| |
[I.] Openingsrede van den voorzitter
I. De voorzitter, dr Jan de Vries, opent de vergadering met een toespraak:
De beschrijvingsbrief voor de Jaarlijksche Vergadering moge nog zooveel punten bevatten, het ware ondenkbaar dat er in de traditioneele samenstelling van het U telkenjare voorgezette menu verandering ge- | |
| |
bracht werd. Bovendien legt de wet nadrukkelijk den voorzitter de verplichting op deze vergadering met een toespraak te openen, zeker niet uit bezorgdheid dat anders den leden het bezoeken der vergadering te gemakkelijk zou worden gemaakt, maar veeleer tot inzetting en handhaving van een goed gebruik. Dit is, zelfs ondanks het ongemak van twee voordrachten gedurende een enkele vergadering, een wijs besluit geweest; het Bestuur heeft slechts dezen eenen dag in het jaar om met de leden, voorzoover deze opgekomen zijn, te overleggen hoe de Maatschappij haar taak zal uitvoeren en het beschouwt daarom deze vergadering als het hoogtepunt van het vereenigingsjaar; de wetgever heeft begrepen dat het voor een voorzitter een behoefte kon zijn de besprekingen met een toespraak te openen.
Ditmaal althans zou Uw Voorzitter zich gedrongen gevoeld hebben tot het houden van enkele beschouwingen, ook wanneer er geen artikel was dat hem hiertoe verplichtte. De vreemde omgeving, waarin wij samengekomen zijn, zal de geregelde bezoekers der jaarvergadering wellicht een gevoel van onwennigheid bezorgd hebben; zij zien elkander niet terug in de pijpela van het Nut, met haar sober meubilair, haar gedurfde wandbeschildering en haar nieuwsgierig binnenglurende straatjongens; zij hervinden vooral niet de bekende schikking der stoelen, die scheen uit te noodigen om dezelfde plaats van verleden jaar weer in te nemen. Erger nog, zij zijn nu verstoken van de morgenwandeling langs het Rapenburg, voor velen reeds een begeerd genot om de herinnering aan gelukkige jeugdjaren en hadden daarvoor in de plaats een aantal verkeerstechnische vraagstukken op te lossen om den korten afstand tusschen Station en Schuttershof te overwinnen. De keuze van deze zaal is een proef die samenhangt met de wijziging van het domicilie onzer Maatschappij; het Nutsgebouw, dat slechts onze zetel blijven kon zoolang de gehechtheid aan de overlevering sterker was dan het verlangen naar een doeltreffende en vooral waardige huisvesting, heeft op het Bestuur zijn aantrekkingskracht verloren; de verplaatsing naar het Snouck-Hurgronje-huis is voor hen, die op zijn minst in maandelijksche aanraking met de Maatschappij komen, een bron van groote voldoening en vreugde. Het is begrijpelijk, dat er enkelen zijn die met eenig misprijzen zullen oordeelen over deze onbestendigheid, het beklagende dat de zucht tot verandering ook in onze eerbiedwaardige Maatschappij de hoofden ontsteld heeft. Maar wanneer zij straks, milder gestemd door een wan- | |
| |
deling, die hen toch langs het geliefde Rapenburg voeren zal, de inrichting van ons nieuwe tehuis zullen gezien hebben, dan twijfel ik er niet aan of zij zullen deze verandering een vooruitgang achten en het althans den vasten bezoekers der maandvergaderingen niet misgunnen, dat zij zich in de nieuwe omgeving reeds geheel thuisvoelen. Geen wonder dan ook, dat het Bestuur ook voor de Jaarlijksche Vergadering een passender verblijf kiezen wilde en daarom het Nut voor het Schuttershof verwisselde.
