| |
| |
| |
Dr Leyds en Zuid-Afrika Door Jhr Dr P.J. van Winter
Toen Willem Johannes Leyds in 1884 aan de Universiteit van Amsterdam met lof bevorderd werd tot doctor in de rechtswetenschap, stonden vele wegen voor hem open. Zijn leermeesters hadden met belangstelling en sympathie de studie geleid van den begaafden en energieken jongeman, die door het geven van lessen in eigen onderhoud moest voorzien en zij waren niet alleen mannen van beteekenis, maar ook van invloed: T.M.C. Asser, N.G. Pierson, G.A. van Hamel, J.P. Moltzer. Zoo werd voor den jongen doctor gedacht of gesproken over een carrière in Indië, een positie bij De Nederlandsche Bank, een hoogleeraarsplaats in Groningen. Zuid-Afrika kwam op den voorgrond, toen juist in die dagen een Transvaalsche deputatie met Paul Kruger aan het hoofd een Nederlandsch jurist bleek te zoeken, die als staatsprocureur in dienst van de Zuid-Afrikaansche Republiek wilde treden.
Er was veel geestdrift in Nederland voor de helden van Transvaal, die zich nog onlangs met succes tegen Engelsche annexatie hadden verzet en er was ook groote verwachting van Nederlandschen invloed in de republiek tot heil van beide stamverwante volken. De deputatie kwam in Amsterdam spreken over Nederlandsche hulp bij het oprichten van een circulatiebank en het aanleggen van de spoorwegverbinding met Delagoabaai, waardoor Transvaal buiten Engelsch gebied om met de buitenwereld in verbinding zou kunnen treden. Pierson en Moltzer, die elk op zijn wijze in de toekomst van Transvaal konden gelooven, namen deel aan de onderhandelingen die volgden en hoewel de eerste bepaald terughoudend bleek tegenover allerlei plannen en projecten, het stond voor beiden vast dat er in de pas herrezen republiek voor Nederland iets te beginnen zou zijn, wanneer slechts ordelijk beheer daarginds verhoudingen geschapen had, waarin men zich kon wagen.
Het denkbeeld dat een Nederlander in Pretoria als staatsprocureur zou optreden, als hoofd dus van het openbaar ministerie en tevens als juridisch deskundige bij allen wetgevenden arbeid, vond bij de Nederlandsche vrienden van Transvaal dus weerklank. Het schijnt Moltzer te zijn geweest, welhaast Leyds' vriend, die de aandacht daartoe op den jongen
| |
| |
doctor heeft gevestigd, nadat menschen met een staat van dienst het aanzoek hadden afgewezen.
Wat zou de jonge man doen? De vorige staatsprocureur, E.J.P. Jorissen, was in absentia ontslagen tengevolge van weinig verkwikkelijk gekuip rondom zijn persoon, dat in Nederland een onbehaaglijk gevoel had gewekt en een schril licht had geworpen op wat in Transvaal nog mogelijk was. Leyds, die vergeefs poogde betrouwbare feitelijke inlichtingen te verkrijgen over de wereld daarginds, was huiverig zich aan de zaak der Boeren te binden, wier roerselen en bedoelingen hij maar vaag kon bevroeden en wier kerkelijke rechzinnigheid hem niet aantrok. Hij wees daarom eerst af, doch toen Kruger opnieuw aandrang op hem oefende en hij het voor en tegen met zijn leermeesters had besproken, sloeg hij toe en teekende hij een overeenkomst voor drie jaar, die zoo was ingericht dat hij in elk geval voor broodeloosheid gevrijwaard zou zijn, wanneer een lot als van Jorissen ook hem moch treffen. Op 14 Juni 1884, eenige weinige dagen na zijn promotie, had dit plaats. Binnen een maand trad hij in het huwelijk en reeds begin October aanvaardde hij te Pretoria zijn nieuwen werkkring.
Toen Leyds op zijn tachtigsten verjaardag herinneringen ophaalde, heeft hij verklaard dat hij het besluit om naar Transvaal te gaan met eenigen tegenzin had genomen en dat het land zelf bij kennismaking veel opleverde wat hem en zijn vrouw niet aantrok en niet gelukkig maakte. Het valt licht te begrijpen. De pas herrezen Zuid-Afrikaansche Republiek maakte moeilijke jaren door. Het was er een schamele en onervaren gemeenschap van armelijken eenvoud, die bovendien evenzeer door de verdeeldheid der inwoners in haar ontwikkeling werd geremd als door de tegenwerking van de vooral Engelsch gerichte economische krachten in de omgeving.
De republiek was een schepping van de Voortrekkers, die zich uitdrukkelijk aan Kaapsch-Engelsch gezag hadden onttrokken om een vrije maatschappij te stichten naar eigen inzichten. Zij was na veel moeilijkheden in 1852 door de Engelsche regeering als vrij en onafhankelijk erkend, maar zij had daarna eerst recht doen blijken hoe weinig nog haar bewoners voor positieven staatvormenden arbeid berekend waren en hoeveel er ontbrak dat voor een waarlijk zelfstandig volksbestaan onmisbaar was. De Transvaalsche Boer was vooral jager en veeweider, zonder begrip van de werking van samengestelde maatschappelijke krachten. In de
| |
| |
eenzaamheid waren bij hem alle neigingen tot ongebreidelde persoonlijke vrijheid tot ontwikkeling gekomen, die hij van huis uit meebracht. Zedelijken en geestelijken steun vond hij in den bijbel, maar hij werd daardoor niet gebracht tot voegzaamheid in een dwingend verband. Eer omgekeerd versterkt in een besef van verantwoordelijkheid jegens niemand buiten God. Zijn wereldsche wijsheid mocht iets patriarchaals hebben, zijn ontwikkeling schoot op vrijwel alle punten tekort en de weinige uitheemsche, vaak Nederlandsche krachten, die zijn republiek voor wetgeving, rechtspraak en administratie noodig had, moesten den koers die gevolgd diende te worden naar eigen inzichten bepalen. De Boeren hadden wel een vage notie van wat zij wilden, maar konden die niet kenbaar maken. Zij konden zich slechts verzetten, indien hun bedoelingen niet werden belichaamd.
De verwarrende onbepaaldheid van staatsbestel, die daarmee gegeven was, werd vermeerderd doordat naast de Voortrekkers ook Afrikaners van Hollandschen stam met geheel andere opvattingen in Transvaal waren neergestreken, lieden die minder principieel afwijzend stonden tegenover wat er in de Kaapkolonie onder Engelsch opperbestuur te beleven viel en die zelfs geneigd waren derwaarts te zien voor wat de republiek tot hoogere organisatie van haar staatkundig en economisch leven behoefde. Zij vonden steun bij de kleine internationale groep van neringdoenden en avonturiers, die meest van de kust naar het binnenland waren komen opzetten en, zonder begrip voor het eigen wezen der Boeren, niet anders verlangden dan dat men zich voegen zou naar het voor de hand liggende Engelsche voorbeeld.
Het was vooral deze laatste groep geweest, maar toch ook wel die andere der z.g. Afrikaansche natrekkers, die onder president Burgers hun gelederen in de republiek hadden zien versterken, toen er goud te delven bleek. De aandacht van Engeland was gespitst, toen Burgers plannen bleek te hebben om den zich wat meer ontwikkelenden staat, buiten Engelsche controle, een eigen weg naar zee te verschaffen door een spoorweg naar de Portugeesche Delagoabaai. En daaruit was weer de annexatie voortgekomen, die Transvaal in 1877 bij het Engelsche Natal voegde. De bewoners der republiek hadden in onderlinge verdeeldheid eerst geen verzet daartegenover weten te stellen. Hun president genoot geen gezag onder zijn eigen menschen, want zijn rechtzinnigheid en die van zijn Nederlandsche medewerkers was verdacht en zijn vooruitstrevende denkbeelden op velerlei gebied wekten wrevel. Doch toen hij verdwenen was,
| |
| |
vonden de meeste Boeren elkaar in behoefte tot verdrijving van den overheerscher. De z.g. Eerste Vrijheidsoorlog dwong Engeland tot toegeven en de Conventie van Pretoria herstelde de republiek, zij het met behoud van Engelsche suzereiniteit, die echter reeds na eenige jaren tot een vager oppertoezicht op de buitenlandsche betrekkingen werd verzacht.
