Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1933
(1933)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGehouden voordrachtenDr A. Beets: Deensch familiebezoek in Leiden in Mei 1836.De gegevens, waarover schrijver, in verband met zijn onderwerp beschikt, zijn afkomstig uit de geschriften van P.N. Nyegaard. Het bezoek gold den persoon en het gezin van Prof. Jacobus Nieuwenhuis, hoogleeraar in de theoretische wijsbegeerte hier ter stede. Hollander van geboorte, maar Deen van afkomst: zijn vader, Jacob Severin Nyegaard, na een avontuurlijk zeemansleven in Alkmaar beland, waar hij bleef en zich vestigden, vertaalde, omdat het hem verdroot dat de Alkmaarders zijn naam tot Nijdigaard verhaspelden, zijn Deenschen geslachtsnaam | |
[pagina 65]
| |
in Nieuwenhuis. Prof. J. Nieuwenhuis is de stamvader der families Domela Nieuwenhuis en Nieuwenhuis in Nederland, en van afstammelingen van laatstgenoemden tak in Denemarken. De bezoekers waren Peder Nicolai Nyegaard van Frederikskilde bij Sorö op Seeland (Sjaelland), neef (zoon van een ouderen broeder van zijn vader) van Prof. Nieuwenhuis, en zijn twintigjarige dochter Cora; het verhaal van het bezoek is ons bewaard in de brieven die vader en dochter uit Nederland naar huis schreven. De vader, die later thuis zijn autobiografie heeft opgesteld (in zijn jonge jaren bekleedde hij vele ambten in Deensch West-Indië) heeft daarin, als verslag van hetgeen hij en zijn dochter in Holland hadden beleefd, die brieven ingelascht. Aan zijn kleinzoon, Dr Sigvard Nygård, archivaris te Kopenhagen, hebben wij te danken dat ons deze brieven zijn bekend geworden; Dr N. heeft in 1929 de autobiografie van zijn grootvader doen drukken, slechts in 150 exemplaren, en een exemplaar daarvan heeft hij aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ten geschenke gezonden. Al wat in de reisbrieven van vader en dochter rechtstreeks op Nederland betrekking heeft, werd door Dr Beets daaruit voorgelezen. De aankomst met de stoomboot uit Hamburg te Monnikendam; het verblijf in Leiden; de bezoeken aan Den Haag, Scheveningen, Haarlem en Utrecht; het vertoef op het kasteel Den Engh, bezoeken aan de heerlijkheid Schonauwen, bezoeken aan Delft, Rotterdam en Amsterdam; het onthaal door de familie, de ontmoetingen met -, de bezoeken aan, en van, allerlei personen; het vele nieuwe en onvermoede dat ondervonden en gezien wordt, alles wordt aanschouwelijk en vooral door de dochter levendig verteld; zij en haar vader zijn een en al lof over het land, de natuur, de menschen, een en al verbazing over de welvaart, de orde, de netheid, de eigenaardige zeden en gewoonten der bevolking. Als zij zich over iets beklagen, is het alleen over de overstelpende hartelijkheid, de onuitputtelijke goedheid hunner gastheeren, die hun zoo verbazend -, maar vermoeiend veel laten zien en doen genieten. De brieven doen ons in een levendige vertooning het eigen land en het eigen volk zien zooals vreemdelingen het in 1836 zagen (men mag gerust zeggen: bewonderden), en geven een aantrekkelijk en opwekkend beeld van het gezellig gezins- en gezelschapsleven van die dagen, vol hartelijkheid en vroolijkheid, en met veel zang en muziek. | |
Dr M.A. van Andel: Geneeskundig Volksgeloof.In de inleiding tot zijn werk: Die Heilung durch den Geist, waarin Stephan Zweig de door drie zoo ongelijksoortige figuren als Anton Mesmer, den profeet van het dierlijk magnetisme, Mary Baker-Eddy, de stichtster van de Christian Science en | |
[pagina 66]
| |
