Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1937
(1937)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Voordracht van den voorzitter Dr Kloeke over beschaafd NederlandsIn de laatste jaren doet zich, ten gevolge van de ontwikkeling van de radio-omroep, in toenemende mate de behoefte gevoelen aan cultivering van een beschaafde en zuivere Nederlandse uitspraak. Door velen wordt de vaststelling van een norm voor de uitspraak bepleit, een soort van standaard-Nederlands, waarnaar de radio-omroepers en verder allen die in het openbaar optreden, zich bij hun spreken zouden kunnen richten. De vraag naar een codificatie van het standaard-Nederlands lijkt gerechtvaardigd. Op het oog zou men ook zeggen, dat de moeilijkheden tot vaststelling niet onoverkomelijk zijn. In taalwetenschappelijke kringen bedient men zich immers sinds jaren van het begrip ‘Algemeen Beschaafd’, dat zijn gezag over ons hele land zou doen gevoelen. Indien men dus slechts de uitspraak van dit ‘Algemeen Beschaafd’ vastlegde, zou men daarmee ten naaste bij de norm hebben gevonden. Er is dan ook reeds een ‘Commissie tot bevordering van Eenheid in de Uitspraak van het Nederlandsch’ werkzaam, die, blijkens haar mededelingen, de oplossing voornamelijk in deze richting schijnt te zoeken. Van verschillende kanten, voornamelijk van linguistische zijde, zijn bezwaren gekomen tegen de werkwijze dezer commissie. Persoonlijk heb ik de indruk gekregen, dat de commissie tot dusver blijk geeft van een bedenkelijk gemis aan historisch taalinzicht. De ijverige secretaresse, Dr. L. Kaiser zou b.v. ‘geen enkel bezwaar maken’ tegen het ‘opnemen’ van dialectische uitspraak-eigenaardigheden. ‘Hoe welluidend klinkt het Geldersch, ook in het oor van den ‘Hollander’. Welnu wat zou er tegen zijn om voor bepaalde gevallen bewust en doordacht het Geldersch den voorrang te geven boven het ‘Hollandsch’’. De vraag mag al dadelijk gesteld worden, of het ‘Hollands’, dat mej. Kaiser - als geboren Zaanse - blijkbaar min of meer als pièce de résistance aanvaardt, mag of kan worden opgedrongen aan beschaafd sprekende Nederlanders in de andere gewesten. De Geldersman, geprezen om de welluidendheid zijner taal, krijgt door deze lof trouwens reeds een vrijbrief voor verzet. Maar zullen de Overijselaar en de Groninger - gesteld dat de commissie eens tot een zo onverstandig voorschrift mocht komen - er ooit aan denken om b.v. op de wijze van beschaafde Hollanders, hun infinitief-n af te kappen? Zij zullen - tegen heel be- | |
[pagina 4]
| |
schaafd Holland in - de voorkeur blijven geven aan hun maakn, roepm, biedn. Daar kan geen commissie, hoe veelzijdig ook samengesteld en hoe knap haar leden mogen zijn, iets aan veranderen. We zien hier trouwens al dadelijk een subjectief element in de discussie betrokken: de welluidendheid. Hoe moeilijk is het, om hier een criterium te vinden! Een Haarlemmer, die eens mijn aandacht wilde vestigen op de verloofde van zijn zoon Frans, deed dat met de volgende woorden: da's de mèèd van ônze Frâns. De meesten uwer zullen deze taaluiting zeker niet als welluidend Nederlands willen beschouwen. Hoe onbeschaafd is al dadelijk de uitdrukking mèèd voor ‘verloofde’! Wanneer de linguist U nu verzekert, dat het woord meid van zeer fatsoenlijke herkomst is (vanouds betekende het niets dan ‘jonge vrouw, maagd’, vgl. het poëtische Maid uit het Duits), dan zult gij waarschijnlijk toch uw bezwaar tegen de ‘platte’ uitspraak der èè handhaven. Toch worden Franse woorden als fête (feest) en tête (hoofd) met vrijwel dezelfde èè uitgesproken zonder dat daarbij ooit de gedachte aan ‘platheid’ bij U zal opkomen. Ook de nasalering van het Haarlemse ônze zal men minder fraai vinden. Wie echter heeft ooit van aesthetische bezwaren tegen het vrijwel op gelijke wijze uitgesproken Franse telwoord onze gehoord? Het woord Frâns doet in Nederlandse omgeving ‘plat’ aan. Men suggerere zich even de Franse schrijfwijze en onmiddellijk komen de associaties aan ‘la douce France’, die elke gedachte aan onbeschaafdheid verdringen. Uit deze woorden ziet U al, dat een zogenaamd ‘platte’ klank, niet plat is door zijn akoustische kwaliteiten, maar door de associaties, die hij opwekt. Die associaties berusten op indrukken, die men in het verkeer met allerlei sprekers van hoog tot laag heeft opgedaan; zij zijn dus ten zeerste afhankelijk van het milieu en het gewest, waar men is opgegroeid. Anderzijds zijn die associaties gebonden aan de plaatsen, die de uitgesproken klanken in het phonologisch systeem der taal innemen. Dit kan leiden tot de merkwaardige paradox, dat dezelfde klank in dezelfde taal nu eens plat, dan weer beschaafd klinkt, al naar de plaats, die hij in het systeem ‘behoort’ te vervullen. Wanneer wij in de adellijke titel freule (die ontleend is aan het Duitse Fräulein) de Duitse oi door een ‘Franse’ eu (= öö) hebben vervangen, dan zal daaraan het streven naar een zekere deftigheid niet vreemd zijn. Dat echter de öö-klank niet altijd als voornaam wordt | |
[pagina 5]
| |
beschouwd, blijkt uit de afkeer der beschaafden van vormen, als hööle (huilen), kööl (kuil), vööl (vuil) en vöölik (vuilik). Sommige Amsterdammers zeggen staaf voor ‘stijf’, maad voor ‘meid’, laan voor ‘lijn’. Men noemt die aa dan ‘plat’, maar beschaafden kennen toch vrijwel dezelfde aa in maat (Mass), paal (Pfahl) en laan (allee). Is men er eenmaal van doordrongen, dat niet de klank als zodanig beschaafd of onbeschaafd is, maar dat elke klank zijn vaste historische plaats in het klanksysteem inneemt, waar hij in zijn verband een reeks van zeer gevarieerde associaties kan oproepen, dan vraagt men zich af, of het ooit een commissie kan gelukken kunstmatig een (levend?) taalorganisme van zo fijne structuur te creëren. Is hier niet, zo vragen wij ons af, een soortgelijke overschatting der wetenschap in het spel als bij Paracelsus, toen hij de mening verkondigde, dat het langs chemische weg zou kunnen gelukken, een homunculus te maken? In de derde jaargang van ‘Onze Taaltuin’ heeft mej. Kaiser ons zelf een kijkje gegeven in het laboratorium (géén ‘tuin’!), waar het nieuwe gewrocht tot stand zou moeten komen. Haar gebrek aan historisch-philologische zin culmineert in de woorden: ‘Mij dunkt het beste zal zijn voor den standaard de uitwendige sandhi zooveel mogelijk in te perken, en zelfs indien mogelijk geheel te verbieden’. Hier kan men mèt den beroemden taalkundige Lambert ten Kate verzuchten: ‘waer toe tog dat Tael-maken? daer men de Talen en hare wetten moet vinden’Ga naar eind1. Toch menen wij allen, dat er in Nederland wel zekere normen zijn waarbinnen de taal van beschaafde sprekers zich beweegt. Vanwege de vele daarmee verbonden associaties lijkt het mij echter niet waarschijnlijk, dat die experimenteel-phonetisch zouden kunnen worden ‘gemeten’. De normen zijn ook meer negatief dan positief te bepalen. Men weet over het algemeen wèl aan te geven, wat - bij een bepaald spreker en in een bepaald verband - ‘plat’ of ‘onbeschaafd’ isGa naar eind2, maar bij een positieve bepaling der beschaafde Nederlandse uitspraak stuit men op grote bezwaren. De schijnbare tegenstrijdigheid, die hierin ligt, constateert men ook bij de schoonheidsgewaarwordingen. Er zijn duizenderlei zaken, die de communis opinio als positief-lelijk verwerpt, maar wie zou ooit de moed hebben ‘hèt schone’ nauwkeurig af te bakenen en eens voor al vast te leggen? Wil men de ‘Algemeen Beschaafde’ taal toch benaderen, dan zal men goed doen, zijn weg te kiezen over de niet-beschaafde volkstaal. | |
