Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1942
(1942)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 2]
| |
Eenige opmerkingen betreffende het geestesleven aan de Kaap in den Nederlandschen tijd
| |
[pagina 3]
| |
adelborst ‘een goet ingenieur ende geometricus wesende’, een ander die ‘de latijnse tale can’ en een derde die later studie maakte van het Hottentotsch en een Hottentotsch-Hollandsche woordenlijst opstelde, wat het Hottentotsch gedeelte betreft, in Grieksche letters. Een gemengd gezelschap, waarin ongeletterden echter sterk domineerden. Christelijke gebruiken werden met dwang gehandhaafd. ‘Ende alsoo sommige soo godloos leeven, dat se gelijck als verckens aen de bacq gaen eeten ende wederom opstaen sonder eens den Heere voor off nae te bidden off te dancken, soo is den geweldiger oock gelast daerop wat nauw te letten ende telckens als de cocq schafft, de ronden te doen omme den naelatigen van dat nodigh christelijcke ghebruyck attraperende, te slaen in de boete van 1/4 real voor de eerste reys ende 2en male 1/2, mitsgaders ten derden male 4 dubbelt beneffens arbitrale correctie, alles breeder bij resolutie (heden daerover specialijk genomen) geënarreert’. De slaven werden door belooning tot onderwijs gelokt. ‘Omme de gemelte slaven te beter tot het school ende hooren off leeren van de christelijcke gebeden te animeren, is mede belast na 't eyndigen elcq een croessjen brandewijn ende 2 duym tabacq te geven ... alles in 't bijwesen van den Commandeur’. Het zij voldoende, om ons den gedachtenkring van de eerste decennia der volksplanting voor oogen te brengen. Het beleid der Vereenigde Oost-Indische Compagnie leidde spoedig tot botsing met de vrije burgers. De economische ontwikkeling der volksplanting werd door het monopolistisch streven der Compagnie zoodanig belemmerd, dat de burgerij niet slechts ernstig werd geschaad, doch veelszins in haar bestaan bedreigd. De conflicten tusschen overheid en kolonisten leidden niet tot bevrediging. Mocht een enkele maal door bestuurderen in patria een poging worden gedaan, om onrecht te herstellen, gewoonlijk werd geen redres verkregen. De burgers zochten naar verweer. Deels vonden zij dit door ontduiking van maatregelen, goeddeels echter door zich zooveel mogelijk aan het bewind der Compagnie te onttrekken. Niettegenstaande veelvuldig herhaalde, strenge plakkaten tegen vestiging buiten de grenzen der volksplanting, trokken velen weg, en met de territoriale uitbreiding van de macht der Compagnie steeds verder weg. Oostwaarts en Noordwaarts ontstonden afgelegen vestigingen, waarvan de bewoners bij de ontbering van het pioniersleven in onherbergzame omgeving althans het ideaal van vrijheid van inmenging goeddeels verwerkelijkt zagen. De boeren der peripherie werden veeboer; ten deele woonden zij in | |
[pagina 4]
| |
de meest primitieve woningen van klei en riet, deels ook hadden zij geen ander verblijf dan een grooten ossenwagen, waarmede getrokken werd van streek tot streek, zonder dat zij één woonplaats de hunne konden noemen. Aanraking met Kaapstad bestond bijna niet. Velen zagen de stad eens in hun leven, namelijk bij hun huwelijk, en berichten van daar, en daarmede ook van de wereld buiten de Kaap, kwamen slechts spaarzaam door. Een reiziger deelt mede nog in 1811 gedurende reizen in het binnenland in negen maanden geen nieuws uit Kaapstad vernomen te hebbenGa naar voetnoot4. Hoe kon het anders? Een postdienst bestond vóór 1795 niet; couranten waren onbekend vóór de negentiende eeuw en het verkeer in het veelal bergachtige terrein was door het ontbreken van wegen uitermate bezwaarlijk. Het type van den trekboer is bijna zoo oud als de nederzetting. De Groote Trek van 1836 en volgende jaren onderscheidde zich inderdaad slechts door de grootte in een lange reeks van jaren, waarin trekken gewoonte was. Commissaris-Generaal J.A. de Mist, speciaal ter voorbereiding van een nieuw