In den aldus herboren staat werd spoedig Paul Kruger tot president gekozen. Hij had behoord tot de felste tegenstanders van Burgers. Hij had, door bittere ervaring geleerd, in veel de juistheid van Burgers' bedoelingen leeren begrijpen en zou die met wijsheid en beleid voor zijn Boeren aanvaardbaar weten te maken. Verbetering van het onderwijs, ontginning van hulpbronnen, economische openlegging door een spoorweg naar Delagoabaai en in verband met dat alles verdere uitbouw van het staatsapparaat stonden op zijn programma. In het besef van zijn onmacht om daarbij zelf leiding te kunnen geven, verder dan tot en met de goedkeuring der beginselen, zocht hij een medewerker in wien hij vol vertrouwen kon hebben. In Leyds heeft hij dien gevonden, vrij spoedig nadat de nieuwe staatsprocureur zijn ambt had aanvaard.
Het maakte de positie van Leyds tegelijk sterker en zwakker. Hij genoot nu den steun van den president en kon zich daardoor in staat gevoelen om door te tasten, waar hij wanorde aantrof of bepaalde personen zich voor de rechterlijke macht onaantastbaar waanden. Hij kon ook gemakkelijk te weten komen waar zelfs de president een of andere figuur maar liever ontzien wilde hebben en dan overwegen wat hem te doen stond; of er kans was zijn inzichten omtrent misdaad en recht door te zetten dan wel of vervolging gelijk zou staan met een breuk. Het vereischte beginselvastheid en menschelijke wijsheid beide en Leyds zou de man niet zijn geweest die hij was, wanneer hij niet meer dan eens het op een conflict met Kruger had laten aankomen. De vroege briefwisseling met zijn vrouw, die hij op hoogen leeftijd heeft uitgegeven, wekt het vermoeden dat ook zij hem in die principieele houding heeft gesteund en zelfs aangemoedigd. Zoo zal hij in eigen huis begrip hebben gevonden voor wat hij zijn plicht achtte. Daarnaast waren de vele brieven, die hij aan zijn leermeester en vertrouwden vriend Moltzer schreef, voor hem een gelegenheid om zijn hart uit te storten in menige benauwenis.
De conflicten met den president hebben zich veelal ten beste gekeerd, doordat Kruger het eerlijk bekende, wanneer nadere overweging hem de overtuiging bracht dat zijn staatsprocureur niet anders doen kon dan hij deed. De momenten van verzoening, waarbij Kruger soms eigener be- | |
| |
weging naar den ander toeging, zijn bij Leyds steeds in dankbare herinnering gebleven. Hij kon er tot in hoogen ouderdom met ontroering van verhalen.
Doch deze groeiende vriendschap bracht voor Leyds ook moeilijkheden mee. Hij nam geleidelijk de plaats in, die anderen hadden bezet of begeerd. Dat alleen al maakte velen tot zijn tegenstanders. Naarmate de politiek van Kruger tot versterking van de republiek duidelijker aan den dag trad en daarbij bleek dat van toenadering tot of aansluiting bij de Kaapkolonie, zooals velen wenschten, geen sprake zou zijn, werd Leyds als de kwade geest van den president gesmaad en verwenscht. Het heeft in hem tot verdere ontwikkeling gebracht wat in aanleg steeds aanwezig geweest moet zijn: een onverzettelijk sterk vertrouwen op eigen inzicht en een uiterst formeele correctheid en opzettelijke bedachtzaamheid. In den omgang werd hij daardoor niet gemakkelijk.
Van alles wat Leyds in en voor Transvaal heeft gedaan is zijn werk als staatsprocureur het minst naar buiten bekend geworden, mede doordat hij zelf daarover zich weinig heeft uitgelaten. Slechts brieven, die hij op het eind van zijn leven over zijn eerste Transvaalsche jaren heeft gepubliceerd, geven er een indruk van. Zijn volledige ontvangen correspondentie en de reeksen brieven aan vooral Moltzer, die daaraan na den dood van den laatste zijn toegevoegd, geven den indruk dat hij her er zwaar heeft gehad in den chaos dien hij er aantrof en dat het vertrouwen in de toekomst van de republiek hem in dien tijd herhaaldelijk ontschoot.
Transvaal, wij zeiden het reeds, maakte moeilijke jaren door. Wel was in 1884 de Conventie van Pretoria vervangen door die van Londen, waarbij betere grenzen aan den Westkant waren verkregen en waarin de Britsche suzereiniteit tot een vaag oppertoezicht op het buitenlandsche beleid was verzwakt; wel was er in datzelfde jaar een concessie voor spoorwegbouw naar de Portugeesche grenzen aan Nederlandsche vrienden toevertrouwd, maar reeds terstond waren de teleurstellingen gevolgd. Een conflict aan de Westgrens was het begin geweest van een politiek, die later als ‘het uitsluiten van de Boerenrepublieken’ door Leyds zelf zou worden beschreven. De spoorwegplannen wilden niet vlotten door tegenwerking van krachten, die belang hadden bij mislukking daarvan en steeds moest worden rekening gehouden met de mogelijkheid dat de toekomst zou behooren aan hen, die nauwe aansluiting wilden zoeken bij het Zuiden. In de oogen van velen, die alleen in directe samenwerking van alle Zuid-afrikaansche staten en koloniën de oplossing van allerlei moeilijkheden zagen, was van Krugers politiek geen heil te verwachten.
| |
| |
Leyds echter had zich juist naar Krugers bedoelingen gevoegd. Meer en meer had hij leeren begrijpen wat den president bewoog. De Voortrekkers in Transvaal, zoo waren de overwegingen, moest men beschouwen als de echte zonen van blank Zuid-Afrika. Zij hadden tijdelijk den wijk moeten nemen voor sterker krachten en leefden nu teruggetrokken in nieuw door hen verworven gebieden. Daar zouden zij den achterstand moeten inhalen in ontwikkeling en scheppende kracht, waardoor zij de minderen waren geworden van meer wereldwijze elementen. Doch als zij in isolement aan zich zelf hadden kunnen werken, zou de toekomst beleven hoe diezelfde Boeren Zuid-Afrika van het Noorden uit voor het Hollandsche Afrikanerdom en zijn geest zouden herwinnen, niet door geweld, maar door de aantrekkingskracht, die hun voorbeeld dan zou hebben op de vele stamgenooten, die in de Kaapkolonie waren achtergebleven.
Wie deze verwachtingen deelde zag het isolement van Transvaal voor het moment als een noodzakelijkheid. Hij erkende ook den onafwijsbaren eisch om in de jonge republiek de ervaren landszonen vooreerst te laten leiden en voorgaan door geschoolde krachten van elders; bij voorkeur uit het volk dat door stamverwantschap de behoeften en bedoelingen van Transvaal zou kunnen begrijpen en dat voor de zelfstandige ontwikkeling van land en volk geen gevaar kon opleveren: het Nederlandsche.
In dien geest hebben verschillende Nederlanders van invloed de wenschen en verwachtingen van Krugers regeering ook begrepen. In dien zin heeft ook Leyds Nederlandschen ondernemingsgeest graag op Transvaal gericht en Nederlandsche werkkrachten aan de republiek verbonden. Wanneer deze te zamen erin slagen mochten Transvaal in ontwikkelingsbanen te leiden, die meer dan de Engelsche gewoonten aan de Kaap met den oud-Hollandschen aard strookten, dan zouden twee volken daarbij baat vinden en nader aan elkaar worden verbonden.
Het was een politiek credo van verre strekking en dat voor vele jaren den koers kon helpen bepalen, doch het had als elk ander behoefte aan onmiddellijk sprekend succes. En juist dat laatste bleef ontbreken. Nederland zond niet uitsluitend zijn beste zonen, doch tot ergernis van Leyds ook brekebeenen en mislukkelingen. Het waren niet de beste ondernemers die zich voor de mogelijkheden van Transvaal gingen interesseeren, doch vaak beunhazen. Menigeen leefde in de naïeve meening dat stamverwantschap alle tekortkomingen zou goed maken en dat de republiek de verliezen wel zou willen opvangen; anderen, wien het niet aan
| |
| |
bekwaamheid en ondernemingslust ontbrak, moesten bespeuren dat Transvaal vele bijzondere eischen aan kapitaal en organisatie stelde, die met aard en ligging van het land, gebruiken der inwoners of stadium van ontwikkeling verband hielden en waaraan het lastig voldoen was. Het bracht telkens weer teleurstelling voor Kruger en ook voor Leyds, wiens persoonlijke positie er door verzwakt werd en die steeds meer moest vreezen dat in de republiek het roer zou moeten worden omgegooid. Maar als de president wel eens geneigd was van staatswege de helpende hand te bieden aan weinig gelukkige ondernemingen, waarin Nederlanders en Transvalers samengingen, dan waarschuwde toch de staatsprocureur en hij gaf in zijn brieven naar Nederland steeds duidelijk te kennen dat er geen sprake mocht zijn van klaplooperij op de zwakheden van Kruger of van andere Transvaalsche voormannen.