[pagina 6]
| |
Allereerst moet dan de vraag beantwoord worden of ons beschaafd Nederlands in de hoofdstad is geboren, op dezelfde wijze als het beste Frans zich in Parijs heeft gevormd. De gegevens, die we van de Amsterdamse volkstaal in de loop der eeuwen bezitten, hebben mij echter tot de conclusie geleid, dat de taal der hoofdstad onmogelijk de grondslag kan hebben gevormd voor het beschaafde NederlandsGa naar eind3. Dat het ‘Haags’ belangrijk heeft bijgedragen tot de vorming van de beschaafde uitspraak, heb ik vroeger ‘met alle voorbehoud’ verondersteld. De kansen voor de residentie schenen niet ongunstig te staan, vooral ook omdat Vondel aan de Haagse taal enige suprematie schijnt toe te kennen. Tot mijn verrassing is mij echter onlangs gebleken, dat ook het autochthone Haags van de 17de en 18de eeuw heel anders heeft geklonken, dan de taal die de beschaafde Hagenaar van tegenwoordig spreekt. Op grond van deze en soortgelijke ervaringen ben ik langzamerhand tot de conclusie gekomen, dat de beschaafde Nederlandse uitspraak niet afgeleid kan worden uit één autochthoon dialect; zelfs voor de elementen, waaruit zij gegroeid is, is veelal geen plaats van herkomst aan te wijzen.
Op een werkcollege van 25 studenten heb ik dit voorjaar getracht een onderzoek te doen naar de algemeen-beschaafde taal. Ter objectivering van dat onderzoek werd de stem van het merendeel der deelnemers op grammophoon-platen vastgelegd. De stemportretten, die aldus werden verkregen, leverden de grondslag voor onze beschouwingen. Ten einde de vrijmoedigheid der kritiek te bevorderen werden de deelnemers van den aanvang af in drie afzonderlijke groepen, ieder van 8-9 deelnemers gesplitst. Op deze wijze werd tevens een al te eenzijdige concentratie der aandacht op bepaalde punten tegengegaan. Bovendien kwamen bij de kritiek in de eerste plaats de studenten-zèlf aan het woord. Bij een bespreking van alle bijzonderheden der platen bleek al spoedig, dat er één zeer gevoelig criterium voor de beschaafde uitspraak was, nl. de uitspraak van de lange ee en oo. De drie groepen van studenten waren volmaakt eenstemmig in hun oordeel, dat een gediphthongeerde uitspraak dezer klanken niet als volkomen beschaafd kon worden aanvaard. Men mag aan dit oordeel enige waarde hechten, omdat het de unanieme mening is van 25 klassiek-gevormde jonge Nederlanders, die voor de overgrote meerderheid uit de Zuidhollandse steden afkomstig zijn. | |
[pagina 7]
| |
Wat bleek nu echter bij nauwkeurige ontleding der stemportretten? Slechts een minderheid bleek aan de gestelde ee- en oo-eisen te voldoen. De woorden zeven en deel werden soms als zeive en deil uitgesproken, terwijl ongelofelijk en economisch ongeveer klonken als ongeloufelijk en econoumisch. Verder waren er nog verschillende nuances tussen ee en oo enerzijds en ei en ou anderzijds, maar, zoals gezegd, de consequent volgehouden ‘zuivere’ ee en oo bleken inderdaad slechts bij een minderheid aanwezig te zijn. Aldus het eenparig oordeel der 25 studenten. We mogen