koloniaal beleid naar de Kaap uitgezonden, schreef in 1803 over ‘aardsvaderlijke transmigratiën met vrouw, kinderen, slaven en al hun vee’Ga naar voetnoot5. De boeren binnen den kring van het bestuur der Compagnie leefden slechts gedeeltelijk in andere verhoudingen. Kaapstad, Stellenbosch en omgeving kenden een intensiever gemeenschapsleven en sterkeren invloed der beschaving. Aan het einde van de achttiende eeuw deelde hierin nog een enkel ander centrum. Doch overigens was ook hier het isolement sterk. Kerkelijk gemeenteleven ontbrak bijna geheel. Een eeuw na den aan vang der volksplanting bestonden slechts vijf predikantsplaatsen, waarvan twee dan nog in de laatste tien jaar waren gesticht. Het zou tot 1792 duren vóór dit getal tot zes werd uitgebreidGa naar voetnoot6. De klachten over de persoonlijkheid der predikanten zijn menigvuldig, over het langdurig onvoorzien blijven van vacatures evenzeerGa naar voetnoot7. | |
[pagina 5]
| |
De toestand van het onderwijs was, ook zelfs binnen de gemeenten, bedroevend. Verloopen soldaten en matrozen met slechts zeer geringe kennis en dikwijls van slecht zedelijk gedrag traden als onderwijzer op. Het onderwijs duurde slechts zoo kort, dat ook daardoor reeds nauwelijks bevredigend resultaat zou kunnen zijn bereikt. Nog in 1792 beschreef de Kerkeraad van een der buiten-gemeenten de onderwijstoestanden aldaar als volgt: ‘Als kunnende degeenen, van wien zij hunne instructie in maniere voorschreven ontfangen mogten, veelal ter nauwernood behoorlijk leezen, weinige daarbij een passabele hand schrijven, en schier geene zooveel reekenen, als die kinderen noodig hebben te weeten, om zich, groot geworden zijnde, daarvan in de directie hunner eygene affaires en gedoentens te kunnen bedienen; gesweegen nog dat de manier van leeven, denwelke de informateurs zich door de dagelijxe conversatie en ommegang met lieden van slegt gedrag en nog slegter zeeden doorgaans hebben eygen gemaakt, gantsch niet kan strekken om in hunne kweekelingen die gronden van soberheid en deugd (in te planten), dewelke anderzints, eenmaal wel gevestigd, zouden kunnen dienen om daarop hun tijdelijk zoowel als eeuwig heil te vestigen’Ga naar voetnoot8. Omtrent de toestanden in de laatste jaren van het Nederlandsch bewind aan de Kaap zijn wij goed ingelicht. In 1803 schreef de Gouverneur, Luitenant-Generaal J.W. Janssens, betreffende de bewoners der zoogenaamde buitendistricten, de streken buiten het centrum der Kolonie: ‘Opvoeding en instructie ontbreekt hen en niets behoeven zij meer dan dat’Ga naar voetnoot9. Het Departement Kaapstad van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen noemt in hetzelfde jaar de opvoeding aan de Kaap: ‘Elendig, om niet te zeggen Nul’Ga naar voetnoot10. De Commissaris-Generaal De Mist schrijft in zijn bekende Memorandum over de Kaap - volgens zijn mededeeling ‘niet, zonder de volledigste overtuiging, op daadzaaken gegrond’ - voor de ‘Landdistricten’ omtrent ‘eene totaale verbastering der zeden’. ‘Den verren afstand dier etablissementen van de Caabstad, van nagenoeg 150 à 200 uuren, de weinige omgang met beschaafde menschen, het aanhoudend herders leeven, het geen de beschaaving terug houd, in gelyke maate als de Landbouw die bevordert, de daaglyksche jachtoeffeningen, het geduurig voedzel van vleesch, en veel al van wild gedierte, | |
[pagina 6]
| |
