Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1940
(1940)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
die wij als de grondslagen van ons leven beschouwden, werden uit de voegen gerukt. Voor ons, als letterkundige schrijvers, zonder onderscheid of wij publiceeren op belletristisch, wetenschappelijk of technisch gebied, zijn de moeilijkheden die ons vak en onze arbeid meebrengt meer dan verdubbeld, onverschillig of wij met spijt terugzien naar het verleden, of met nieuwe verwachtingen vervuld zijn. Want waarmee werkt een schrijver, of hij dichter is of dokter, jurist of econoom, historicus, taalgeleerde of ingenieur; waarmee werkt een schrijver als hij zijn bevindingen in woorden uitdrukken gaat? Met de taal, ongetwijfeld. De taal is zijn instrument. Dit instrument heeft echter een tweeledige functie. Twee dingen beheerscht de schrijver ermee. Zijn wereldbeeld en zijn innerlijke emotie, hetzij deze emotie nieuw gevoel betreft of nieuw-verworven inzicht. En nu zijn door de gebeurtenissen van dit uitzonderlijk jaar zoowel het wereldbeeld, dat voorheen een betrekkelijk constant aspect gaf, als de innerlijke emotie, die zelden zooveel te verduren kreeg, in hevige mate door dezelfde oorzaak in beroering gebracht. Zoowel voor het oog van ons schrijvers als in het hart van ons schrijvers grepen aardschokken plaats, en ons instrument, de taal, op zichzelf onveranderd, ligt op een bevende wereld in bevende handen. Waarbij - nogmaals - het weinig uitmaakt of die bevende handen zich naar een toekomst uitstrekken of naar een verleden, en of dit beven der wereld een ondergang beduidt of een nieuwe geboorte. Wij verkeeren, kortom, uiterlijk en innerlijk, in een kenteringstijd, zooals ons land niet gekend heeft sinds de 16e eeuw. Ook toen algemeene en ongemeene ontroering, hetzij men Ignatius volgde of Calvijn. Tweezijdig, ook toen, de energie. Terwijl in overgangstijden, als voor ons land bijvoorbeeld gekenmerkt door het jaartal 1795, de aandrift eenzijdig ontwikkeld schijnt te worden, beleven wij thans een tijd, als in de 16e eeuw, van tegengestelde maar evenwaardige hartstocht. Het is een tijd die veel van ons eischt en vergt, van ieder onzer persoonlijk. Wij hebben een bijzondere aanspraak op elkaars naastenliefde en vergevingsgezindheid, wij zijn niet alleen medemenschen, wij zijn tijdgenooten. De tijd verbindt ons. Er zijn echter meer dingen die ons verbinden. Ik noemde reeds de taal. De taal die taal blijft, gelijk het staal staal blijft, als ploeg gebezigd of als wapen. De taal is onaantastbaar edel. Wie zijn taal zuiver hanteert verheldert zijn hartstocht en verruimt zijn blik door de moeite die hij zich geeft voor zijn medemenschen. Maar er zijn meer dingen aan ons gemeenzaam dan alleen de taal. Er is de natuur, ons | |
[pagina 80]
| |
gemeenschappelijk materiaal, er zijn de sterren boven ons hoofd. Ik bedoel hier zoowel de onsterfelijke sterren, tintelend aan den hemel, als die andere sterrenbeelden, tintelend op aarde, van techniek, wetenschap, en kunst, van geslacht tot geslacht door bezielde menschenhanden brandende gehouden. Elk werk dat met liefde tot de wereld en met innerlijke emotie tot stand is gekomen, zij het een boek of een serum, een historische beschouwingswijze of een wiskundige formule, is als een ster, of - wilt ge een menschelijker beeldspraak - als een vuurtorenlicht, door menschen ontstoken, dat menschen den weg wijst. Wij zijn, als tijdgenooten, verantwoordelijk voor het onderhoud dezer lichten. Het zijn toortsen die voortdurende vernieuwing behoeven, vlaggen die de grens van terra cognita aangeven en die wij steeds dichter planten moeten bij de denkbeeldige pool. Er is geen enkele verontschuldiging te vinden voor de verwaarloozing van dit ons toevertrouwd werk, dat wij krachtens onze aanleg gekozen hebben. Er is reden te over, voor ieder onzer, om uit de liefde voor zijn vak de kracht te putten tot voorwaarts gaan in deze wisselvallige wereld, en daar de vertroosting te vinden die de sterveling vindt bij het aanschouwen der sterren.