hieruit m.i. de conclusie trekken, dat het ‘Algemeen Beschaafd’ een ideaal is, dat met andere idealen gemeen heeft, dat het door velen niet wordt bereikt. Verder kan dunkt me worden aangenomen, dat velen ten onrechte in de mening verkeren, dat zij volkomen beschaafd spreken. Uit een en ander volgt m.i. onafwijsbaar de conclusie, dat de naam ‘Algemeen Beschaafd’ in zekere zin een contradictio in terminis is: het Beschaafd is niet algemeen. De term A.B. (modische afkorting van ‘Algemeen Beschaafd’), die aan de leerlingen onzer middelbare scholen als een soort algebraïsche formule wordt geleerd, blijkt bij nader inzien wetenschappelijk èn paedagogisch verwerpelijk. Verwerpelijk vooral om zijn vaagheid, die immers de prikkel tot verder nadenken wegneemt. De Hollandse hogereburgerscholier wordt door de A.B.-formule niet zelden gestijfd in zijn mening, dat hij, om zo te zeggen ‘par droit de naissance’, ‘A. Bei’ spreekt. Boven het Nederlands, dat hij b.v. van beschaafde Limburgers of Overijselaars hoort, zal hij zich verheven gaan voelen. Voor hem gaat zulke taal ‘provinciaal’ klinken: ze is immers niet algemeen... (in Holland, wel te verstaan). Hier moet toch nadrukkelijk de vraag gesteld worden: kan of mag de taal van half-beschaafden, bij meerderheid van stemmen tot ‘norm’ geproclameerd, ooit als model voor beschaafde niet-Hollanders dienen? Een Amsterdammer verzekerde mij eens, dat in de hoofdstad thans vrij algemeen A.B. gesproken wordt en dat dit A.B. in de omtrek ‘beizig is groute verouveringe te make’. U kunt reeds aan de uitspraak horen, dat hier sprake is van een fataal misverstand. Wat die ‘verouveringe’ betreft: het is ongetwijfeld juist, dat de invloed der Amsterdamse uitspraak zich langs de Zuiderzeekust in noordelijke richting tot bijna in West-Friesland doet gevoelen en oostelijk tot in het Gooi. Men kan die invloed aflezen op de door mij gepubliceerde kaartjes van de woorden | |
[pagina 8]
| |
‘schaap’ en ‘water’Ga naar eind4. We constateren daarop duidelijk de uitstraling ener ao-achtige uitspraak om Amsterdam heen. Let wel: hier triomfeert niet de ‘zuivere’ beschaafde aa, maar de onbeschaafde Amsterdamse ao. De Blaricummers b.v. hebben vanouds slèèn voor ‘slaan’ gezegd en zeggen het ten dele nog, maar vele dorpelingen, die hun dialect prijs geven, verwisselen hun slèèn niet voor het beschaafde, slaan maar voor het onbeschaafde slaon. Hier is dus niet het A.B. de triumphator maar het A.O. (‘Algemeen Onbeschaafd’). Tot de vrijmetselaarstekens, waaraan beschaafde Nederlanders elkaar kunnen kennen, behoort ook de uitspraak. De beschaafde Hollander zal zichzelf gaarne incompetent willen verklaren, als hij de al-of-niet beschaafdheid van een bepaalde Groningse uitspraak moet beoordelen (omgekeerd zijn ook de bewoners der peripherie minder gevoelig voor de beschaafdheidsnuances van het Hollands): een vaster oordeel des onderscheids meent echter de Hollander voor de taal van eigen gewest te hebben. Zo zal hij U dus pertinent kunnen verklaren, dat men niet behoort te zeggen: mêns, prîns, kûnst; dat een uitspraak der ui als äu (häus, täun, bräun) of als öö (höös, töön, bröön) niet beschaafd is; dat de uitspraak pèèp of paap voor ‘pijp’ ‘lelijk’ is; dat de vocaal van kot (kat) en geloche (gelachen) ‘onzuiver’ is; dat de uitspraak mò-ège (morgen) zò-ège (zorgen), voo-è (voor) plat-Leids (ook Rotterdams) is; dat kóp voor ‘kop’, tócht voor ‘tocht’, sitte voor ‘zitten’ en suchte voor zuchten niet als beschaafd beschouwd kunnen worden; enz. enz.