Sigmund Freud, den ontdekkingsreiziger in het onderbewustzijn, verrichte wonderen tracht te begrijpen en te verklaren, geeft hij een geniale schets van den ontwikkelingsgang der geneeskunde, waarin de verklaring van hun succes tevens ligt besloten. Ziekte, voor den primitieve een aan duistere machten te wijten toestand van hulpeloosheid en onbehagen, is naar de moderne natuurwetenschappelijke opvatting een door natuurlijke oorzaken teweeggebrachte stoornis in den geregelden gang der levensverrichtingen. Die ontwikkeling van het begrip ziekte heeft de onderlinge verhouding tusschen geneesheer en patient volkomen gewijzigd. Het mystieke begrip ziekte, dat den lijder naar hulp en steun deed zoeken bij hem, die de occulte machten, die hem bedreigden, met gelijkwaardige middelen kon bestrijden, is uiteen gevallen in een ontelbaar aantal min of meer scherp te omschrijven ziekten, wier verschijnselen onderworpen zijn aan dezelfde wetten, die voor de geheele bezielde en onbezielde natuur gelden. De oorspronkelijke taak van den arts, den zieke in zijn strijd tegen de duistere machten van het noodlot bij te staan en met gebed, tooverspreuk en bezweringsformulier of de wondere krachten, in kruiden en steenen besloten, te helpen, wordt zakelijker en onpersoonlijker, roeping wordt beroep, magie systeem, en geneeskunde natuurwetenschap. Tusschen den arts en zijn patient schuift zich de techniek in; in groote ziekenhuizen, waar onderzoek en behandeling over een staf van specialisten is verdeeld, is het persoonlijk contact tusschen beiden vrijwel opgeheven, en voelt de zieke zich het object van een zakelijk bedrijf, dat op volkomen lijdzaamheid is ingesteld, en met persoonlijke gevoelens geen rekening houdt. In instinctief verzet tegen deze zakelijke opvattingen zoekt menigeen hulp bij methoden, waar die behoefte tot persoonlijke medewerking, die neiging tot weerstand en verzet, beter bevredigd worden, en die zich meer naar de eischen van het gevoel en de verbeelding, dan naar die van het nuchter verstand richten. De meer ontwikkelde vindt voor die behoeften bevrediging bij tal van occulte geestesstroomingen, die haar volgelingen tot overgave en extase weten op te voeren, de eenvoudige van geest voelt zich meer aangetrokken tot de geheimzinnige methoden eener primitieve magie, die weerklank vinden in de in zijn onderbewustzijn levende neigingen. Een groot deel van de denkbeelden, die de volksgeneeskunst beheerschen, hooren thuis in een wereldbeschouwing, die voor de moderne cultuur heeft afgedaan, maar in het volksgeloof hun wetenschappelijken dood hebben overleefd. Hoe interessant het historisch onderzoek, dat den samenhang kan aantoonen van het moderne volksgeloof met denkbeelden uit vroege oudheid of van primitieve volkeren ook moge zijn, een goed begrip van zijn beteekenis is niet te bereiken, wanneer men geen rekening houdt met psychologische factoren. | |
[pagina 67]
| |
In de ontwikkeling van het ziektebegrip zijn drie stadiën te onderscheiden: van het dynamisme, het animisme en het rationalisme, die vrijwel parallel loopen met de algemeene voorstellingen, waarmee de mensch de verschijnselen der natuur trachtte te verklaren. In het geneeskundig volksgeloof hebben de twee eerste vormen van denken, door de wetenschappelijke geneeskunde verlaten, stand gehouden, waardoor een onmiddellijke vergelijking met de geneeskunst der natuurvolkeren en die der praehistorie mogelijk is. De volksgeneeskunst is echter geen versteende fossiel uit den voortijd, zij neemt voortdurend bestanddeelen op, stoot andere uit, en kan zich aan de wisselende omstandigheden van haar omgeving aanpassen. In dit grillige en onbestendige uiterlijk is echter een blijvende kern besloten, die door geen ongunst van tijd of omstandigheden wordt aangetast. Dit weerstandsvermogen berust op neigingen en gevoelens, die dieper verankerd zijn dan de bovenbouw van het ordenend verstand. Tot