den, sederd eenige jaaren, als het waare georganiseerde Jacht oorlog, tegen de Boschjesmannen en Caffers, die hun een mensch doet doodschieten, als of het een haas of wolf waare, en de daar by komende waare, of gewaande redenen van ontevredenheid, tegen het Caabsch Gouvernement, dat doorgaands het systema van strengheid, boven dat van persuasie en zagte leiding, schynt te hebben noodzaaklyk gehouden’ ... dit alles maakt volgens De Mist onder ‘die half verwilderde Europeezen’ ‘het voorzien in verbeterde middelen van beschaaving, onder de Colonisten, ten uitersten noodzaaklyk’Ga naar voetnoot11. Omstreeks 16 000 Europeanen waren, in de eerste jaren der negentiende eeuw, verspreid over een gebied, dat zich van Kaapstad 500 km naar het Noorden en 800 km naar het Oosten uitstrekte. Naar schatting trof ten minste de helft hunner het oordeel van den Commissaris-Generaal. Wij kunnen het aanvaarden, als van een nauwgezet, rustig beoordeelaar, eerder dan dat van de meeste afgevaardigden van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, die de Kaap - gewoonlijk slechts korten tijd - bezochten en van reizigers, die dikwijls niet tot het inzicht kwamen van de ware verhoudingen. De Mist zag, meer dan een hunner, het vraagstuk, hoe de Nederlandsche beschaving deze menschen weder zou kunnen omvatten, die sedert geslachten onder omstandigheden leefden, welke er, naar het scheen, op waren aangelegd, om ontvankelijkheid voor die beschaving te dooden. Elders in zijn Memorandum schrijft hij: ‘Men zal jaaren werk hebben, eer men de Caabenaars weder Nederlanders kan maaken, en zonder de wedergeboorte van eene nationaalengeest, en smaak tot voorkeur van nationaale zeden, gewoonte, klederdragt, manufactuuren, enz., enz. durft men zich van alle politike veranderingen, weinig goeds belooven’Ga naar voetnoot12. ‘Wedergeboorte van een nationalen geest’. Hierin klinkt opnieuw de leuze der Kaapsche patriotten, uit de tachtiger jaren van de achttiende eeuwGa naar voetnoot13 Zuid-Afrika was voor hen ‘vaderland’, Nederland ‘de republiek’. Men leze de naamlooze geschriften, in den patriottentijd aan de Kaap verspreid, in het bijzonder het belangrijkste: ‘De magt en de vryheden eener Burgerlyke Maatschappy verdedigt door de gevoelens der voornaamste Regtsgeleerden opgedragen aan het oordeel der Caabsche Burgery’. Het was in hoofdzaak een afschrift van een verhandeling in | |
[pagina 7]
| |
1755 naamloos in Nederland verschenen, waarvan de Leidsche advocaat Elie Luzac de schrijver wasGa naar voetnoot14. Met Leiden waren de banden nauw. Van drie adviezen in dien tijd door een Kaapsch burger, die zich bezwaard gevoelde over het optreden van een hoog Kaapsch ambtenaar, in Nederland ingewonnen, waren er twee Leidsche, een van denzelfden Elie Luzac en een van de Leidsche juridische faculteitGa naar voetnoot15. In de bekende ‘Leydsche Courant’ (26 Dec. 1785) kondigde een der Kaapsche patriotten, M.A. Bergh, het doel van zijn reis als afgevaardigde van de burgerij naar Nederland aan. Redacteur was toen Jean Luzac, bestuurslid, ‘opziener over de uitgave van stukken’ onzer Maatschappij, oomzegger van Elie. Wie in Nederland zal de Kaapsche patriotten beter omtrent den Amerikaanschen vrijheidsstrijd hebben kunnen inlichten dan Jean Luzac, de vriend van John Adams, die herhaaldelijk te zijnen huize vertoefde? Het is niet gewaagd te veronderstellen, dat - goeddeels door Leiden, en niet het minst door de Leydsche Courant - deze strijd de intellectueelen aan de Kaap inspireerde. Trouwens De Mist stamde uit den Nederlandschen patriottenkring. Zijn levensbeschouwing stond sterk onder invloed der verlichting. Het was dezelfde geest, die ook onze Maatschappij in de eerste decennia van haar bestaan bezielde. De hernieuwde belangstelling voor de Kaap hier te lande vond haar oorsprong in dat milieu. Er bestond behoefte deze metterdaad te toonen. Het in 1784 gestichte ‘Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, onder de zinspreuk Tot Nut van 't Algemeen’, drie jaar later tot ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ herdoopt, zond in 1789 eenige Spaansche schapen naar Zuid-Afrika ter verbetering van de schapenteelt. In 1803 werd te Kaapstad een afdeeling dier Maatschappij opgericht, die kort daarna een school opende, welke tot 1870 bestond. Tal van vooraanstaande Afrikaners ontvingen aan deze verdienstelijke instelling hun eerste onderwijs. Ook door het verschaffen van leerboeken deed de afdeeling goed werk. En toch, de Kaapsche patriotten kwamen uitsluitend uit het Westen der Kolonie. Vierhonderd van de drieduizend vrije mannen teekenden een van de patriotten uitgaand verzoekschrift aan het opperbestuur in Nederland, allen wonend binnen een dag afstand van Kaapstad. Zoowel | |