Weinig was voor de verdere verhouding tusschen Nederland en Transvaal en daardoor voor de politiek van Kruger en de positie van Leyds van zooveel belang als de vlotte uitvoering van de spoorwegconcessie. Doch de Nederlandsche concessionarissen stonden tegenover onoverwinnelijke moeilijkheden van financieelen en politieken aard, die hier niet kunnen worden geschetst. Het zou eerst tot 1887 duren voor er zelfs maar een maatschappij voor spoorwegbouw en -exploitatie kon worden opgericht (de N.Z.A.S.M.) en daarna nog tot November 1889 voor althans met eenige voortvarendheid aan het groote object, waarvan voor de republiek zooveel afhing, kon worden gewerkt. Het laat zich denken dat in de jaren van wachten de critiek in Transvaal en elders zich niet malsch over de concessionarissen uitliet en dat velen Krugers vertrouwen in Nederland beschaamd achtten.
Bij alle verdeeldheid, die er ook tusschen Krugers tegenstanders was, konden deze oppositiegroepen samengaan in gejammer over Leyds en de Nederlandsche concessionarissen, die zij - ten onrechte - als twee paar handen op één geldbuidel zagen. Het gaf Leyds aanleiding tot een ernstige opwekking aan Amsterdamsch adres om tot elken prijs iets te doen teneinde het vertrouwen in den Nederlandschen naam te herstellen. Het leidde volgens zijn eigen aanwijzingen tot een kleine emissie op de Amsterdamsche beurs ten behoeve van de republiek, die daardoor eenige onereuze voorschotten kon aflossen en eenig geld voor openbare werken beschikbaar kreeg. Krugers moed herleefde en een aanval op de Nederlandsche concessie werd in den zomer van 1886 door zijn onwrikbare houding verijdeld. Maar het jaar daarop was het weer noodig dat de
| |
| |
president, om de oppositie tevreden te stellen, krachtens de bepalingen der concessie een termijn van zes maanden stelde, waarbinnen, op straffe van intrekking der overeenkomst, een spoorwegmaatschappij moest worden opgericht.
Dat het inderdaad gelukt is dit laatste te bereiken was niet het gevolg van door de bedreiging verhoogde activiteit der concessionarissen, doch van de nieuwe verwachtingen, die alom aangaande Transvaal waren gewekt. Er was goud gevonden aan den Witwatersrand en de aanwezigheid was aangetoond van rijke lagen, die de tot dusver bekende voorkomens in beteekenis ver overtroffen. Dat gaf een reëele basis aan spoorwegplannen, ook voor hen die geen bijzondere belangstelling gevoelden voor Transvaal en zoo bleek het mogelijk het benoodigde geld in Nederland en vooral Duitschland te vinden. Doch ook de republiek zelve had voor een belangrijk bedrag aandeelen genomen - zoozeer had het goud haar financieele positie reeds versterkt. Het gaf Leyds terstond de overweging in de pen dat de regeering te Pretoria nu ook het recht had aan te dringen op een wijziging der concessie, die haar grooter zeggenschap zou verzekeren. Een opvatting die teekenend is voor den ijver, waarmee hij Transvaalsche belangen diende, ook tegenover een Nederlandsche onderneming, waarvan zijn vriend Moltzer rechtsgeleerd raadsman was; een overtuiging, waaraan hij trouw is gebleven en die hij op menig punt met succes in resultaten heeft weten om te zetten. Men kan ervan verzekerd zijn dat Leyds, ook waar hij zelf Nederlandsche financiers tot initiatief had aangemoedigd, als bij de oprichting van de Nederlandsche Bank- en Credietvereeniging en haar dochtermaatschappij, de Pretoria Hypotheek Maatschappij, steeds in diezelfde gezindheid het Transvaalsche belang heeft laten overwegen. In het Pretoria dier dagen, waar de plotselinge veranderingen, die de groote goudvondsten veroorzaakten, niet nalieten sporen van verwildering te weeg te brengen, gold hij bij vriend en tegenstander als een van de weinige regeeringspersonen die volstrekt onomkoopbaar waren.
Ten aanzien van Nederlandsche ondernemingen en plannen, hoe graag hij die zag, kan men van Leyds zelfs zeggen dat hij meer dan eens uit politieke overwegingen een onderneming van internationalen, mits niet Engelschen aard de voorkeur heeft gegeven boven een Nederlandsche, teneinde aldus ruggesteun voor de republiek te vinden bij groote mogendheden. Zoowel Frankrijk als Duitschland heeft hij daarmee voor Transvaal trachten te interesseeren. De N.Z.A.S.M., die Nederlandsch van
| |
| |
leiding en karakter bleef ondanks sterke Duitsche participatie, was nu eenmaal de laatste onderneming in Transvaal, waarin Duitsch geld werd gestoken, zonder dat men aan Duitschen kant bij de oprichting erop bedacht was geweest om er een Duitsch stempel op te drukken.
De spoorwegmaatschappij, die een groot en voornamelijk Nederlandsch personeel in dienst heeft gehad, was een der bolwerken van Nederlandschen invloed in Transvaal. Daarnaast vond men vele Nederlanders in de regeeringsbureaux, waar zij nu eenmaal de voorkeur moesten genieten, omdat zij de officieele landstaal konden gebruiken. Het kon niet anders of Kapenaars en anderen, die zich daarbij gepasseerd achtten, moesten ook hier de schuld aan Leyds geven. En evenzoo ging het bij een anderen tak van staatsdienst, het onderwijs, waar Leyds inderdaad den toevoer van goede Nederlandsche krachten opzettelijk heeft bevorderd nog vóór de leiding van het onderwijs in handen van Mansvelt kwam te liggen. Van hem is het denkbeeld uitgegaan dat in Nederland een organisatie zou worden gesticht om in het belang van Transvaals nationale ontwikkeling en zelfstandigheid Nederlandsche schoolmannen naar de republiek te dirigeeren. Tegen groote plannen tot koloniestichting op woeste gronden en in het algemeen ook tegen opzettelijk georganiseerde emigratie met voorschotten heeft hij altijd met nadruk gewaarschuwd. Het heeft stellig ongelukken helpen voorkomen.
Den grooten invloed, dien Leyds bij dit alles kon laten gelden, dankte hij, behalve aan den steun van den president, ook aan de nieuwe positie, waarin hij sinds 1889 zich geplaatst zag. Het was alles zoo anders gegaan dan hij het zich had voorgesteld. Toen de drie jaren verstreken waren, waartoe hij zich verbonden had, was hij op verzoek van Kruger in dienst gebleven, hoewel zijn brieven toonen dat het hem veel strijd heeft gekost. Het jaar daarop was hem door president en Uitvoerenden Raad gevraagd of hij zich beschikbaar wilde stellen voor den post van staatssecretaris, een positie met staatsrechtelijke verantwoordelijkheid, waartoe de Volksraad moest benoemen en waarin men kwetsbaarder was dan als hoofdambtenaar, doch ook meer invloed kon oefenen. In die functie zou Leyds de plaats moeten innemen van W.E. Bok, een Nederlander van toewijding en verdiensten jegens de zaak der republiek, niet in het minst in de dagen van de annexatie en den Eersten Vrijheidsoorlog, doch die het steeds aangroeiende werk en de toenemende verantwoordelijkheid niet recht meer aankon. Bok, dat stond vast, zou niet worden herkozen, maar nochtans waren er velen, die het een ieder zouden kwalijk nemen, wanneer hij Boks
| |
| |
plaats ging vervullen. Ondanks al deze bezwaren stelde Leyds zich beschikbaar en hij werd met 18 stemmen tegen 12 op Bok en 2 op andere candidaten ook gekozen. Daar de wet voorschreef dat de staatssecretaris minstens 30 jaar oud moest zijn, kon hij zijn nieuwen post eerst op 1 Mei 1889 aanvaarden. Hij werd ervoor herkozen: in 1892 met 20 en in 1897 met 25 stemmen en hield deze uiterst belangrijke plaats, onmiddellijk naast den president, bezet tot hij in 1898 als gezant naar Europa vertrok.