de dynamische gedachtensfeer behoort de voorstelling, dat een innig en onverbrekelijk verband blijft bestaan tusschen alles, wat eens bijeen heeft behoord, een verband zoo sterk, dat al wat met het afgescheiden deel gebeurt, op het andere deel der oorspronkelijke eenheid terugwerkt. Tot deze categorie moeten wij de methoden der witte en zwarte magie rekenen, waardoor het mogelijk is door middel van deelen van het lichaam als haren en nagels, lichaamsafscheidingen, kleeren en gebruiksvoorwerpen, het lot van hun voormaligen bezitter te beinvloeden. Dit sympathisch verband tusschen het individu en zijn omgeving, waardoor het begrip persoonlijkheid in ijlen en vagen vorm uitvloeit, bereikt zijn uiterste consequentie in de identificatie van den persoon met zijn portret of zijn naam, en gaat ongemerkt in een symbolischen vorm over. Een duidelijk voorbeeld leveren de z.g. wraakpoppen, poppetjes van was, die aan allerlei mishandelingen worden onderworpen, om een onbereikbaren vijand op gelijke wijze te benadeelen. Bij de sympathische betoovering worden in de was een lapje van de kleeding, haren of nagels van het slachtoffer ingesloten, bij de symbolische is de mishandeling van het beeld, dat met zijn vijand wordt geïdentificeerd, voldoende het doel te bereiken. Geeft de zwarte magie de verklaring voor het ontstaan van ziekten, in de therapie speelt de witte magie de hoofdrol. De wapenzalf, uit fantastische bestanddeelen samengesteld, die op het voorwerp werd gesmeerd, waarmee de wond werd toegebracht, en het op het oogenblik nog gebruikte poeder van sympathie, dat, inplaats van op de wond, op het met bloed of etter bevlekte verband wordt gestrooid, zijn klassieke voorbeelden van deze methode. De behandeling van snij- en steekwonden, waarbij het mes in | |
[pagina 68]
| |
zoete olie wordt gelegd of de spijker in een stuk spek gestoken, verschilt niet wezenlijk van de indrukwekkende maatregelen uit vroeger eeuwen. De volksgeneeskunst werkt naar de overtuiging, dat de eigenschappen en krachten van het individu vandaar uitstralen en verbonden blijven aan elk onderdeel dat ervan is losgemaakt. De heilzame krachten, die zich in mensch, dier en plant door schoonheid, moed, gezondheid en kracht, maar ook door een zonderling uiterlijk, misvormingen of eigenaardige kenteekenen of lotgevallen openbaren, kunnen in materieelen vorm worden overgebracht en den hulpbehoevende ten goede komen. Handoplegging, zegenspreuk, lichamelijk contact, maar ook het gebruik van bloed, speeksel e.a. lichaamsafscheidingen als geneesmiddel, en de toepassing van allerlei dierlijke, plantaardige en minerale stoffen die door hun merkwaardig uiterlijk, hun zeldzaamheid of vreemde afkomst de aandacht trekken, berusten op die overtuiging. De meening, dat ziekte en ongeval te wijten zijn aan daemonische machten, die met materieele middelen of door occulte invloeden hun slachtoffer treffen, of in het lichaam binnendringen, behoort tot de animistische gedachtenwereld. De personificatie van ziekten blijkt uit allerlei bezweringsformulieren en volksverhalen, die op epidemieën en groote sterfte betrekking hebben. In de voorstelling, dat wormen of andere dieren, die in het lichaam zijn binnengedrongen, als oorzaak der ziekteverschijnselen zijn te beschouwen, is het daemonisch karakter dier indringers dikwijls zeer duidelijk. De talrijke methoden om ziekten op anderen over te dragen, weg te werpen, te begraven, te verbranden, of op andere wijze te vernietigen, waarbij symbool en werkelijkheid in elkaar vervloeien, wijten op eenzelfde overtuiging. De gedachtenwereld, waarmee de volksgeneeskunst ons doet kennismaken, heeft een duidelijk archaïsch karakter. Zij behoort tot een sfeer van geestelijk leven, waarin droom en werkelijkheid, geest en stof, wensch en daad, eenzelfde waarde hebben. Slechts in sprookjes en sagen vinden wij uitingen van een mentaliteit, die daarmee kan worden vergeleken. Zonder te willen afdingen op de beteekenis van het onderzoek naar den historischen oorsprong van volksgebruik en volksgeloof, meen ik, dat voor de aangestipte uitingen eener mentalité primitive in onze onmiddellijke omgeving ruime belangstelling uit wijden kring mag worden gevraagd. | |
