijfeld belangrijk voor de vaderlandsche cultuur. Zij is ook nog op andere wijze beperkt; want wij kunnen niet meer doen dan dit alles ‘bevorderen’: de daadwerkelijke ‘beoefening’ berust niet bij ons, maar vele der ‘beoefenaars’ zijn onze leden. Wij bevorderen hun werk door het uitgeven van geschriften, van een tijdschrift, door jaarlijksche publicatie onzer mededeelingen, waaronder vooral van belang zijn de biografieën onzer gestorven leden, een langzamerhand buitengewoon rijke bron voor het kennen van het geestelijk leven in ons vaderland; wij vergaren een groote bibliotheek; ten slotte houden wij bijeenkomsten in de kleine kringen onzer Commissies, in den ruimeren kring onzer maandvergaderingen, waar onderwerpen uit ons werkgebied, meestal zeer verdienstelijk worden behandeld. Ten slotte geven wij prijzen, op grond van werk, dat verschenen is buiten ons toedoen, en zeker niet met het oog op die prijzen. Zóó bezien is dat als cultuur-bevorderende arbeid, vergeeft het mij, nogal bescheiden. Maar het is, gelukkig, niet alles. Er is ook datgene wat niet staat in wetten of reglementen, doch dat toevallig maar ook onafscheidelijk aan al die opgenoemde zaken verbonden is: het persoonlijk contact onder onze leden. Vergunt mij, dat ik het in dezen tijd belangrijker acht dan al het andere, dat ik er zelfs groote, voor onze cultuur zelfs scheppende kracht aan toeschrijf. Op de vergaderingen onzer Maatschappij toch vindt men met recht vogels van diverse pluimage; niet alleen ouderen en jongeren, niet alleen | |
[pagina 301]
| |
ernstige vakgeleerden en verdienstelijke amateurs en belangstellenden, maar vooral menschen uit onderscheiden studiegebied en levenskring; de historicus en de romanschrijver, de filoloog en de literator, de geestelijke en de leek. Ook de Groninger en de Limburger, de Fries en de Zeeuw. Men is - de geregelde bezoekers onzer jaarvergaderingen zullen het getuigen, - vaak onwennig tegenover elkander: de literatoren vormen hun eigen hoekje, de filologen hokken bij elkaar. Ik ontken daarvan noch de charme, noch zelfs de beteekenis: het aanknoopen of hernieuwen van vriendschappen onder vakgenooten is gelukkig en nuttig. Maar er is méér en beter te beleven. Juist in ons zeer gedifferentieerd gezelschap bestaat een andere mogelijkheid: het vertrouwd worden met lieden van anderen levensinhoud, andere gedachtensfeer of belangstelling. Men kan het ook in wijder verband zien: de literatoren vinden in onze Maatschappij een klankbord bij, wat men in zekeren zin zou kunnen noemen de vaderlandsche ‘intelligentia’. Voor hun vakgenooten hebben zij hun eigen Vereeniging, maar hier treffen zij een, naar ik meen te mogen zeggen, begeerenswaardig soort publiek. Er is een tijd geweest, dat Letterkunde en de literatoren, althans de jongeren, water waren en vuur; nu dat inderdaad volkomen voorbij is, moet de juiste verhouding tusschen die elementen gevonden worden; wij moeten zorgen, dat het water het vuur niet bluscht, noch ook het vuur het water tot verdamping brengt. Goed bezoek der vergaderingen, levendige gedachtenwisseling, en het zoeken van contact, het is voor onze samenleving, ooit buiten onze Maatschappij, van zooveel belang, omdat onze op tal van wijzen verdeelde en ingedeelde vaderlanders elkaar moeten leeren kennen en begrijpen, omdat voor groote dingen als een behouden cultuur en zoo mogelijk een nieuwe wereld, onderling begrijpen en waardeeren den weg openen tot het eenige, dat tot het doel kan leiden: samenwerking. Het is uit dit gezichtspunt gezien, dat, in de lange reeks waarin zij de 178ste is, deze jaarvergadering, waarmede onze Maatschappij haar arbeid in bevrijd Nederland inzet, beteekenis kan krijgen, omdat zij haar sanctie te hechten heeft aan een reeks van opzichzelf niet zoo heel belangrijke wetswijzigingen, welke echter als geheel haar den weg openen tot een veel intensiever, veel verder strekkenden arbeid. De bestaande Wet liet reeds het tot stand komen van bijeenkomsten der leden ook buiten Leiden open, maar tot nu toe is daarvan niet gebruik gemaakt; thans evenwel, nu de Maatschappij zelve tot deze mogelijkheid aanmoedigt, heeft de gedachte een zoo goed onthaal gevonden, vooral ook bij de Belgische leden, dat zij een nadere wetswijziging, welke de consoli- | |