Het was meer dan velen verwacht hadden, toen zij hem ontrieden zich aan de luimen van den Volksraad toe te vertrouwen. En het was ook anders dan in Maart 1890 scheen te zullen gebeuren, toen - in verband al weer met de spoorwegquaestie - belagers van de Nederlandsche maatschappij uit Europa en Zuid-Afrika beide een brief van Leyds openbaar maakten, waarin hij jaren te voren zich vrijmoedig over eenige invloedrijke en hooggeplaatste Boeren had uitgelaten. De bedoeling was hem onmogelijk te maken en daarmee den president van zijn besten medewerker te berooven. Dan zou men Kruger wel weten te krijgen, waar men hem hebben wilde. Doch de bom sprong anders. De vertrouwelijke brief bevatte ook uitingen, waardoor zóó onmiskenbaar bleek hoe voor Leyds het belang der republiek boven alles ging, dat velen zich juist geroepen gevoelden hem in bescherming te nemen. De toeleg, die bij de openbaarmaking vóórzat, was bovendien zóó duidelijk dat de afkeer zich tegen den aanvaller richtte. Het gevolg was voor Leyds dat hij vaster in den zadel kwam te zitten.
Hoe Leyds zich gevoeld heeft ook in de jaren, waarin hij als staatssecretaris gewichtige diensten aan de republiek bewees, kan men afleiden uit hetgeen hij in 1938 schreef in het voorwoord van zijn Onze eerste jaren in Zuid-Afrika: ‘De lezer zal zich wellicht de vraag stellen, waarom ik in Transvaal gebleven ben, in dat land, in die omgeving. Het is niet omdat ik zoo gesteld was op alle menschen in wier midden ik woonde en werkte, en voor wie ik in vele gevallen nòch achting nòch genegenheid gevoelde, doch omdat ik mij allengs gehecht had aan de taak die ik op mij genomen had, waaraan ik mij wijdde, die mijn leven vulde en is blijven vullen: de ontwikkeling van het volk en de verdediging van zijn onafhankelijkheid, waarop het, historisch, recht had’.
Ik geloof niet dat hier de herinneringen een oud man parten hebben gespeeld. Zijn brieven over Transvaalsche toestanden en verhoudingen uit de jaren zelf spreken eenzelfde taal en de werkzaamheden van Leyds als publicist toonen duidelijk aan dat hij inderdaad de leiding van de
| |
| |
buitenlandsche politiek der republiek als zijn belangrijkste werk heeft beschouwd. Daarnaast is hij sterk vervuld gebleven van het vele dat hij heeft weten te doen om Transvaal van een primitief republiekje te helpen organiseeren tot een staat, waar zoo spoedig en zooveel mogelijk voldaan werd aan de eischen, die de plotselinge ommekeer in het leven er stellen deed.
Men behoeft slechts te denken aan hetgeen gedaan moest worden op het stuk van wetgeving, rechtspraak, beveiliging, openbare werken, wegen en spoorwegen, voorziening in het gerief van waterleiding, gas en electriciteit, op het gebied van stadsaanleg in het algemeen, om te beseffen wat hier te doen viel voor het groeiende aantal departementen van algemeen bestuur, dat van Kruger en Leyds of van den door hen voorgelichten Volksraad de richtlijnen ontvangen moest. De mijnwetten alleen al, die staatscontrôle op de delverijen, registratie van claims, maar vooral de algemeene beginselen voor den eigendom der minerale schatten in den ondergrond moesten vaststellen, vereischten groote deskundigheid van den ontwerper. Ook veel dat verder in een hooger georganiseerde wereld zich kan aandienen vroeg overweging: de concessioneering van een nationale bank, de stichting van een muntinrichting en de bevordering, met inachtneming van de belangen van den staat, van een voor den mijnbouw zoo vitale inrichting als een dynamietfabriek. De tariefpolitiek vroeg nieuwe bezinning en het belastingstelsel moest ontwikkeld worden in verband met de nieuwe eischen, die aan de schatkist werden gesteld. En dan vooral: de positie en de rechten van het groote aantal vreemdelingen moesten worden geregeld, met inachtneming zooveel mogelijk van de wenschen die werden geuit en tegelijk van het levensbelang van de republiek en haar oude Afrikaansche bevolking.
Er is niets van dit alles geweest, waaraan Leyds geen aandacht heeft moeten geven en op verschillende punten heeft hij opmerkelijk goed werk tot stand gebracht. De mijnwetgeving is altijd zijn trots geweest, waarover hij nog graag eens zou hebben willen schrijven. Evenzoo de voorloopige regeling voor plaatselijk zelfbestuur in het jonge Johannesburg, waarbij grooten invloed aan den vreemdeling werd gegeven. Maar ook hetgeen op andere punten, als uit het niet, te voorschijn werd geroepen heeft hij steeds met overtuiging verdedigd tegen de critiek, die slechts met regelingen in het oude Europa, speciaal zelfs in Engeland, kon vergelijken. Toch heeft ook Leyds zelf nooit het gevoel gehad dat zijn werk volmaakt was. Hij voelde zeer goed wat het gemis aan gespeciali- | |
| |
seerde krachten in dezen moest beteekenen en hij wist dat bij het razende tempo van ontwikkeling heden verouderd was wat gisteren nog voldeed. Onredelijk echter achtte hij terecht het geschreeuw van velen, die meenden dat alles anders en beter zou geschieden, wanneer niet de regeering van Kruger en Leyds de zaken regelde, doch zij zelf; en die alras uitzagen naar steun bij hun opzet om het daarheen te sturen.
Wat Leyds hier tegenover zich had was niet alleen maar een bonte en lastige bevolking van avonturiers en gelukzoekers, maar ook het belang en de macht van de leiders van groote bedrijven, die van de diamantvelden van Kimberley naar den Witwatersrand waren gekomen om er nieuwe zaken te doen. Zij kenden den weg tot de machthebbers in Kaapstad en in Londen. De bekwaamste onder hen, Cecil Rhodes, was voor de republiek het gevaarlijkst door de uitgewerkte voorstellingen, die hij zich gevormd had van een toekomst, waarin geheel Zuid-Afrika als dominion onder Engelsche vlag zou zijn te zamen gebracht en een factor zou zijn in het Britsche imperium.
Het was Rhodes die langs de Westgrens van Transvaal den laatsten weg naar het Noorden had herkend, die nog buiten de republiek viel. Hij had dien onder Engelsche contrôle weten te houden bij het incident, waarmee de insluiting begon. Wij repten daarvan al. Onder Leyds' staatssecretariaat hadden, op Krugers verlangen meer dan naar Leyds' bedoeling, de onderhandelingen plaats, waarbij de republiek aan de Oostzijde kans scheen te zullen krijgen op aanhechting van Swaziland en Amatongaland en op een eigen weg naar zee, wanneer zij afzag van uitbreiding naar het Noorden, waar haar eerst geen grenzen gesteld waren. Zij zou daarmee dan ruim baan maken voor Rhodes en zijn Chartered Company. Het liep alles op een groote teleurstelling uit, want wel kreeg Rhodes zijn zin en ook kwam Swaziland tenslotte onder Transvaalsch toezicht, maar tot aan zee werd de republiek niet toegelaten, omdat zij zich niet in een tolverbond wilde begeven met de andere gebieden van Zuid-Afrika, doch overeenkomstig Krugers politiek juist als economisch zelfstandige macht de leiding in het subcontinent wilde verwerven, waarop het bezit van de goudmijnen haar meer dan ooit uitzicht scheen te openen.