Kon men nu eens een volgens moderne principes ‘evenredig’ en ‘alzijdig’ samengestelde commissie tot vaststelling van de uitspraak - een soort van uitspraak-parlement - bijeenroepen, dan zou men tot een merkwaardig ‘compromis’ moeten komen. Wie van U twijfelt eraan, dat de häus- en täunlieden, de sitters en de suchters tot de ‘grote’ partijen zouden behoren en dat de kûnst- mensen in Holland een ontzagwekkende meerderheid zouden vormen! (om van de diphthongeerders nog te zwijgen). Maar in werkelijkheid pleegt men zich bij de beoordeling der uitspraak niet door ‘democratische’ gevoelens te laten leiden: een kleine minderheid tracht haar uitspraak als de ‘juiste’ op te dringen aan de meerderheid. Men zou geneigd zijn aan dictatuur ener niet-transigerende minoriteit te denken, doch anderzijds heeft de propaganda voor beschaafde taal ook weer de kenmerken van pénétration pacifique. | |
[pagina 9]
| |
Vragen wij nu, wat de beschaafden ertoe drijft om - soms tegen 80 à 90% van de bevolking in - aan hun uitspraak als de enig zalig- (in casu: beschaafd-)makende vast te houden, dan meen ik reeds te hebben aangetoond, dat hier aan aesthetische voorkeur voor bepaalde klanken als primaire oorzaak niet gedacht kan worden. Ik geef toe, dat er naast de ‘schijnbare’ welluidendheid een zekere mate van objectief-meetbare welluidendheid moet worden aangenomen, die wel in verband moet staan met de vocaalrijkdom. Maar zelfs hierbij zijn, zoals Hesseling N.T. I, 250-255 aantoont, allerlei associaties in het spel. De relatieve welluidendheid van Amsterdamse, Rotterdamse of ‘beschaafde’ uitspraak zou door een muzikale Chinees wellicht in cijfers kunnen worden uitgedrukt. Men zal zich echter wel niet de illusie hoeven te maken, dat de cijfers voor het ‘beschaafd’ zo zeer van de andere afwijken, dat hierdoor het superioriteitsgevoel van den beschaafdsprekende ook in aesthetisch opzicht gewettigd zou zijn. De beschaafde uitspraak moet veeleer worden opgevat als de eenmaal uitverkoren vlag, die de lading dekt: ze is te beschouwen als het symbool der verworven cultuur. Wat zegt ons op zich zelf een ‘zuivere’ aa, een l, een ee of een ui? Men kan even goed vragen, wat zegt ons een lap wit of blauw of rood katoen? Maar naai de lappen in de juiste volgorde en verhouding aan elkaar en wij hebben onze Vaderlandse driekleur, die ons dierbaar is geworden en die wij niet zouden willen ruilen tegen welke andere vlag ook. Reeds de onwrikbaarheid van overtuiging, waarmee de beschaafde zijn uitspraak als de enig-juiste ‘door dik en dun’ verdedigt, is een aanwijzing, dat hier geen sprake kan zijn van een aesthetische waan van gisteren of vandaag. Het superioriteitsgevoel wortelt in de historie en de wortels zitten diep en vast. Dat de school, het beschavingsinstrument bij uitstek, in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de vorming der beschaafde uitspraak van thans, lijkt mij de ‘natuurlijkste’ zaak van de wereld. Waarvoor hebben we anders een school? Zo meende ik vier jaar geleden voor de superioriteit van de ‘zuivere’ aa boven b.v. de veelverbreide èè en oa, de oorzaak te mogen zoeken bij het onderwijs. Ik word thans in die mening zeer versterkt door het feit, dat in het Stadsfries twee a's zijn ‘samengevallen’, die in het Fries èn in het Noordhollands vanouds duidelijk uiteen zijn gehoudenGa naar eind5. Voor ‘schaap’ en ‘water’ zegt men in het Fries skiep en wetter, in het Noordhollands skeip en water. Het Stadsfries heeft hier nòch op het Fries | |