[pagina 302]
| |
datie van deze plannen mogelijk maakt, raadzaam doet zijn. Indien zich in den loop van het komende jaar, rondom de in de Universiteitssteden Groningen en Nijmegen gevormde kernen afdeelingen onzer Maatschappij ontwikkelen, dan is weder op twee plaatsen in ons vaderland voor geregeld samenkomen, voor nader contact tusschen wetenschappelijke en artistieke minnaars van onze taal, letterkunde, geschiedenis en oudheidkunde de mogelijkheid geschapen. Een groei van ons ledental, een financieel krachtiger worden van onze Maatschappij, uitbreiding van haar bemoeiingen ten bate van gewenschte uitgaven, nieuwe prijzen, prijsvragen of andere voor de hand komende initiatieven in samenwerking met de Vereeniging van Letterkundigen of anderen, contacten met de Overheid ten bate van cultureele zaken, aanmoediging tot het ondernemen van bijzondere werken of werkzaamheden - die alle zullen vanzelve volgen. Een geregeld uitwisselen van sprekers tusschen ons Westen, Noorden en Zuiden zal ook dit contact levendiger en daardoor vanzelf vruchtdragender maken, het op gezette tijden houden onzer jaarvergaderingen ook te Groningen of te Nijmegen zal er toe bijdragen de samenwerking in onze Maatschappij van alle in het vaderland daarvoor geschikte krachten tot een bereikbaar ideaal te stempelen. Daarnaast kome dan - minstens even belangrijk nog - een levendige belangstelling over de grens. Over de beteekenis, voor beide partijen, van een Grootnederlandsche Cultuurgemeenschap zal hedenmiddag prof. Geyl tot U het woord voeren; ik behoef er dus niet diep op in te gaan. Dat wij hetgeen in België staat geboren te worden in omvang en beteekenis hooger aanslaan dan de initiatieven voor Groningen en Nijmegen moge reeds blijken uit het feit, dat wij in dit geval de Wet niet van een afdeeling laten spreken, maar, met een herinnering aan het spraakgebruik in de eerste jaren van ons bestaan - een spraakgebruik, dat zich in de Vlaamsche gewesten gehandhaafd heeft - de stichting van een Tak onzer Maatschappij wenschelijk achten. Hier nog meer dan in het vaderland zal het instituut van uitwisseling van sprekers nuttig kunnen werken. Ik zie hier tal van mogelijkheden, uit te voeren o.a. in samenwerking met de Vereeniging van Letterkundigen en de daarvan in het zuiden bestaande gelijke organisatie. Ik zie ook, wanneer deze eerste stap buiten de grenzen waarlijk succes heeft, een mogelijke stap in Zuid-Afrika, misschien ook in de Westindische en Oostindische gebieden, waar onze taal gesproken wordt. Contact, samenspreking, samenwerking ten slotte in tal van aangelegenheden, waarbij het belang van onze Nederlandsche cultuur in het geding | |
[pagina 303]
| |
kan komen, het wordt zooveel gemakkelijker, en zooveel vruchtdragender, wanneer het uitgaat van een geestelijk en financieel sterk, wijdvertakt centrum, dat bij de Overheid gehoor vindt en dat in de breede kringen der belanghebbenden als een levend organisme staat aangeschreven. Is, wanneer ik met deze woorden aan onze Maatschappij een ideaal voor oogen houd, de bereikbaarheid daarvan méér dan een illusie? Met andere woorden: heeft zij het recht op een dergelijke vooraanstaande plaats in ons vaderlandsch, - zelfs in het Grootnederlandsch cultuurleven? Mag ik mij in antwoord daarop, beroepen op haar traditie? Traditie is een moeilijk ding! Er was lang geleden in Letterkunde een traditie van Goudsche pijpen en de buitenwereld sprak wel van de Leidsche hofjesjuffrouw. Ik herinner mij hoe een mijner vriendenGa naar voetnoot1 een artikel met overdadige geleerdheidskramerij een