Er is nog iets dat aan deze bijeenkomst iets feestelijks geeft. Ofschoon de vooruitgang der techniek de afstanden steeds kleiner maakt en Leiden door haar ligging even gemakkelijk uit Vlaanderen als uit Groningen te bereiken is, heeft het algemeen-Nederlandsche karakter der Maatschappij zelden zich in de samenstelling der jaarlijksche vergadering weerspiegeld. Een weinig aanmoediging hier, wat organisatie ginds, en het bleek dat daarin wel verbetering te brengen is. Ik maak mij zeker tot tolk der aanwezige Noordnederlandsche leden, wanneer ik mijn groote vreugde uitspreek over de aanwezigheid van een aantal Vlamingen in ons midden. Zij geven het bewijs van een belangstelling, die wij op hoogen prijs stellen. Te lang bleef de Maatschappij, ondanks het ernstige streven Zuid-Nederland en Zuid-Afrika aan ons te binden, al te sterk het stempel van haar Hollandschen oorsprong dragen; reeds het feit dat de zetel te Leiden gevestigd is, verlegt het zwaartepunt naar deze provincie. Maar wij voelen dit steeds als een beperking, die moet worden overwonnen en dit kan slechts gebeuren, indien de overige deelen van ons taalgebied zich niet langer tevreden stellen met de rol van welwillende lijdelijkheid, die zij tot nu toe betamelijk schenen te achten.
De Maatschappij dient een hooger doel te hebben dan het uitgeven van een jaarboek; zij moet beseffen dat haar plaats in de voorhoede is, waar het gaat om de verdediging der Nederlandsche kultuur; zij moet alle krachten in Noord en Zuid in dezen strijd vereenigen; zij mag niet langer zich hooghartig terugtrekken van het dagelijksch krakeel om de vele vraagstukken, die om oplossing vragen; zij heeft bovenal de plicht bij de behandeling van kultureele problemen de eenheid van den Nederlandschen stam op den voorgrond te plaatsen. Uw aanwezigheid in ons midden, Vlaamsche leden der Maatschappij, geeft ons het bewijs, dat gij bereid zijt ons werk te steunen; de voorstellen tot wetswijziging zullen u
| |
| |
getoond hebben dat wij onzerzijds gaarne uw bezoek willen beantwoorden; moge het aantal uwer dat in de toekomst ter jaarvergadering komen zal, steeds stijgen. Wij danken u voor dit bewijs van vriendschappelijke genegenheid.
Wanneer wij onze gedachten laten gaan over het achter ons liggende jaar, dan verwijlen wij allereerst bij de droeve herinnering aan hen, die ons door den dood ontvallen zijn. Het is wederom een lange lijst van namen, die ik in uw herinnering moet terugroepen; in volgorde van den datum van overlijden: Alie van Wijhe-Smeding te Vught, dr A. Smit te Amersfoort, dr Frans Engelenburg te Pretoria, dr M.B. Mendes da Costa te Amsterdam, mr Leonard Willems te Gent, dr P. Doppler te Maastricht, mr D. van Blom te Leiden, dr K. Szalay te Matyafold, Victor de Meyere te Antwerpen, J.W. Lovendaal te Grave, J. Funke, P. Visser en dr W. Nolen te 's-Gravenhage. Bij den aanvang der maandelijksche vergaderingen heb ik hun verdiensten op het gebied van Nederlandsche letterkunde en wetenschap in herinnering gebracht; laat mij daarom volstaan met een enkel woord te wijden aan een drietal hunner, wier verlies ons bijzonder smartelijk geweest is.
Allereerst betreuren wij het heengaan van een scheppend kunstenaar in Alie Smeding; zij heeft den moed gehad zich in haar werk zonder voorbehoud uit te spreken, ook al kon zij verwachten daarvoor bij velen afkeuring en miskenning te oogsten. In warm en levend proza heeft zij een bezielde uitbeelding gegeven van het haar omringende menschenleven. Wij eeren in haar bovenal de eerlijkheid en kloekheid van haar geest en haar innige liefde voor den medemensch.
Door het heengaan van Van Blom lijdt de Maatschappij zelf een gevoelig verlies. Hij behoorde tot den kleinen kring van getrouwen, die niet dan uit noodzaak een maandvergadering verzuimden; hij was steeds vol warme belangstelling voor het wel en wee onzer Maatschappij; hoe vaak heeft hij niet in de besprekingen der jaarvergaderingen ingegrepen en door zijn helder betoog aan de verwarring, waarin de discussies verstrikt dreigden te raken, een einde gemaakt. Ook als voorzitter heeft hij zijn tijd en werkkracht aan de Maatschappij gegeven; wij zijn hem dankbaar voor de genegenheid die hij ‘Letterkunde’ geschonken heeft.