[pagina 10]
| |
nòch op het Noordhollands voortgebouwd, maar op de school- en kanseltaal, die slechts één a, de eerste ‘letter’ van het alphabet kende. Het Stadsfries ontstaan onder schoolse invloed! Het klinkt vreemd. Doch ten opzichte van de aa althans kan men m.i. aan deze conclusie niet ontkomen. ‘Ik ben mij wel bewust’, aldus schreef ik in 1933, ‘dat ook thans de tijden nog niet zoo gunstig zijn om de mogelijke invloed van kerk en school en van de geschreven taal op de uitspraak te verdedigen’. Maar van lieverlede ben ik door verzameling van meer gegevens naar ik meen wat vaster in mijn schoenen komen te staan. Laat mij U ter illustratie allereerst een geval noemen, dat zich ook voor uw oren afspeelt. Ik bedoel de strijd tussen ankomme en aankome. Het staat wel vast, dat an en komme vanouds de echte Hollandse vormen zijn geweest. Reeds in de middeleeuwen vinden we in Holland geregeld de vorm an voor aan; wat komme betreft: de zusters van Constantijn Huygens, toch zeer patricische dames, schrijven in hun brieven zelfs nog komme(n). Met recht wordt dan ook de vorm komme door J.H. Kern als de echt-Hollandse vorm beschouwd: ‘Tans bestaan in Holland en Zeeland in natuurlike taal alleen vormen met ŏ’. Dat Kern, ook bij zéér hoog gestelde eisen, een beschaafde Nederlandse uitspraak had, weet ieder, die hem gekend heeft. Toch was zijn gebruikelijke uitspraak: ankomme. Men meent in zijn constatering van zoëven zelfs een misprijzende ondertoon te horen. Is het niet, alsof hij de ‘aangeleerde’ vorm kome als ‘onnatuurlik’ verwerpt? Ik geloof, dat de Hollanders van een jongere generatie Kern's oordeel niet meer kunnen onderschrijven. Wat mij persoonlijk betreft: ik bedien mij als geboren Hollander ook wel van de vorm ankomme, maar ik gebruik daarnaast stellig vaak aankome, een uitspraak die voor mijn gevoel wat ‘verzorgder’ is, zonder dat ik haar daarom als ‘onnatuurlijk’ kan beschouwen. Ik meen dan ook te hebben opgemerkt, dat de vormen aan en kome in de gesprekken van beschaafde Hollanders meer en meer veld winnen. Enige van mijn studenten gebruiken evenals ik de vormen ankomme en aankome naast elkaar, maar bij velen van de generatie tussen 20 en 30 vallen, ook in ongedwongen conversatie, slechts de vormen aan en kome te beluisteren. Nederlanders die in Indië zijn opgevoed bezigen (voor zover ik heb kunnen constateren) uitsluitend de vormen aan en kome. We zien hier de strijd tussen meer verzorgde en gemeenzame taal nog in volle gang. Maar er zijn ook gevallen, dat de verzorgde vorm een | |
[pagina 11]
| |
zodanige radicale overwinning heeft behaald, dat zijn tegenstander niet meer als ernstig mededinger kan worden beschouwd. Welke beschaafde Hollander beseft op het ogenblik, dat de vormen zal en zullen uit de schrijftaal afkomstig zijn? De oorspronkelijk algemeen-Hollandse vormen zijn sel en sellen geweest. De zusters van Huygens bedienen zich in haar brieven nog van deze vormen. En dat zal en zullen in de 18de eeuw nog niet in de Hollandse burgermanstaal waren doorgedrongenGa naar eind6 blijkt aardig uit ‘De Schoenmaaker Poëet’ van den Amsterdammer L. van Ollefen (1785). Als de schoenmaker in beschonken toestand midden onder zijn werk aan 't rijmen is geslagen en ‘op een deftigen toon’ begint te spreken, roept zijn vrouw uit: ‘O Heer! ik hoor 't al aan je spraak,
Daar's weêr een rijmding in de maak.’
