bij de karakteristieken is men vaak geneigd van meening met den inleider te verschillen. Hij legt zeer juist nadruk op maatschappelijke oorzaken die Luther's hervorming te stade kwamen, een hervorming die, als zuiver theologisch geschil, de massa niet zoo snel in beweging zou hebben gebracht; maar hij brengt minder naar voren, dat bij het voortbestaan eener katholieke cultuur in het Zuiden de wapens van Parma en Spinola een hard woord hebben meegesproken. Het prachtige gedicht van Bertelmeus Boeckx, Christus als jager bezingend, is alleen gelijk de inleider wil zijn tijd zoo ver vooruit, wanneer het vóór 1585 geschreven werd. Maar Boeckx werd zeer oud, hij was nog in 1611 deken van de Kamer te Lier, hij heeft zijn gedichten nimmer gebundeld uitgegeven, en zonder meer kan men dus evengoed een veel later datum voor het gedicht aannemen. Zuiver aesthetisch gesproken is het schoonste wat het Zuiden heeft opgeleverd, tusschen Anna Bijns en Michiel de Swaen, de vertalingen in voortreffelijke Nederlandsche poëzie die Justus de Harduyn naar het Latijn maakte van den Jesuiet Pater Herman Hugo, den aalmoezenier van Spinola. Drie kwart van het werk van Justus de Harduyn bestaat uit vertalingen, behalve naar het Latijn van den zoojuist genoemden Jesuiet, naar de Fransche dichters van de Pleiade. Hoe de inleider bij dezen geletterden dichter kan spreken vān een ‘schat van argeloosheid’ en van een ‘miraculeuzen eenvoud’, zij op rekening gesteld van de deugd der hartstocht die zijn betoog van aanvang tot einde bezielt.
Wat het Noorden betreft, hier geldt schrijvers aandachtige bewondering natuurlijk, in de eerste plaats den bekeerling Vondel. Het getuigt reeds van bijzonder talent over den nu bij uitstek beschreven dichter zoo boeiend te weten te schrijven. Ook hier kan men anders denken, en, met verwijzingen naar zelfs recente dichters en schilders, zich afvragen, of bekeeringen dikwijls meer dan een persoonlijk heil voor den betrokken kunstenaar hebben afgeworpen.
De Vondel van Palamedes en Geuzenvesper is, behalve in sommige aangrijpende familiegedichten, eerst weer verneembaar in Adam in Ballingschap. Vondel is zulk een zware top in onze literatuur, dat men betreurt, dat figuren meer aan de basis, zooals Coornhert of Spieghel bijvoorbeeld, niet dezelfde geweldige structuur vertoonen om die verheven vracht te schragen. Hij is een samenstelling uit al de elementen van het Nederlandsch gemoed, maar die samenstelling vertoont een zekere omgekeerdheid. Het is of Vondel's lange leven, vergeleken met de Gouden Eeuw waarin hij oprijst, bestaat uit een twaalfjarigen oorlog en een tachtigjarig bestand. Deze andere blik op Vondel wordt alleen hierom even aangeduid, om onomwonden bewondering aan den dag te leggen voor de keuze door den van geheel verschillend standpunt uitgaanden bloemlezer uit Vondel's devote dichtkunst gedaan. Het is waarlijk geen geringe verdienste zulk een