Als derden noem ik Victor de Meyere; ik wil niet alles vermelden wat hij in een lang leven verricht heeft ten bate van de Vlaamsche kultuur en daardoor ook voor het geheele Nederlandsche volk. Een jonger
| |
| |
geslacht is haast vergeten, dat hij een der leidende figuren in de beweging van Nu en Straks geweest is; het kent hem nauwelijks anders dan als den bescheiden en teruggetrokken, maar hartstochtelijken beoefenaar der Volkskunde. Als leider van het Antwerpsche folklore-museum, als redacteur van het Nederlandsche Tijdschrift voor Volkskunde, werkte hij onvermoeid aan zijn levenstaak. Wie hem gezien hebben te midden van zijn boeken en verzamelingen, namen den indruk mee aan een man, die slechts leefde voor zijn wetenschap.
Gelijk dezen hebben allen, die van ons zijn heengegaan, ieder op eigen wijze en op eigen gebied, hun levenstaak vervuld; wij gedenken hen in eerbied en dankbaarheid.
De toespraak van den voorzitter pleegt gewijd te zijn aan een onderwerp, dat hem lief is en de vergadering passend openen kan; welk zou daartoe meer in aanmerking komen dan onze Maatschappij zelf. Het is goed van tijd tot tijd te overwegen of zij haar taak naar behooren vervult, opdat wij niet berusten bij het feit zelf van haar bestaan en daarin reeds een aanleiding tot tevredenheid vinden. Het kan immers zijn dat de tijden veranderen en daardoor de Maatschappij haar werkplan moet herzien. Van alle zijden klinkt het waarschuwende roepen van hen, die de Westeuropeesche kultuur door ernstige gevaren bedreigd achten; het geestelijk niveau van het openbare zoowel als van het particuliere leven zou bedenkelijk gedaald zijn; kinderlijkheid van geest, die het ontspannende vermaak najaagt en den inspannenden arbeid schuwt, trad in de plaats van het ernstige streven der vroegere geslachten. De tijdgenoot gaat gewoonlijk het zwaarst gebukt onder de tekortkomingen van de periode, waarin hij leeft; het verleden, dat wij slechts kennen uit datgene, wat waardevol genoeg was om niet in vergetelheid te vervallen, schijnt daartegenover vol krachtigen wil en ernstig streven. Wellicht oordeelt de toekomst, dat de vermaningen der huidige boetpredikers te somber geklonken hebben en dat zij wel het oude zagen, dat te loor ging, maar geen oog hadden voor het nieuwe, dat tegelijkertijd opbloeide; het blijft daarom niet minder raadzaam naar hen te luisteren. Meer dan ooit is het de plicht van allen, die zich hun verantwoordelijkheid tegenover hun volk bewust zijn, om de nationale kultuur te beschermen en te versterken en zich te bezinnen op datgene wat ons volk in het verleden beteekend heeft en in de toekomst nog beteekenen kan.