[pagina 8]
| |
de patriotten als De Mist en de zijnen stonden verre van het diepste wezen van de groote meerderheid der Afrikaners. Dit verschil in levensbeschouwing tusschen hen, die aangewezen waren om leiding te geven of als leider wilden optreden, eenerzijds en het volk aan de andere zijde is van de grootste beteekenis voor de geschiedenis van Zuid-Afrika, niet alleen in dien tijd, doch ook gedurende verscheidene andere perioden. Het doel, dat de afdeeling Kaapstad van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zich stelde, ‘om de menschen tot braave burgers te vormen’ vertolkte een streven, dat niet tot de bevolking buiten den kring der intellectueelen van Kaapstad en omgeving sprak. Hier schoot ook De Mist, wiens verdienste voor de Kaap in het algemeen zeer groot was, ernstig te kort. Na zijn vertrek uit Zuid-Afrika beval de Commissaris-Generaal goede scholen aan, met de toevoeging: ‘in de directie er over moeten kundige mannen zijn, en wijnige of geene geestelijke - deeze laatste smooren alle liberalen denkbeelden, kunnen misschien Christenen vormen, maar veel al ellendige Leden voor eene Maatschappij, die veel activiteit behoeft’Ga naar voetnoot16. Deze geestelijken zelve, voor wie De Mist aldus weinig waardeering toont, stonden echter niet zelden in godsdienstige overtuiging eveneens verre van hun gemeenteleden. De predikant van Stellenbosch uit den Bataafschen tijd, tevens dichter, Ds M. Borcherds, stemde geheel in met de toen verbreide denkbeelden omtrent den redelijken godsdienst. Ontevredenen met zijn prediking hielden te Stellenbosch afzonderlijke godsdienstige bijeenkomsten ten tijde der kerkdiensten. De Mist deed de burgerlijke overheid ingrijpen, omdat, naar hij verklaarde, onder voorwendsel van zoodanige particuliere samenkomsten verkeerde ‘en voor den waaren redelijken Godsdienst schadelijke leeringen’ verspreid werden, die een slechten invloed konden oefenen op den publieken geest der burgermaatschappijGa naar voetnoot17. De Commissaris-Generaal gevoelde den ernst van de overtuiging der ontevredenen niet. Zijn denkbeelden vatte hij aldus samen: ‘De Regeering betaald de Geestelijkheid, de Geestelijkheid gehoorzaamd de Regeering’. In Afrika weet een ‘verligt Hoofd-Gebieder veel beter welk zoort van Leeraaren de Gemeenten behoeven, als de door slechte zendelingen voor de aarde, voor de maatschappij, voor een redelijke Godsdienst bedorvende dweepers’Ga naar voetnoot18. Van den aanvang in 1652 tot het einde van het Nederlandsch bewind | |
[pagina 9]
| |
in 1806 trachtte de overheid volgens de opvatting van den tijd invloed te oefenen op de uitingen van het godsdienstig leven. Het resultaat was gering. Andere factoren bleven de geloofsovertuiging bepalen. Volgens de jongste onderzoekingen was aan het begin van de negentiende eeuw van de blanke bevolking der kolonie 53 % van Nederlandsche afstamming, 28 % van Duitsche, 15 % van Fransche en 4 % van andere herkomst, waaronder voornamelijk Zwitsersch en SkandinavischGa naar voetnoot19. Was er een ander bindend element, dan belangengemeenschap in den strijd van blank tegen zwart? De overheid had zorg gedragen voor uiterlijke vermenging, zooveel in haar macht was. Zij deed dit ten aanzien van de Fransche réfugiés van 1688 en volgende jaren op zoo doeltreffende wijze, dat van het voortbestaan van een afzonderlijke Fransche beschaving aan de Kaap reeds spoedig geen sprake meer was. De Duitschers, voornamelijk uit de grensstreken, assimileerden snel, temeer daar zij veelal met Nederlanders huwden. Het werk der overheid te dezen aanzien was evenwel in feite vrijwel negatief. Ook de vermelde belangengemeenschap vormde