Zoo werd de stille strijd tusschen de Zuid-Afrikaansche Republiek en Rhodes er in hoofdzaak een om den laatsten uitweg naar zee, dien over Delagoabaai, ook af te sluiten en kon deze tegenstelling een tijdlang worden opgenomen in dien algemeenen wedijver om invloed in Transvaal, dien Engeland en Duitschland aan den dag legden; het eerste om- | |
| |
dat het zich ‘paramount power’ noemde krachtens zijn greep op de andere deelen van Zuid-Afrika, waar allerlei niet te regelen viel zonder inschakeling van Transvaal; andere macht, omdat de Duitsche export juist over Delagoabaai en den daar in 1895 geopenden spoorweg naar Pretoria en Johannesburg wilde gaan. Het was een tegenstelling, waaruit Duitschland zich terugtrok, kort na de crisis in de internationale verhouding, die Rhodes met de Jameson-raid verwekte, zoodat Engeland zich tenslotte met zijn wereldmacht tegenover de republiek alleen kon plaatsen en haar door den oorlog naar zijn wil kon dwingen.
Rhodes was sinds het échec van de raid uitgeschakeld, hetgeen op een satisfactie voor de republiek kon lijken, doch in werkelijkheid de toestand verergerde. Zoolang Rhodes de leiding had gehad, was het Leyds mogelijk geweest zijn tegenstander met adaequate middelen te bestrijden. Hij deed het door met medewerking van de N.Z.A.S.M. en met instemming van de Duitsche regeering pogingen aan te wenden om aan Delagoabaai zooveel internationale belangen te vereenigen dat een coup van Rhodes er op verzet zou stooten van belanghebbenden uit alle mogendheden. Hij poogde ook Portugal, waaraan de kust behoorde, internationale financieele hulp te doen bieden tot overwinning van zijn geldelijke moeilijkheden, opdat het Engelsche verlokkingen zou afslaan. Ook na 1896 ging dat nog door, maar het was Leyds, die tijdens de raid in Berlijn vertoefde, niet ontgaan dat de Duitsche regeering, die alleen economische belangen te verdedigen had, waarvoor wellicht ook langs anderen weg beveiliging te vinden was, in het zicht van een conflict zich had geretireerd en hij ervoer bovendien dat Engeland, behalve met het belang van zijn onderdanen, zich meer en meer met de groote politieke gedachte vereenzelvigde, die het - met belangrijke wijziging - van Rhodes had overgenomen: een vereenigd Zuid-Afrika onder Engelsche leiding, maar dan, anders dan Rhodes had bedoeld, niet aan eigen inzicht overgelaten, doch van Londen uit gedirigeerd, gelijk zulks bij de unionistische bedoelingen van Chamberlain paste.
Tegenover de bedreigingen die dat inhield verbleekten de successen, die Leyds had weten te behalen in 1894 en volgende jaren, toen de Duitsche marine eenige malen in Delagoabaai had gedemonstreerd. Ook zonder dat hij het precieze wist van wat Engeland en Duitschland in 1898 betreffende Portugeesche koloniën waren overeengekomen, had hij voldoende besef van de strekking der toenadering om er bezorgd over te zijn.
| |
| |
Het was sinds midden 1898 zijn taak als gezant der republiek dit gevaar te verijdelen. Hij had zulk een positie reeds eerder begeerd, daar het vele werk in Pretoria hem dreigde ten onder te brengen en het klimaat hem voortdurend keelaandoeningen bezorgde, waarvoor alleen in Europa heil te vinden was. Nu hij door den dood van Beelaerts van Blokland den eenigen diplomatieken post van de republiek kon gaan bezetten, kwam hij echter terstond in een sfeer van zenuwsloopende onzekerheid en vage bedreiging, waarin hij niet minder van zijn krachten moest vergen.
De bestaande gevaren brachten hem dadelijk tot velerlei besprekingen met regeeringspersonen en bewerkers der publieke opinie in Frankrijk en Duitschland, niet in de laatste plaats ook met de Russische gezanten. Het Fasjoda-incident scheen hem te stade te komen, doch het was inderdaad slechts schijn en meer en meer werd het Leyds duidelijk dat bij de bestaande internationale verhoudingen en bij de gegeven verdeeling van belangen en krachten voor de republiek geen hulp te verwachten was tegen de macht die haar bedreigde en nauwelijks interventie of zelfs maar bemiddeling. Hij liet niet na dit in Pretoria bekend te maken, doch bleef evenzeer als te voren ervan overtuigd dat in bepaalde gevallen de eer en de waardigheid der republiek een oorlog onvermijdelijk konden maken, al wist men vooruit dat die verloren zou worden.
Dit alles beteekende niet dat hij de leiding van zaken in Pretoria met een gerust hart aan de regeeringspersonen daar overliet. Toen hij naar Europa vertrok was Kruger een oud man, die in toenemende mate de zwakke toegeeflijkheden vertoonde, waartegen Leyds zoo vaak had moeten waken. Als staatssecretaris was Reitz opgetreden, de vroegere president van den Vrijstaat, in wiens doorzicht en staatsmansgaven Leyds geen onbeperkt vertrouwen bezat. Meer dan vroeger waren jongere Afrikaners, uit alle deelen van Zuid-Afrika, tot belangrijke posten geroepen. Zagen zij de verhoudingen wel in het juiste licht, bevroedden zij de gevaren die overal lagen, wisten zij waar de republiek sterk stond en waar zwak? Herhaaldelijk maande Leyds, uit Petroria geraadpleegd, tot voorzichtigheid. Het kon niet verhoeden dat er stappen werden gedaan, die ook in zijn oogen domheden waren. Toen de republiek tenslotte haar ultimatum aan Engeland zond, had dat nochtans zijn instemming. Het lag ook geheel in zijn lijn, al droeg hij voor het besluit zelf geen verantwoordelijkheid.
Het valt te betwijfelen of de zaken anders zouden zijn geloopen, wanneer Leyds in Transvaal was gebleven. De verhoudingen in Zuid-Afrika waren sinds zijn vertrek radicaler veranderd dan hij zelf bevroeden kon
| |
| |
en dat was meer een gevolg van nieuwen koers in Kaapstad dan in Pretoria. Sinds Rhodes van het politieke tooneel was verdwenen, was Chamberlain naar voren gekomen. Met hem had ook Leyds nog te maken gehad, doch wien hij niet of nauwelijks had leeren kennen was Alfred Milner, de nieuwe hooge commissaris voor Zuid-Afrika.
Tusschen Leyds en Chamberlain was er documentenwisseling geweest over velerlei geschillen van grooter en kleiner belang, geschillen die vooral samenhingen met interpretatie van de Conventie van Londen, waarop de verhouding van de republiek tot Engeland berustte en waardoor de mate van afhankelijkheid werd bepaald, die Transvaal erkennen moest. Het was een botsing van opvattingen geweest, waarbij de leidende figuren aan beide kanten zich formeel, vasthoudend en bedachtzaam hadden getoond en waarbij geen der partijen aan uiterste consequenties dacht. Het was, naar Leyds heeft geklaagd, een doodvermoeiende en zenuwsloopende reeks van controversen, waardoor werkkracht gebonden werd, die zooveel beter op andere belangen gericht had kunnen worden, maar het was althans een duel, waarin Transvaal door Leyds zijn man kon staan.
Doch dat stadium was voorbij, toen Milner in Kaapstad was gekomen en zich in Zuidafrikaansche zaken ingeleefd had. Heel anders dan Chamberlain wilde hij wèl tot het uiterste gaan en liefst zoo spoedig mogelijk. Hij achtte het onjuist dat de Engelsche regeering haar kracht zocht in muggezifterijen naar aanleiding van de conventie. Dat wekte geen belangstelling of instemming bij het groote publiek in Engeland en aan den Witwatersrand. Men moest zich veeleer beroepen op ‘the inherent right of every nation to protect its subjects against injury by foreigners’ en ‘the right of interference which by the nature of things every state has in the internal affairs of its neighbours, when they directly and vitally affect its own internal affairs’. Het was de hypertrophie van de leer van het ‘paramount power’. Zij was er op uit de mijnbouwbelangen voor het imperium te winnen - wat volstrekt niet zoo eenvoudig was als het geschreeuw van enkele ‘uitlanders’ in Johannesburg deed vermoeden - en zij wilde de republiek tot elken prijs inlijven.