Geachte medeleden, ook op ons vereenigingsleven en deze jaarlijksche bijeenkomst drukt dit uitzonderlijk jaar zijn stempel. In plaats van in Juni te Leiden zijn wij te Gouda in November bijeen. Het een en ander heeft een geldige reden. Dat de jaarvergadering niet in Juni plaats vond, zooals onze wet voorschrijft, zal wel geen nadere toelichting behoeven. Niet echter zouden wij in Juni te Leiden, maar te Zutphen, ter herdenking van Staring, zijn bijeengekomen. Daarbij zou mijn voorganger als voorzitter, dr De Vries, een rede op Staring hebben uitgesproken. Om u een der genoegens van het verblijf te Zutphen althans op papier te doen smaken, heeft het Bestuur besloten de rede van De Vries, hoewel onuitgesproken, in het jaarboek af te drukken. Thans zijn wij te Gouda, niet echter omdat Staring zijn jeugd hier grootdeels doorbracht, maar omdat het in deze week viel dat Coornhert 350 jaar geleden stierf, en wel in een huis te Gouda, waar wij hedenmiddag tegenwoordig zullen zijn bij de onthulling van een gedenksteen. Ziehier waarom wij, op instigatie van een der leden van het Coornhert-comité, thans te Gouda vergaderen. Er is nog iets dat aan deze vergadering iets uitzonderlijks verleent. Het, in vergelijking met vorig jaar, geringe getal der aanwezigen. De verlegging van Leiden naar Gouda, van Juni naar November, de moeilijke | |
[pagina 81]
| |
spoorwegverbindingen op heen- en terugreis, zijn hier zonder twijfel schuld aan. Met des te meer vreugde heet ik u allen welkom. In het bijzonder mis ik - en dit gevoel zult gij deelen - de Vlamingen die onze vorige jaarvergadering, door in groote getale op te komen, zulk een luister bijzetten. Mogen wij hen volgend jaar weer in ons midden zien.
De Maatschappij heeft in den loop van dit jaar 16 leden door den dood verloren. Ik verzoek u van uw stoel te verheffen terwijl ik hun namen voorlees.
Dr C.J.K. van Aalst, H. Baart de la Faille-Wichers Hoeth, J.F.L. de Balbian Verster, dr E.J.M. Conradie, dr B.A.P. van Dam, Henri M. Dekking, dr E.C. Godée Molsbergen, dr I.H. Gosses, dr J.H. Gunning J.H.zn, J.A.F. Kronenburg, Dr W.J. Leyds, Mr J. Limburg, J.M. Meulenhoff, F. Rompel, jhr mr A.F.O. van Sasse van IJsselt en R.P.J. Tutein Nolthenius.
Mag ik u verzoeken weer plaats te nemen. Wat de verdiensten betreft van drie dezer gestorvenen, Gosses, Kronenburg en Tutein Nolthenius, volsta ik met een verwijzing naar het eerstkomend jaarboek waarin gij hun levensberichten zult lezen. Met dr Van Aalst is een belangrijke figuur in den lande heengegaan, op wiens medelidmaatschap de Maatschappij prijs gesteld heeft. Mevrouw Baart de la Faille-Wichers Hoeth heeft zoowel met een bundel gedichten als met enkele romans, waarin zij het leven uitbeeldt van de werkende vrouw, tot onze letterkunde bijgedragen. Met mej. dr Conradie, lectrice in de Afrikaansche taal en letterkunde aan de universiteit te Amsterdam, is op zeer jeugdigen leeftijd ons een vrouw ontvallen die haar vurige werkkracht dienstbaar maakte aan de bewustwording van den band die - mede dank zij haar - bestaan zal blijven tusschen Zuid-Afrika en Nederland. Dr Van Dam was een medicus, die meer dan tien jaar in de Oranje Vrijstaat werkzaam was. In 1893 gerepatrieerd, bewoog hij zich op medisch, sociaal en letterkundig gebied. Hij was mede-oprichter en jarenlang voorzitter van de Vereeniging tot Bestrijding der Tuberculose, waar ons land zooveel aan te danken heeft. Ook als letterkundige heeft hij onze dankbaarheid verdiend door o.m. zijn studies over Shakespeare. J.F.L. de Balbian Verster en Henri Dekking waren van oorsprong journalisten, maar hadden tevens verdiensten op ander terrein. Ging de liefde van De Balbian Verster uit naar historie, | |