geen krachtigen band bij de uitgestrektheid van het land en de verspreidheid der bevolking. Het daadwerkelijk bindend element, door buitenstaanders, toen en nu, dikwijls niet naar waarde geschat, was de gereformeerde geloofsovertuiging, gevoed door voortdurend innig contact met den bijbel. De Statenbijbel was niet slechts middelpunt van het godsdienstig leven, doch nauwe omgang daarmede lag ten grondslag aan de geheele samenleving. Bijbelsche verhalen waren als sprookjes voor de kinderen; zij leerden uit den bijbel spellen en lezen en konden groote gedeelten voordragen. De ouderen vonden er hun algemeene levenswijsheid. De bijbel was voor den Afrikaner familieboek bij uitnemendheidGa naar voetnoot20. Voor de meeste Boeren bestond hun geheele boekerij uit een Statenbijbel en soms de stichtelijke liederen van Willem Sluiter, later ook van Johannes Groenewegen, de preekbundels van Wilhelmus à Brakel en Bernardus Smytegelt, alsmede | |
[pagina 10]
| |
de werken van Jacob CatsGa naar voetnoot21. Godsdienstige boeken ontbraken echter bijna nimmer. Gouverneur Van Plettenberg schreef naar aanleiding van een in 1778 ondernomen reis, dat hij in het binnenland bij Boeren, die ‘zig op de armoedigste wyse moeten behelpen’, ‘evenwel ... zodanige boeken’ vond, ‘als hun by gebrek van gelegentheyd tot den openbaren godsdienst verstrekten, om dezelve in hunne huysgezinnen met elkanderen te kunnen oeffenen’Ga naar voetnoot22. De Afrikaner had de rotsvaste overtuiging te behooren tot een uitverkoren volk. Hij gevoelde zich geestelijk verwant aan het Volk Gods van het Oude Testament, als staande onder bijzondere goddelijke leiding. Zooals een Zuid-Afrikaner van thans het uitdrukt: ‘Die ooreenstemming is verrassend, wonderlik; ... Daardie gedagte was 'n kragtige opvoedingsmiddel, die kompas en die roer van die nasionale skip deur die onbekende lewens-see van Suid-Afrika’Ga naar voetnoot23. In zijn herinneringen schrijft een vooraanstaand Afrikaner uit de vorige eeuw omtrent het gebruik van den Bijbel door zijn landgenooten in de afgelegen districten: ‘Hoe ver zij van een kerk verwijderd zijn, zullen zij nooit in gebreke blijven de Sabbatdag met allen eerbied door te brengen. In bijna elk huisgezin wordt iederen avond een gedeelte van den Bijbel aan de huisgenooten en de knechten en de meiden voorgelezen. Het is waarlijk niet het minst aangename schouwspel in de Kolonie om in het grootste vertrek ... soms veertig tot vijftig personen te zamen te zien terwijl allen ... met godsdienstige aandacht luisteren naar de woorden van het heilig Boek, en zamen stemmen in gebeden en gezangen tot den groten Vader van het gansche menschdom’Ga naar voetnoot24. Dit alles geldt ook nog voor een deel van de negentiende eeuw. In den tijd van den Grooten Trek was uiteraard van schoolonderwijs bijna geen sprake. In zijn gedenkschriften verklaart Paul Kruger, dat hij in het geheel - met vele onderbrekingen - slechts drie maanden onderricht van een onderwijzer heeft genotenGa naar voetnoot25. | |
[pagina 11]
| |
De bekende Zuidafrikaansche auteur Langenhoven verklaart:Ga naar voetnoot26 ‘Maar diegene van ons wat in aanraking was met 'n ouer geslag wat nou van die baan af raak, mense wat geen skool gehad het en van letterkundige opleiding nooit gehoor het nie, kan met bewondering getuig van hulle netjiese en doeltreffende taalvaardigheid, nie alleen in die gewone omgang nie, maar by formele toesprake ... Waar het hulle daaraan gekom? Sonder om dit te besef had hulle van jongste jeug af en hulle hele lewe lank, 'n letterkundige opleiding soos ons skole en hoëskole vandag nie verskaf nie. Die opleiding het hulle gevind in hulle grodige en aanhoudende studie van die Bybel. Uit die Hollandse Bybel kom die siel van die Afrikaanse taal’. Het is te betreuren, dat na de invoering van den Afrikaanschen bijbel in Zuid-Afrika van Nederlandsche zijde een inzameling van Statenbijbels is gehouden om