Het is duidelijk dat tegenover deze bedoelingen alle voorzichtig beleid van wie ook machteloos zou hebben gestaan, tenzij het de toekomst van het Afrikanerdom aan Engeland in handen wilde geven en er is dus geen grond voor de opvatting dat bv. Leyds den oorlog had kunnen vermijden zoo hij in Pretoria gebleven was. Nog veel minder echter is er aanleiding tot de voorstelling, die lang algemeen heeft gegolden, dat juist Leyds
| |
| |
als onverzoenlijk en onwrikbaar man zijn regeering tot den oorlog zou hebben aangespoord, of zelfs dat hij door opzettelijk verkeerde voorlichting, door in uitzicht stellen van hulp der mogendheden, te Pretoria onjuiste verwachtingen zou hebben gewekt. Het is niet het geringste resultaat van zijn later publicistisch werk dat hij met de stukken de onhoudbaarheid van deze meening heeft kunnen aantoonen.
Toen de oorlog eenmaal was uitgebroken, werd het werk van den gezant tegelijk omvangrijker en verdrietiger. Het nieuwe van de situatie was niet dat de wereld gonsde van valsche geruchen over de republiek en over Leyds persoonlijk. Daaraan was de laatste reeds in Pretoria gewend geraakt. Maar rechtstreeksch verkeer met de regeering werd nu steeds meer bemoeilijkt, zoodat Leyds alras in onwetendheid kwam te verkeeren omtrent hetgeen er in de republiek omging, wat men van hem verwachtte, wat men er noodig had. Dagelijks kwam een stroom van brieven binnen met aanbieding van diensten en met raadgevingen van velerlei aard. Wat was daarvan bruikbaar en kon leiden tot voordeel voor de zaak der republiek? En hoe al dat andere, vaak afkomstig van menschen van invloed, zoo af te wimpelen dat geen gekwetste ijdelheid zich van de Boeren afwendde?
Leyds stelde zich op het standpunt dat evengoed als vóór het uitbreken van den oorlog tusschenkomst der mogendheden tot bijlegging van den strijd het meeste was waarop men hopen mocht. In die richting bleef hij voortwerken, ondanks den overwinningsroes, waarin de vrienden der Boeren en Engelands benijders alom verkeerden, toen in de eerste maanden van den oorlog successen werden behaald. Hij deed het met te meer overtuiging, omdat hij mocht aannemen dat zijn streven in Fransche regeeringskringen niet ongaarne werd gezien. Evenwel, noch het plan tot een Beroep op de Natiën, die ter vredesconferentie in den Haag vertegenwoordigd waren, leidde tot iets, noch Leyds' pogingen om Frankrijk en Rusland tot interventie te bewegen. Zij schenen eerst goede kans op slagen te hebben, doch moesten mislukken toen de Duitsche regeering geen verzekering wilde geven dat zij zich niet tegenover Frankrijk aan Engelsche zijde zou plaatsen.
Hoe moeilijk het was zelfstandig en zonder voeling met Pretoria iets in het belang der Boeren te ondernemen bleek in Maart 1900. De tegenslagen waren begonnen en de president van de Zuid-Afrikaansche Republiek en van haar bondgenoot, den Oranje Vrijstaat, zochten erger te verhoeden door een rechtstreeksch beroep op de Engelsche regeering, dat
| |
| |
zij ook aan de andere mogendheden bekend maakten. Het doorkruiste alles wat Leyds bezig was te organiseeren en legde alle actie voor de republieken lam, zonder iets anders uit te richten dan dat nu iedere regeering uit het Britsche antwoord kon lezen hoe verdere bemiddeling vruchteloos zou zijn.
Tegelijkertijd dat het beroep op Engeland werd verzonden, besloten de republieken ook een deputatie af te vaardigen om interventie of bijstand te zoeken, opdat de beide Boerenstaten in vrijheid en onafhankelijkheid zouden kunnen voortbestaan. Het was de bekende bezending van Fischer, Wessels en Wolmarans, die 10 April 1900 te Napels aan wal kwam en over wier werkwijze zooveel is te doen geweest. Leyds had hen terstond naar Berlijn willen doen reizen om daar den keizer alsnog te bewegen tot meer meegaandheid tegenover de Russische interventiegedachte. Het was de Russische gezant te Parijs die dit had aanbevolen, als laatste middel om tot het doel te geraken. De deputatie echter had er geen ooren naar. Zij volgde liever den raad van dr H.P.N. Muller, den vertegenwoordiger van den Vrijstaat, en reisde van Italië naar den Haag om zich vervolgens naar de Vereenigde Staten te begeven.
Zij bereikte daarmee niets, zou intusschen ook in Berlijn wel niets hebben kunnen teweegbrengen. Leyds zelf heeft dat later erkend, al bleef hij zijn advies, voor het oogenblik waarop het gegeven werd, als het beste beschouwen, dat op grond van bekende feiten kon worden verstrekt. Het incident heeft in zijn herinnering evenwel een ongewoon groote beteekenis gekregen, doordat hij daarbij voor het eerst in openlijk conflict geraakte met dr. Muller en daaruit tusschen deze twee mannen van verdiensten, doch wier gaven op geheel verschillend terrein lagen, een antagonie is gegroeid, die tenslotte in bepaalde vijandschap is ontaard. Ieder die Leyds en Muller in hun latere jaren nader heeft gekend weet dat geen van hen beiden daarbij altijd openlijke uitingen van die verhouding heeft weten te vermijden en dat zij ook anderen wel tot partij kiezen hebben willen bewegen.
In April was de deputatie in Europa gekomen, toen wel reeds het lot der republieken bedenkelijk leek, doch zij beide althans nog als zelfstandige staten bestonden. Op 22 November 1900 zette Kruger voet aan wal te Marseille, waarheen de ‘Gelderland’ hem op initiatief van onze Koningin uit Delagoabaai had overgebracht. De republieken waren door Engeland geannexeerd en de oorlog geëindigd verklaard, doch Leyds en de deputatie zetten er alles op den ouden president nochtans als staats- | |
| |
hoofd te doen ontvangen. In Frankrijk gelukte dat, in Duitschland niet, hoewel de Duitsche gezant in Parijs de mogelijkheid ertoe had opengelaten. Het was een teleurstelling voor allen, die van een soort campagne met Krugers alom bekende persoon als inzet iets voor de zaak der republieken hadden verwacht; niet het minst ook voor Kruger zelf, die zich heel goed van zijn faam bewust was. Leyds heeft zich verweten dat hij dezen gang van zaken niet heeft voorzien, doch aan den anderen kant zich getroost met de overweging dat niets mocht worden nagelaten, waarvan iets te hopen viel.
Er is overigens in deze laatste phase van den strijd, waarin men alle mogelijkheden uitgeput zou achten, zooveel door Leyds overwogen of ondernomen om krachten en machten voor de zaak der Boeren te winnen of om het geweten van de beschaafde wereld wakker te roepen, dat daarvan hier geen denkbeeld gegeven kan worden. Een ding stond echter vast voor Leyds: onderhandelingen, die tot den vrede konden leiden, mochten niet door hem of de deputatie worden ondernomen, maar slechts door de mannen, die in Zuid-Afrika de mogelijkheid of onmogelijkheid van verder strijden konden beoordeelen en die de kans op gunstiger uitslag konden afwegen tegen het leed, dat krijgslieden, vrouwen en kinderen door het rekken van den oorlog zou worden berokkend. Ook het aanbevelen van vredessluiting heeft hij geweigerd, zelfs toen hem hooge sommen daarvoor beloofd werden door ongeduldige mijnmagnaten.
Het is van algemeene bekendheid dat voor het staken der vijandelijkheden van groote beteekenis is geweest het aanbod van goede diensten, dat de Nederlandsche regeering door toedoen van haar leider, dr A. Kuyper, te Londen liet doen. Het heeft indirect geleid tot de besprekingen der Boerenleiders te Klerksdorp en tot de bijeenkomst van de vertegenwoordigers der commando's in Vereeniging, tenslotte tot den vrede, die den ondergang der republieken bezegelde. Van de stappen, die dr. Kuyper voor dat alles ondernam, heeft Leyds niets geweten. Hij heeft deze Nederlandsche inmenging later ongewenscht geacht, daar ze naar zijn meening, door tot de ontmoeting der aanvoerders te leiden, ook de psychologische voorwaarden heeft helpen scheppen voor een collectief opgeven van den strijd, die ieder afzonderlijk misschien tot een gunstiger oogenblik nog wel had willen voortzetten.