[pagina 82]
| |
en in het bijzonder naar scheepvaart-historie, zich uitstrekkend van Peter de Groote's verblijf te Zaandam tot de kapiteins-journalen gedurende den wereldoorlog 1914-1918, Henri Dekking wist zich een plaats te veroveren in het hart van zijn geliefd Rotterdam, behalve door zijn voortreffelijke Raadsverslagen, door zijn romans en tooneelwerken, in welke laatste mevrouw Mann-Bouwmeester triomfen gevierd heeft. Godée Molsbergen, hoogleeraar te Stellenbosch en te Gent, later landsarchivaris van Nederlandsch-Indië, is als weinigen onzer in de gelegenheid geweest met alle takken kennis te maken van den Nederlandschen stam. Zijn archiefwerk, ook op Ceylon, en zijn boek over Jan van Riebeeck, zullen hem doen voortleven bij het nageslacht. Gunning, zoon van den bekenden hoogleeraar Gunning, was predikant o.a. hier te Gouda, maar ook te Bennebroek, Leiden en Serooskerke. Hij maakte naam als leider van de evangelisatie Maranatha en door het weekblad ‘Pniël’ waarvan hij redacteur was. De naam van den Transvaalschen politicus Leyds, bij herhaling gekozen tot Staatssecretaris van zijn republiek, is innig aan dien van Paul Krüger verbonden. Zoowel zijn geschiedkundige werken als zijn in negen deelen uitgegeven correspondentie bevatten onmisbare gegevens ter bestudeering der historie van den in Zuid-Afrika gevoerden heldhaftigen strijd. Als jurist genoot Limburg tot ver buiten Nederland erkenning. Met zijn rechtskundige geschriften, met zijn bewerking in het bijzonder van Asser's Verbintenissenrecht, heeft hij ieder Nederlandsch jurist aan zich verplicht. Door de ‘wet-Limburg’ is zijn naam aan de geschiedenis van ons onderwijs verbonden. In Meulenhoff is een uitgever heengegaan voor wien de uitgeverij meer dan een commercieel vak was. Hij is van importeur van Fransche en Engelsche boeken uitgever geworden om een vertaling van Ibsen het Nederlandsche publiek aan te kunnen bieden. Na deze onderneming volgden zijn bibliotheken van Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche meesterwerken. Ook moderne literatuur, als Arthur van Schendel, is hem dank verschuldigd. Frederik Rompel heeft de aandacht op zich gevestigd door zijn levensbeschrijving van Steijn, den laatsten president van den Oranje Vrijstaat. Van Sasse van IJsselt was behalve een bekend jurist en staatsman, in welke hoedanigheden hij het land aan zich verplichtte, een oudheidkundige van zijn provincie Brabant en een genealoog van zijn eigen geslacht. Zijn werk ‘De voorname Bossche huizen’ zal gelezen worden zoolang 'sHertogenbosch bestaat. | |
[pagina 83]
| |
Ofschoon hij geen lid van onze Maatschappij geweest is, ja zelfs uitdrukkelijk voor het aangeboden lidmaatschap heeft bedankt, is de naam mr H. Marsman, wiens bekroning met den Van Der Hoogt-prijs zooveel discussie verwekte, tot haar eer aan de Maatschappij verbonden. Marsman is tijdens de oorlogsdagen op zee omgekomen. Hij is het grootste verlies dat de moderne letterkunde door den oorlog heeft geleden. Het zij mij toegestaan hier een korte toelichting tot zijn beteekenis te geven. Ik verdeel daartoe, hierin zijn eigen aanwijzingen volgend, Marsman's werkzaam leven in drie perioden. De eerste periode valt tusschen 1919 en 1926, tusschen zijn twintigste en zevenentwintigste jaar. Het was de lyrische periode bij uitstek. Hij schreef toen de eenige expressionnistische poëzie van zuiver water, naast die van den Vlaming Paul van Ostayen, die onze taal bezit. Het zijn doorschijnende verzen, gewaarwordingen van licht en ruimte. De dichter voelt zich ‘atoom en kosmos beide’. Tegenover elke