- - - - - - - - - -
‘Dan is het niet, als, zal en zullen,
Daar je alle menschen meê komt krullen:
Je spreekt niet of het is een preek.’
We zien hieruit, hoe zeer de appreciatie van deze vormen is veranderd in het betrekkelijk korte tijdsverloop van anderhalve eeuw. In een zeer interessante voordracht, die Dr Van Haeringen in onze laatste Decembervergadering heeft gehouden, heeft hij een groot aantal ‘Leesvormen in gesproken taal’ aangewezen. Bijzonder aangenaam treft ons daarbij de zakelijke toon van dezen geleerde, die goed- noch afkeurt, maar eenvoudig constateertGa naar eind7. De ‘schrijftaal’ staat in de laatste 40 jaren bij de Neerlandici nl. niet in de allerbeste reuk. Als er al invloed van het geschreven woord uitgegaan is op het gesprokene, dan wordt dat feitelijk beschouwd als een soort vergissing, in elk geval als iets wat buiten het ‘normale’ taalleven omgaat. Men kan zich voor een dergelijke opvatting altijd beroepen op het échec, dat de ‘sexuële’ n heeft geleden. Laat mij voorop stellen, dat ik deze nederlaag - na een strijd van vier eeuwen - als een zegen voor ons taalonderwijs beschouw. Maar hoe verrassend lang heeft toch dit gehele ouderwetse systeem van woorden, mannelijk ‘naar de vorm’ of ‘naar de betekenis’ zich kunnen handhaven! Het is trouwens m.i. een vergissing, te menen, dat ‘de Kollewijners’ ons dit verlies hebben berokkend. De nederlaag wàs al geleden, toen de invoering der sexuële n in de taal der beschaafden definitief onmogelijk was gebleken: hadden | |
[pagina 12]
| |
de beschaafden de n aanvaard, dan was het vermoedelijk niet zulk een hopeloos geval geweest. Ik kan mij hier beroepen op het voorbeeld o.a. van de Duitse verbuiging na voorzetsels. Over zeer grote uitgestrektheden van het Duitse taalgebied heeft men oorspronkelijk op school moeten leren, dat mit der Mutter de voorkeur verdiende boven mit die Mutter. Maar daarbij luidde het wachtwoord steeds, dat men het niet alleen zo moest schrijven, doch ook moest zeggen. Wie nu in Duitsland de naamvallen verkeerd gebruikt, verraadt daarmede zijn geringere beschaving en geen Duitser zal er dus over denken deze verbuiging ‘af te schaffen’. Er is hier dus wel degelijk sprake van een triomf van het onderwijs. Men zou ten onzent hiermede kunnen vergelijken de overwinning van de schrijfvorm gelegd op de vanouds autochthoon-Hollandse vorm gelegen. Wie thans zegt: ‘ik heb het daar neergelegen’ zal door beschaafden niet tot de hunnen worden gerekend. Het probleem der geslachtelijke aanduiding, dat bij ons taalonderwijs zoveel aandacht vergde, heeft helaas ook tot eenzijdigheid in de ontwikkeling der Vaderlandse taalwetenschap geleid. Vrij veel wordt thans de mening verkondigd, dat het ingaan tegen bepaalde spreekgewoonten eigenlijk een hopeloze onderneming is. Waartoe roeien tegen de stroom? Laissez faire, laissez aller! De Neerlandici, die zo redeneren, geven daarbij veelal niet onduidelijk te kennen, dat de richting van de stroom hun wel ongeveer bekend is: denk aan de nederlaag der sexuële n! Dan kan het zijn nut hebben om er