Toen de onderhandelingen werden gevoerd, die met de onderwerping eindigden, stond Leyds buiten alles en was hij zóó onkundig van wat er gaande was dat hij op den dag zelf van het Verdrag van Vereeniging
| |
| |
kon schrijven, dat hij zich een onderwerping niet kon voorstellen. Hard moet de slag bij hem zijn aangekomen, toen kort daarop de eindbeslissing wereldkundig werd. Maar reeds eenige dagen daarna, op 4 Juni 1902, kon hij aan zijn broer te Groningen weer schrijven dat hij den moed niet opgaf en hoe hij verwachtte dat in een derde worsteling voor onafhankelijkheid, die misschien zonder storten van bloed zou worden beslist, Transvaal, Vrijstaat en Kaapkolonie zouden samenwerken. Te voren al had hij uiting gegeven aan de overtuiging dat een tot krachtig zelfbewustzijn rijpend Zuid-Afrika niet het Hoognederlandsch zou kunnen blijven gebruiken, dat als een van buiten opgelegde taal den burgers vreemd bleef, doch tot veredeling van de Afrikaansche omgangstaal zou dienen over te gaan. Het een zoo goed als het ander is een merkwaardige uitspraak en kan in het licht van de latere ontwikkeling gelden als een getuigenis van de mate, waarin Leyds in zijn Transvaalsche jaren de krachten en behoeften van het wordend Afrikanerdom had leeren begrijpen.
Leyds heeft na den ondergang der republieken Transvaal slechts éénmaal teruggezien. Het was in 1909, vlak vóór het totstandkomen van de Unie van Zuid-Afrika, toen het duidelijk begon te worden dat de Afrikaners den oorlog verloren, doch den vrede gewonnen hadden. Hij die op 43-jarigen leeftijd de vernietiging scheen te moeten beleven van wat zijn levenswerk had zullen worden, heeft daarna tot de voltooiing van zijn 81ste jaar gelegenheid gehad van verre gade te slaan hoe het volk, dat ten ondergang gedoemd scheen, zich uit een hevige crisis omhoog worstelde en tot nieuwe ontplooiing van gaven kwam. Al dien tijd, d.w.z. gedurende een periode, die bijna twee maal zoo lang was als de jaren, die hij in actieven staatsdienst had doorgebracht, is hij zonder ophouden bezig geweest den smaad te weerleggen, dien oorlogspropaganda tegen land en volk van Transvaal en tegen de regeering van Kruger en hemzelf had rondgestrooid. Voor die rechtvaardiging van de zaak der Boeren en van zijn eigen beleid heeft hij naar Engelsch gebruik eerst den vorm gekozen van het geschiedwerk en later is hij overgegaan tot het uitgeven van een uitvoerige bronnenpublicatie. De gegevens ervoor had hij grootendeels tot zijn beschikking, doordat hij geruimen tijd het gezantschapsarchief onder zijn beheer kon behouden en verder in oorlogstijd ook de officieele archieven van het staatssecretariaat en de consulaatsarchieven aan zijn zorgen waren toevertrouwd. Waar noodig, zijn in 1909 op zijn aanwij- | |
| |
zingen in Pretoria copieën gemaakt en verder beschikte hij over zijn uitgebreide particuliere briefwisseling en zijn copieboeken, die steeds met groote zorg waren bijgehouden.
Doch er was meer dat hij noodig had, want zijn bedoelingen werden boven nog niet volledig weergegeven. In zijn voorrede op De eerste annexatie van de Transvaal, dat in 1906 verscheen, schreef hij dat zijn boek in de eerste plaats bestemd was voor de Britsche onderdanen in Zuid-Afrika en men behoeft er niet aan te twijfelen dat hij daarmee in de eerste plaats de Boerenbevolking bedoelde. ‘Door de inlijving van de Zuid-Afrikaansche Republiek en van den Oranje-Vrijstaat is het Boerenvolk een imperiale factor geworden, die zich tot diep in Groot-Brittanje's politieke leven zal doen gelden. Wie zich een oordeel wil vormen over de toekomstige betrekkingen tusschen de Boeren en de Britsche regeering, behoort zich met het verleden dier betrekkingen vertrouwd te maken. Want hoe aanlokkelijk de theorie der ‘schoongeveegde lei’ - door menig Engelsch politicus voor Zuid-Afrika aangeprezen - ook moge zijn, die theorie is waardeloos voor wie de ervaringen der historie raadpleegt.’
Een ‘Gedenkt Loevestein’ dus, door Leyds tot de Boeren gericht; een met beheerschte verontwaardiging geschreven relaas van Engelsche politiek ten aanzien van Transvaal, gebaseerd uitsluitend op Engelsche schrijvers en Engelsche bronnen, opdat daardoor de imperialistische trouweloosheid des te gruwelijker zou uitkomen. Naar de voorkeur van den schrijver, die ook in zijn volgende werk zou blijken, werden voornamelijk de buitenlandsche betrekkingen behandeld, niet de verwarde binnenlandsche geschiedenis van Transvaal. Er werd slechts in beperkte mate gepoogd twee verschillende gedachtenwerelden te schetsen of op andere wijze tot de grondoorzaken van de tegenstelling door te dringen. Wat geboden werd was een schijnbaar koel en onbewogen geschreven relaas, dat in lange citaten uit officieele stukken de kwade trouw deed uitkomen, die in de betrekkingen tot Transvaal had voorgezeten. Slechts een enkele maal sprak eigen verontwaardiging een woord of zette een streep ter cursiveering.
Het boek maakt door zijn ingehouden ergernis grooter indruk dan wanneer het in schamperheid of toorn zijn kracht had gezocht. Het is daarbij helder en zakelijk en blijft zoo voor altoos een bron van informatie. Latere schrijvers hebben de Engelsche politiek dier dagen in grooter verband laten zien en in het aanwijzen van breede concepties
| |
| |
achter de feitelijkheden een hooger rechtvaardiging gezocht. Het boek van Leyds spreekt, onafhankelijk van speculaties over het doel van het wereldgebeuren en de roeping van volkeren, tot het geweten van een ieder, doordat het kwaad kwaad noemt, onverschillig met welk oogmerk het wordt gepleegd.
Met dit eerste werk had de schrijver den weg geëffend tot de beschrijving van de verwikkelingen, waarin hij voor een goed deel zelf betrokken was geweest: Het insluiten van de Boeren-republieken, twee kloeke deelen, elk rijkelijk van bijlagen voorzien en met uitvoerigheid van indices en verwijzingen toegankelijk gemaakt. Weer vormen officieele bescheiden het voornaamste materiaal en maken lange aanhalingen den lezer met die stof vertrouwd. Toon en strekking zijn duidelijk als die van het eerste boek en de kracht ligt ook hier op hetzelfde terrein. De beperkingen, die de opzet meebracht, komen hier echter sterker aan den dag, want door zich te bepalen tot de beschrijving van wat tot officieele behandeling tusschen de republiek en de Engelsche regeeringsinstanties heeft geleid, laat de schrijver na een goed deel van den duivelschen invloed te schetsen, die een centrale figuur als Rhodes juist door zijn persoonlijke, niet ambtelijke bemoeiingen heeft gehad en blijft met name de behandeling achterwege van de worsteling om den weg naar Delagoabaai, waarmee zulke vitale belangen gemoeid waren. Het werd aldus bepaald door de omstandigheid dat de pogingen om daar invloed te verwerven niet in de officieele groen- en blauwboeken zijn neergeslagen en maar weinig in ambtelijke correspondentie.
Intusschen blijft er veel te loven en wie wel eens het vormelooze product heeft ter hand genomen, dat een latere schrijver, met gebruikmaking van hetzelfde materiaal, heeft geleverd als proeve van een geschiedenis der Zuid-Afrikaansche Republiek onder Kruger en Leyds, zal ook moeten erkennen dat de beheersching en de indeeling van de stof, degelijk en volgens eenvoudige beginselen doorgevoerd, voor den raadpleger zeer goed voldoet, ook al behoudt hij, die het geheele werk leest, meer den indruk van een lange lijst van gerechtvaardigde aanklachten dan van een bondige behandeling, die het geheel der betrekkingen weet te treffen.