deze elders te verdeelen. Al wordt de Statenbijbel dan ook nu niet meer regelmatig gebruikt, hij dient in het Zuidafrikaansche huisgezin te blijven uit piëteit voor de plaats, die hij in de geschiedenis van het volk innam, wegens de rol ook, die hij bij het behoud van de Nederlandsche beschaving aan de Kaap vervulde. De inventarisatie van het geestelijk bezit der Afrikaners tegen het einde van het Nederlandsch bewind levert in vele opzichten een aanzienlijk deficit. Een deficit aan de zijde van kerk en onderwijs, een deficit ook, wat betreft nationalen geest. Een ieder, die meer dan oppervlakkig van de geschiedenis van Zuid-Afrika in de negentiende eeuw kennis neemt, moet zich verwonderen, dat de Nederlandsche beschaving onder deze omstandigheden niet ten onder ging. De overmachtige Engelsche invloed kon haar, ook door de meest ingrijpende maatregelen, niet vernietigen. Niettegenstaande laakbaar beleid en miskenning van den Zuid-afrikaanschen volksaard van Nederlandsche zijde bleef deels bewust, doch nog meer onbewust, Nederland een bijzondere plaats in het Afrikaansche geestesleven innemen. Ik noem hiervoor slechts een, minder bekend, voorbeeld uit vele. Tot in de negentiende eeuw werden verschillende Afrikaansche planten- en dierensoorten met het woord ‘vaderlandsche’ omschreven, omdat zij overeenstemming met Nederlandsche vertoondenGa naar voetnoot27. | |
[pagina 12]
| |
In een gesprek, dat ik eenige jaren geleden met Generaal Smuts mocht hebben omtrent den invloed van de Nederlandsche beschaving in het werelddeel Afrika, merkte deze staatsman op, dat hij den indruk had, dat de omvang van dezen invloed in Nederland in het algemeen niet naar waarde wordt geschat. Het Nederlandsch is - zij het in Afrikaanschen vorm - officieele taal in de uitgestrekte gebieden van de Unie van Zuid-Afrika en Zuid-West-Afrika. Het verving de oorspronkelijke taal van een aanzienlijke groep van de niet-blanke bevolking en wordt overigens in den omgang van blanken met inheemschen regelmatig gebruikt. In Rhodesië, ja zelfs in het Portugeesche gebied Angola wordt de taal, dank zij de vestiging van talrijke Boeren, in ruimen kring verstaan. Met de taal ontdekt degene, die dipper in het geestesleven doordringt, overal merkwaardige kenmerken van de Nederlandsche beschaving. Aan laatstgenoemde landen sluit weder het groote gebied der Belgische Congo aan, waar Nederlandsch eveneens, naast het Fransch, officieele taal is! Wij zijn gewend ten aanzien van vraagstukken van taal en beschaving kwantitatief te denken. Zuid-Afrika levert een overtuigend bewijs van de beteekenis, die een gering aantal personen voor behoud en verbreiding van taal en geestesleven kan hebben. De studie van Hesseling toont duidelijk de groote gevaren, die reeds spoedig na den aanvang der nederzetting, terwijl de bevolking nog zeer weinig talrijk was, de Nederlandsche taal in haar bestaan hebben bedreigd. Het door mij vermelde percentage der personen van Nederlandsche afstamming onder de geheele bevolking - iets meer dan de helft - geeft hiervoor op zichzelf voor het geheele tijdvak van het Nederlandsch bewind evenzeer een aanwijzing. Een kleine groep heeft de Nederlandsche taal gered en daardoor de mogelijkheid geschapen voor het ontstaan van de omstandigheden van thans. En wat zou er bij ondergang van de taal van de Nederlandsche beschaving in Afrika zijn gebleven? Zuid-Afrika geeft niet minder een treffend getuigenis van de levenskracht van den Nederlandschen geest. Onder moeite en strijd groeide het geestesbezit van het moederland tot een eigen beschaving, die haar vertolking vindt in een letterkunde van groote, telkens verrassende, schoonheid. De geschiedenis van Zuid-Afrika kan ons sterken, om met vertrouwen de toekomst van eigen Nederlandsch geestesleven tegemoet te zien. Ik heb er prijs op gesteld met deze beschouwing onze jaarvergadering aan te vangen en verklaar deze hierbij geopend. |
|