| |
| |
In dezen arbeid aan een sterk nationaal kultuurleven zou ik de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde als een der middelpunten willen zien. Niemand zal wel haar recht op die plaats betwisten; wel kunnen wij onszelf met bezorgdheid afvragen of wij daartoe de kracht hebben. De Maatschappij heeft steeds gewerkt als een van die stillen in den lande, die hun taak onopgemerkt vervullen en vergeten worden, omdat zij de luidruchtige openbaarheid niet zoeken. Terwijl aan de oppervlakte van het kultuurleven de vernuften elkander verdringen om een plaats in de gunst van het publiek, werkte zij in stilte en vaak aan een ondankbare taak. Het is gevaarlijk in een tijd van reclame dit propagandamiddel te versmaden; wie zich verschuilt zal door geen ander naar voren gehaald worden. Tegelijk met den beschrijvingsbrief hebt gij een korte schets van de werkzaamheden onzer Maatschappij ontvangen; wanneer wij voor ons zien wat er in den loop der jaren tot stand gebracht is, dan kan dat ons een aansporing zijn om het werk onzer voorgangers voort te zetten. Wij bewonderen het wijs beleid, dat er in slaagde om met zoo weinig geldmiddelen zoo te woekeren. Maar onze taak is nog lang niet afgeloopen; het is onze plicht om het tempo der werkzaamheid aanmerkelijk op te voeren. Het Bestuur hoopt dan ook, dat de verzuchtingen en wenschen, die aan het eind van het korte overzicht uitgesproken zijn, niet onopgemerkt zullen blijven; het boekje is allerminst bedoeld om een behagelijk gevoel van zelfvoldaanheid te wekken, veeleer om tot verhoogde krachtsinspanning aan te sporen.
Het is nu eenmaal zoo dat men op deze onvolmaakte aarde geestelijke idealen met zeer wereldlijke middelen moet trachten te verwezenlijken. Het Bestuur ondervindt dit elken dag. Geen initiatief uit eigen willen geboren, geen verzoek om steun of medewerking van buiten af tot ons gericht, of wij hooren het vermanende woord van onzen penningmeester, die ons dwingt de helaas maar al te enge grenzen der werkelijkheid in het oog te houden. Het is beschamend hoe weinig de Maatschappij gedurende haar lange bestaan geslaagd is in het scheppen van een stevigen financieelen grondslag voor haar werkzaamheid; nog geen volle ƒ 30.000.- in een tijdsverloop van bijna 175 jaar; men kan niet beweren, dat wij onbescheiden uit de nationale rijkdommen geput hebben. Wie naar een verklaring zoekt, zal licht de schuld werpen op de bezittenden, die verzuimden te geven en zich gerechtigd voelen tot een philippica tegen den klein-burgerlijken zin van het Nederlandsche volk, dat
| |
| |
zoo weinig belangstelling voor geestelijke waarden pleegt te toonen. Wie dit doet, kan zeker zijn van den bijval uit de kringen van kunst en wetenschap. Maar is dit billijk? Mag men niet evenzeer tot de Maatschappij het verwijt richten, dat zij zich te bescheiden op den achtergrond gehouden heeft en er niet in geslaagd is in breederen kring belangstelling voor haar werk te wekken? Het Bestuur is van oordeel dat er meer had kunnen zijn gedaan en dat er in de toekomst verbetering moet komen; een middel daartoe legt het aan deze vergadering voor in den vorm van een wetswijziging, die de benoeming van begunstigers mogelijk zal maken. Het Bestuur is er van overtuigd, dat niet te vergeefs een beroep gedaan zal worden op kapitaalkrachtige Nederlanders, vooral niet in den tegenwoordigen tijd, nu het een ieder duidelijk geworden moet zijn, hoe noodzakelijk de versterking van een krachtige nationale kultuur is.
Daartegenover staat dat een verzoek om steun alleen weerklank kan vinden, als wij onzerzijds kunnen toonen, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde inderdaad het middelpunt vormt van een doelbewuste werkzaamheid ten bate van onze vaderlandsche beschaving. Dit is de reden waarom het Bestuur van meening is meer dan tot nog toe het geval was zelfstandig te moeten handelen, telkens wanneer belangen van taal of letteren verdedigd moesten worden. Ik herinner aan de brochure, die in het najaar verspreid werd om de aandacht te vestigen op de onwaardige plaats, die het Nederlandsch in het leerplan van de Gymnasia en Middelbare Scholen inneemt. Dat hiermee eenig onmiddellijk resultaat bereikt zou kunnen worden, kan alleen hij verwachten, die niet had leeren inzien hoe treiterend langzaam verbeteringen op het gebied van het onderwijs tot stand plegen te komen. Wel was het een teleurstelling dat de pers zoo weinig belangstelling aan deze poging geschonken heeft en dat er zelfs leidende dagbladen geweest zijn, die het niet de moeite waard geacht hebben aan deze brochure aandacht te wijden, vóórdat de onderwijsbegrooting in de Staten-Generaal behandeld werd.