Dit werk was geheel gereed, toen in Augustus 1914 de oorlog uitbrak. De uitgave ervan werd daardoor vertraagd, al vermeldt het titelblad het jaar van gereedkomen. Er was geen directe belangstelling voor het onderwerp te verwachten, waar zooveel anders de gemoederen bewoog
| |
| |
en de oorlogsverhoudingen zouden het boek niet zonder censuur in Zuid-Afrika laten doordringen. Toen echter belangstelling ‘eindelijk niet meer onmogelijk leek, kon men er zeker van zijn dat het niet ter hand zou genomen worden om er kennis van te nemen als van een zuiver historisch werk, doch om het te gebruiken als een oorlogspamflet. Er heerschte reeds genoeg verbittering en het stuitte mij tegen de borst het vuur van den haat nog meer op te stoken!’
De uitspraak kan dunkt mij als een eerlijk getuigenis gelden voor de wijze, waarop Leyds zelf zijn boeken beschouwde en waarop hij hoopte dat zij door anderen zouden worden gelezen. Want dezelfde afkeer van sensatie en vulgaire propaganda spreekt immers ook uit den toon der boeken zelf, die, waardig en beheerscht, Zuid-Afrika tot nadenken wil brengen over hetgeen de Britsche macht in zijn volksbestaan te beteekenen heeft gehad en daarmee vertrouwen toont in het oordeel van hen, die de feiten hebben leeren kennen.
Het insluiten van de Boeren-republieken verscheen eerst na den vrede. Een andere uitgave ging er in 1919 aan vooraf. Zij betrof Eenige correspondentie uit 1899 en gaf, na een slechts korte inleiding, documenten, waaruit bleek hoe weinig Leyds den rol had gespeeld van ophitser ten oorlog. Het boekje, dat slechts in beperkte oplage van 250 exemplaren, ‘als manuscript gedrukt’, door den samensteller werd gezonden aan vrienden en bekenden, heeft terecht alom sterk de aandacht getrokken. Het werd met een enkele toevoeging in 1938 herdrukt met den ondertitel Zoogenaamde ‘Eerste verzameling’ en toen ook in den boekhandel verkrijgbaar gesteld.
Deze toevoeging hield verband met wat Leyds intusschen verder in het licht had gegeven: zijn Tweede, Derde en Vierde Verzameling, bevattende respectievelijk correspondentie uit 1899-1900, 1900 en 1900-1902 en verschenen in 1930, 1931 en 1934, alles weer ‘als manuscript gedrukt’, zij het nu in grootere oplaag. Terwijl het eerste bundeltje in groen gewaad was gestoken, als herinnering aan de Transvaalsche groenboeken, kwamen de andere publicaties achtereenvolgens uit in roode, witte en blauwe banden, aldus te zamen met de eerste de oude vlag van de republiek symboliseerende. Zij waren ingericht als de correspondentie uit 1899, doch met steeds uitvoeriger wordende inleiding en met groeiend aantal bijlagen. Met elkaar vormen zij een rijke bron van informatie, vooral over hetgeen door het gezantschap is gedaan uit eigen beweging of in reactie op de stemming in Europa en Amerika. De afsluiting der
| |
| |
bijeenbehoorende deelen - twee, zelfs drie te zamen - werd bepaald door het optreden van de boven besproken deputatie en door de komst van Kruger zelf.
Een geschrift van dr H.P.N. Muller besproken door dr W.J. Leyds was in 1930 komen getuigen van de verwijdering en erger dan dat, die bestond tusschen de beide mannen, die eertijds, elk op zijn wijze, voor Zuid-Afrika hun krachten hadden zoeken te geven. Ik repte boven al van die verdrietige verhouding. Een laatste publicatie van brieven, nu uit de jaren 1884 tot 1889, is gewijd aan Onze eerste jaren in Zuid-Afrika en bevat intieme correspondentie tusschen Leyds en zijn vrouw, waaruit men de stemming gewaar wordt, waarin zij beiden op het prille Transvaal hebben gereageerd. Ik haalde daarvan reeds een en ander aan.
De geschetste werkzaamheid voor zijn boeken en bronnenuitgaven, gepaard met de ordening van omvangrijke archieven, heeft Leyds' leven gevuld in de kracht van zijn jaren en in zijn ouderdom. Andere levenstaak schijnt hem wel te zijn aangeboden, doch hij verkoos zich aan Zuidafrikaansche zaken te blijven wijden en het goed recht der republieken en van zich zelf te blijven verdedigen. Zuid-Afrika eerde hem daarvoor met twee eeredoctoraten, in 1934 met dat van Pretoria, eind 1939, eenige maanden voor zijn dood in Mei 1940, met dat van de Kaapsche universiteit van Stellenbosch. Zijn borstbeeld staat sedert 1936 in het hoofdgebouw van de Universiteit van Pretoria.
Leyds' onverpoosde volledige toewijding ter verdediging van de zaak der republieken, ook na haar ondergang, teekent hem in zijn vasthoudendheid, die voor een ieder reeds na korten omgang duidelijk was en waarin zoowel een deel van zijn kracht gelegen was als ook een verklaring voor allerlei moeilijkheden, die hij heeft ontmoet. Of Transvaal zelf daarvan tenslotte meer voor- dan nadeel heeft gehad, is een twistpunt geweest. Men zou de vraag niet aldus hebben gesteld, wanneer niet een ieder door deze eigenschap getroffen was.
Rondom dit gegeven zijn velerlei bespiegelingen te houden over Leyds' persoonlijkheid. Vasthoudendheid kan een neiging tot ‘Rechthaberei’ meebrengen en het moet gezegd worden dat hij daarvan niet geheel vrij was. Misschien ligt hier de verklaring voor de eigenaardigheid dat hij zich vaak omringde met menschen van wie geen tegenspraak te duchten was, een neiging die vriend en vijand is opgevallen. Met nadruk poogde hij ook zijn opvatting der gebeurtenissen bij te brengen aan ieder, die tot zijn archivalia werd toegelaten. Maar aan den anderen kant heeft hij toch
| |
| |
ook groot vertrouwen getoond in het vrije oordeel der geschiedenis door zijn particuliere archivalia, ter raadpleging door het nageslacht, op het Algemeen Rijksarchief te deponeeren, zonder dat daarbij iets is achtergehouden.
Vasthoudendheid kan leiden tot trouw als Leyds jegens Kruger heeft gevoeld en getoond, ondanks alle besef van de zwakheden van den ander. Zij kan ook den moed der overtuiging schenken en zeker deed zij dat bij Leyds, die steeds heeft gevolgd wat hij gevoelde als eisch van plicht en geweten. Ten aanzien van de republiek beteekende het voor hem dat hij zocht te handhaven wat haar eer en waardigheid en haar mogelijkheden voor de toekomst vergden, liever dan, gelijk velen wilden, dat hij bukken zou voor overmacht.
In het kleine kwam dat uit, toen hij als staatssecretaris het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, dat zijn vrienden voor hem hadden verkregen, afwees, omdat deze, in zijn oogen te geringe, onderscheiding niet met de beteekenis van de republiek en haar tweeden gezagsdrager strookte. Andere regeeringen hadden hem hooger onderscheidingen verleend. De Nederlandsche regeering maakte hem toen commandeur in de orde van Oranje-Nassau, daar zij in de andere orde voor hem niet hooger wilde gaan. Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw is hij eerst geworden na voltooiing van zijn bronnenpublicatie.
In het groote was hij, evenmin als Kruger, bereid de republiek voor Engelsche eischen te laten bukken, die haar eigen leven zouden vernietigen, al hoedde hij zich aan den anderen kant, - anders dan zijn opvolger in Pretoria - om, met ontkenning van het nog altijd bestaande Engelsche oppertoezicht, haar een vrijen, onafhankelijken staat te noemen. Het was geen staatkunde van breede allure, schreef N.G. Pierson in 1897 in zijn dagboek, ze was niet soepel genoeg en hield te weinig rekening met het feitelijk bereikbare. Het moge zoo geweest zijn en de tweede Anglo-Boerenoorlog mag Pierson de bevestiging van zijn oordeel hebben gebracht, wat daarop in Zuid-Afrika is gevolgd kan de overtuiging geven, niet dat Leyds - met Kruger - juist had gezien en gehandeld, want wie durft den mensch zulk een profeet noemen; doch dat ook de niet-buigzame, hij, die niet voor schijnbaar overduidelijk sprekende feiten uit den weg gaat, in Gods bestel zijn hooge taak kan hebben.
|
|