de aandacht op te vestigen, dat er ten allen tijde wel degelijk roeiers tegen de stroom geweest zijn (aangenomen, dat de door de zoëven genoemde Neerlandici veronderstelde algemene richting inderdaad de juiste is). ‘Moeten we voor ons land, anno 1914, nog beginnen met de verdediging van de negatieve stelling: de norm voor het beschaafde spreken is niet in de letters te zoeken’, aldus riep De Vooys 23 jaar geleden uitGa naar eind8. Wanneer ondergetekende nu anno 1937 nog altijd komt met de bewering, dat de invloed van de letter op het spreken in een reeks van gevallen eenvoudig niet ontkend worden kàn, dan is dat niet zulk een ketterij als het op het oog wel lijkt: ook De Vooys immers wil ‘de macht van het geschreven woord in de taalgeschiedenis niet miskennen’, al legt hij wel heel sterk de nadruk op de volkomen nederlaag, die de onderscheidingen s-sch, e-ee, ij-ei en (last not least) de buigingsuitgangen hebben geleden. De invloed van de geschreven taal wordt meer in algemene zin toegegeven, zonder dat door De Vooys voorbeelden worden | |
[pagina 13]
| |
genoemd. Maar het is wel heel duidelijk, dat De Vooys met zijn rhetorische vraag eigenlijk bedoelt: invloed van de letter op de uitspraak is tegen de draad in, is ‘onnatuurlijk’ dus ongewenst: laten we er liever over zwijgen. Ik heb sterk het gevoel, dat utilistische overwegingen van paedagogische aard hier den ‘taalwaarnemer’ in de weg zitten. Het gezag van het ten troon verheven ‘A.B.’ wordt minder effectief, wanneer daarnaast nog een ander gezag wordt aangetoond en zelfs (horribile dictu)... erkend. Te Winkel's veronderstelling: ‘als sedert het begin van de negentiende eeuw op alle scholen geleerd was niet vissen te zeggen, maar visschen met een ch-klank, dan zouden de beschaafden nu misschien visschen met sch uitspreken’ wordt door De Vooys tot twee maal toeGa naar eind9 als ‘sprekend staaltje’ en ‘meest verrassend proefje van overschatting’ aangehaald en blijkbaar absurd gevonden. Maar is een aldus veronderstelde ‘kunstmatige’ uitspraakverandering in wezen iets anders dan de overwinning zal < zel, kome < komme, aan < an, met < mit, liggen < leggen, af < of, vleesch < vleisch, nu < nou - om van de triomf der ‘school’-aa in het Stadsfries niet te spreken?Ga naar eind10. De taalpaedagogische denkbeelden, zoals die met name in de tijdschriften ‘Taal en Letteren’ en de ‘Nieuwe Taalgids’ zijn gepropageerd, hebben ons nu wel voldoende van de ‘fetischdienst van de letter’ bevrijd en men wordt begerig naar een andere melodie. Wanneer Overdiep de stelling poneert, dat ‘wij onze uitspraak [evenals onze woordenkeus en onzen zinsbouw] naar den geschreven taalvorm richten’Ga naar eind11, dan lijkt mij dat een gezonde reactie tegen eenzijdigheid: door een andere aandacht-concentratie in ons taalwetenschappelijk denken kan het gevaar van een fetisch-dienst van het ‘A.B.’ nog tijdig gekeerd worden.
Ik vraag thans uw belangstelling voor de verdere punten van de agenda en verklaar de 171ste jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voor geopend. |
|