ironische pointe gaf door te onderteekenen als een Lid van Mij. der Nederlandsche Letterkunde. Ik ben ervan overtuigd, dat toen hij noch ik, noch vele andere jongeren, zich zouden hebben kunnen voorstellen, dat wij ooit van zulk een verwerpelijk instituut deel zouden uitmaken - laat staan dat wij er als voorzitter het woord zouden voeren! En toch deelen velen hunner met mij dat lot, - en wij vinden het niet eens gek! Het was vooral de houding der officieelen in Letterkunde tegenover de Tachtigers, die toenmaals tot spot en hoon aanleiding gaf, - ik zinspeelde er reeds eerder op. Maar als wij nu nagaan hoe in het tijdperk, nadat de generatie van Fruin en Mathijs de Vries Letterkunde van een clubje van gemoedelijke liefhebberij had weten op te heffen tot een lichaam van wetenschappelijke, ernstige werkzaamheid, de houding van Letterkunde was tegenover het nieuwe verjongende leven op de gebieden van literatuurgeschiedenis, geschied- en oudheidkunde, taalkunde enzoovoort, dan moeten wij toch tot de conclusie komen, dat men ten opzichte daarvan een helderder blik had dan ten opzichte van de literatuur. Juist in de periode om en bij 1880 nam onze Maatschappij tal van figuren in zich op, die toonaangevend en min of meer symbolisch waren voor het betreden van nieuwe wegen. Zeker, al deze ‘tachtigers’ waren meestal minder luidruchtig dan hun literaire tijdgenooten, maar zij hebben zeker niet in minder mate medegearbeid aan dat rijke Nederlandsche reveil, dat zich waarlijk niet alleen tot het letterkundig leven bepaalde. Uit de jonge leden, welke de Maatschappij tot zich wist te trekken, in die jaren noem ik slechts De Stuers, Bredius, De Roever, | |
[pagina 304]
| |
S. Muller, Penon, G. Kalff, Kollewijn, Kluyver, J.W. Muller, Beekman, Pijper, Heering, Meyboom, Holwerda en Byvanck. Ik behoef er niets bij te voegen, elk van ons weet, hoe ieder dezer namen te verbinden is met opgewekt leven, verfrisschende gedachten, vaak ook met nieuwe wegen op de gebieden van wetenschap en kunst, waarop zij zich wisten te doen gelden. Het is van dit geslacht der tachtigers in den ruimsten zin genomen, dat de herleving onzer vaderlandsche cultuur in de laatste decennia der vorige eeuw is uitgegaan, het is voor het verliezen van de vruchten van hun werk, dat wij vreesden als wij na de beide wereldoorlogen en de crises, welke wij tusschenbeide in beleefden, voor het behoud onzer cultuur opkwamen of opkomen willen. En dat niet omdat wij blindelings willen vasthouden aan wat zij dachten en wilden, - want daarmede zouden wij zeker op den verkeerden weg zijn - maar in de overtuiging, dat, bij alle noodzaak of zucht tot verandering en vernieuwing, met zorgvuldige voorzichtigheid moet worden nagegaan wat uit den rijkdom, die het voorgeslacht ons naliet, onmisbaar is voor het werk dat de toekomst van ons vraagt. Zien wij het zoo, dan brengt onze Maatschappij in dit tijdsgewricht, waarin alle hens aan dek worden geroepen ten behoeve van een, ook cultureel herrijzend Nederland een edele traditie mede, waarop zij trotsch kan zijn en waaraan zij zeker de titels ontleenen kan voor een vooraanstaande plaats. Wij zullen, waarde medeleden, vooral op de jongeren die reeds onder ons zijn of die wij tot het lidmaatschap onzer oude Maatschappij uitnoodigen, moeten steunen voor de uitbreiding en de intensiveering van hare werkzaamheid in den zin, welke ik U mocht schetsen, aan ons ouderen is de taak de rijke traditie over te dragen, welke ik met enkele woorden voor U opriep. Ziet hier een vooral door het persoonlijk contact en door toegewijde inspanning mogelijke samenwerking van de edelste soort; een gezamenlijk te verrichten arbeid, die geschieden moge uit warme, en waarlijk levende liefde voor onze vaderlandsche beschaving.
Met het uitspreken van de hoop, dat deze bijeenkomst dezen arbeid op de juiste wijze moge inzetten verklaar ik de 178ste vergadering onzer Maatschappij voor geopend. |
|