curve van het menschelijk lichaam teekent zich de oneindigheid af. De tweede periode (1926-1936) is een tienjarig tijdperk van zoeken. Marsman schrijft dan weinig poëzie, voornamelijk proza en critieken. Proza als levensverheerlijking, heftige critieken als uitingen van noodweer. De laatste periode, in 1936 aanvangend, is de periode der autobiografie, zoowel in poëzie als proza. Marsman komt door reizen van onbepaalden duur naar Latijnsche landen losser van zichzelf te staan, en zoo wordt het hem mogelijk zich van den zoeker die hij was rekenschap te geven in verhalen deels op Wahrheit deels op Dichtung berustend. Tot deze autobiografieën, het naaktste van alle, behoort zijn laatst-uitgegeven werk ‘Tempel en Kruis’. Het geeft, in een poëtisch zelfportret, al Marsman's thema's: zijn afkomst, zijn heimwee naar oneindigheid, zijn hunkering naar een bezield verband, de botsing en breuk tusschen liefde en vriendschap, zijn strijd om een geloof dat hem gemeenschap moest brengen en van eenzelvigheid bevrijden, en het geeft dit in een stijl die van zijn eigen jeugdstijl als het ware de barok is. Met zijn drie perioden, vurige lyriek, zoeken naar gemeenschap, autobiografische toekomstverwachting, is Marsman's werk typeerend voor het tijdperk tusschen twee oorlogen in. Het ligt voor de hand een parallel te trekken met de wereldgeschiedenis die ook in dit tijdvak drie perioden vertoont die elkaar opvolgen: hoogconjunctuur, crisis en herbewapening. Het rythme van zijn taal geeft een diagram van de wereldgebeurtenissen. Hij was de eerste en tot heden de eenige dichter wiens rythme sterk genoeg was om met winst van de geijkte versvorm af te wijken. Een versterkte | |
[pagina 84]
| |
zinsbouw, een scherpe plastiek die de oratorische heffingen inhoud verleende zonder het tempo te vertragen, stelden hem hiertoe in staat. Voor bijzonderheden omtrent zijn persoonlijke figuur verwijs ik naar het tijdschrift ‘Criterium’, dat onlangs een nummer gewijd heeft aan Marsman's nagedachtenis. Juist door de ongekunsteldheid geeft daarin menige bijdrage zijn beeld helder weer. Rest mij de mededeeling waarom ik hier sta. Op 16 September heeft mijn voorganger, dr De Vries, zijn ambt neergelegd en zich tevens wegens werkzaamheden uit het Bestuur teruggetrokken. Hierbij kwam ik automatisch als het ware op de plaats, mij door de jaarlijksche vergadering van 1939 toevertrouwd, welke ik echter door de mobilisatie niet had kunnen innemen. Dr De Vries was in het jaar dat achter ons ligt bereid het voorzitterschap voor mij waar te nemen. Wat dit komende jaar betreft, het besluit ter laatste maandvergadering genomen, waarbij de heer Idenburg als bestuurslid en ik voorloopig als voorzitter werd aangewezen, wordt straks aan uw goedkeuring onderworpen. Een woord van dank jegens dr De Vries moet mij hier van het hart. De Vries heeft onze Maatschappij voortreffelijk geleid. Zijn ondernemend initiatief, de tact waarmede hij de vergaderingen leidde, de wijze waarop hij de Maatschappij naar buiten waardig wist te vertegenwoordigen, zijn markante persoonlijkheid zelve, geven hem recht op ons aller erkentelijkheid. Het is een zware taak en een groote eer zijn opvolger te zijn. Hiermede verklaar ik de 174e jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geopend. Ik heet u allen welkom en in het bijzonder dr Becker uit Amsterdam, onzen Coornhert-kenner bij uitstek, die aan ons verzoek heeft willen voldoen om naar Coornhert's laatste woonplaats te komen en in ons midden een voordracht te houden die hij genoemd heeft ‘Coornhert in den spiegel der Wellevenskunste’. Ik heb gezegd en geef het woord aan dr Becker. |
|