Het vervult mij met blijdschap dat de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren, waarvan in den loop van dit vereenigingsjaar de eerste twee deelen verschenen zijn, door het publiek met groote geestdrift ontvangen is. In Vlaanderen zoowel als in Nederland is deze onderneming toegejuicht, omdat nu eindelijk de beste voortbrengselen van onze literatuur voor een geringen prijs en in een waardigen uiterlijken vorm binnen het
| |
| |
bereik van ons volk gebracht worden. Het Bestuur brengt hulde aan de uitgeversfirma ‘Elsevier’, die deze op het eerste gezicht zoo weinig belovende onderneming aangedurfd heeft, zonder daarvoor van wien ook eenigen financieelen steun te ontvangen. Uit alle maatschappelijke klassen is er op deze reeks ingeteekend en op een wijze die de stoutste verwachtingen overtreft. De klacht over de lauwheid van het Nederlandsche publiek, over het geringe debiet van literaire werken, over de onverschilligheid van den gewonen burgerman voor onze dichters, schijnt op zijn minst overdreven, wanneer men nu kan vaststellen, dat een goed geleide en doelbewust ondernomen uitgave onzer gezamenlijke Nederlandsche letterkunde zoo snel een lezerspubliek vinden kan. Dit aanvankelijk succes verzoet voor het Bestuur de teleurstelling dat onder de leden onzer Maatschappij geen volle 10%, zelfs ondanks den ongerijmd lagen inteekenprijs, aan dit nationale streven zijn steun gegeven heeft; een opwekking om de kleine opstelling der reeks tijdens de rustpoozen dezer vergadering te bezien, schijnt mij daarom niet overbodig; tegelijk een onderneming van onze Maatschappij steunen en in het bezit komen van deze standaarduitgave kan moeilijk billijker geschieden dan tegen den inteekenprijs van nog geen gulden per maand.
Het spreekt ten slotte vanzelf dat de gebeurtenissen in het letterkundige leven van ons vaderland de Maatschappij niet onverschillig mogen laten. Men kan het wassende aantal herdenkingen en huldigingen misprijzen als een uiting van toenemende reclamezucht; men mag toch ook niet onderschatten hoeveel nut de openlijke waardeering aan den persoon van den kunstenaar ook voor de letterkunde zelf heeft. Het is goed in den tredmolen van het dagelijksch bedrijf een oogenblik tot bezinning te komen voor de scheppingen van den geest, die aan het leven glans en zin geven; het gerucht om een huldiging bewerkt toch tevens aandacht voor het werk, dat gehuldigd wordt. De wensch van het Bestuur om bij de herdenking van belangrijke figuren in het heden zoowel als uit het verleden ook aan de Maatschappij de haar toekomende plaats te verzekeren, wordt ernstig belemmerd door den geringen geldelijken steun die daaraan gegeven kan worden; het stemt ons tot voldoening dat het initiatief tot herdenking van Marnix van St. Aldegonde geleid heeft tot de oprichting van een comité, dat dezer dagen met een vast omlijnd plan voor den dag gekomen is.
| |
| |
Niet altijd bestaat er de gelegenheid om een merkwaardig letterkundig feit op passende wijze te herdenken. De jaarvergadering onzer Maatschappij die gehouden wordt in het jaar juist een eeuw na het verschijnen van de ‘Camera Obscura’ mag deze gebeurtenis niet met stilzwijgen voorbijgaan. Een grootsch-opgezette en openbare herdenking zou wellicht niet strooken met het intieme karakter van dit klassieke Nederlandsche boek, maar in dezen kleinen kring mogen wij een oogenblik aandacht vragen voor dezen honderdjarige. Wij hebben daardoor tevens de gelegenheid te toonen welke schatten onze bibliotheek bevat en wij noodigen u uit de tentoonstelling te bezoeken, die u een indruk geven zal van de groote populariteit, die het boek van Hildebrand genoten heeft. (Zie de bijdrage op blz 3).
|
|