Dr J.B. Schepers: Het Fries in Nederland.De taal van de mens is zijn kracht. Daarin deelt hij zijn gedachtenleven aan anderen mee, tenzij hij er de voorkeur aan geeft, er zijn gedachten achter te verbergen, wat ook zijn kracht | |
[pagina 69]
| |
kan zijn. Het komt maar aan op het juiste gebruik, op het juiste ogenblik, op de juiste plaats. Maar de eigen taal kan ook onze zwakte zijn. Wanneer wij verplaatst worden in een omgeving, waarin men haar niet verstaat, zien wij hulpeloos rond naar een tolk als reddende engel en voelen de waarheid van het keizerlike woord: zoveel talen als men spreekt, zoveel malen is men mens. De Nederlandse veel-talenspreker is dikwijls een belangrijk persoon op internationale kongressen. Maar boven alle aangeleerde talen is zijn moedertaal, het Nederlands, zijn grootste kracht. Geen Nederlander kan in een andere taal zo goed geschakeerd, zijn diepste, zijn fijnst ontlede gedachten uiten; zijn echtste, meest beeldende, zangerigste kunst geven dan in die taal, waarvan hij de klanken van de wieg of gehoord heeft en heeft leren begrijpen, de taal, die hij van het schoolbegin af leerde hanteren ook op papier, die hij later in zich voelde groeien en zich ontplooien in al haar veelvormigheid, ieder naar de intellektuele gaven hem op de levensweg meegegeven. Dit geldt dus voor alle soorten van mensen, voor de intellektueel, de man van de straat, de volksredenaar, de moeder, die op elke leeftijd het juiste woord voor haar kinderen heeft. Ook de spreker van gouwspraak of dialekt weet zich daarin kernachtig en nauwkeurig uit te drukken, als hij zich maar niet hoeft te bekommeren om anders sprekenden in zijn nabijheid. Het is een rustige taalkracht, die der eentaligen. Hoevaak heb ik zelf U, mannen van het woord in Holland, benijd, dichters van rijke woordenkeus voor gedachten, die als van zelf in U tot rijpheid waren gekomen; maar evengoed ook de Gelderse boer, eens bij Ruurlo ontmoet, die zich in zijn Gelders zo klaar en eenvoudig uitdrukte, zonder inspanning, of een Kokadorus zoals zijn sappig geluid de Nieuwmarkt weet te boeien: Nederlandse dichters of dialektsprekers, ik kan U de voldragenheid van Uw taal benijden even goed als alle Fríéssprékende én -dénkende jongemensen, bij wier wieg ‘mem’ de ‘swietlûdichste sankjes’ zong. En dat alleen, omdat ik zelf tweetalig ben, gedwongen tweetalig. Mijn tweetaligheid is die van een Lloyd George, wiens hartetaal, het Welsh, thuis en van zijn schoolkameraden, een andere is, dan die van zijn verstand en vernuft, het Engels; - die van zovele Vlamingen, die in hun jeugd met vrienden en ouders ‘Vlaoms klapten’, maar, voor hoger onderwijs gerijpt, de mond naar het Frans moesten gaan plooien op scholen, waar hun eigen taal geweerd werd en bestraft; - die van de Cataloniërs, de Noren, de Ieren, de bewoners der Noord-Duitse vlakte met hun Klaus Groth, Fritz Reuter, Theodoor Sturm, die al worstelende òf hun kindertaal hebben weten op te heffen tot hun levens-, hun dichtertaal, òf wel, begerig naar breder kring van hoorders, de andere taal, die ook al in de jeugd tot hun kwam, verkozen en deze met niet minder worsteling moesten zoeken te volmaken. | |
[pagina 70]
| |
Het bezit van deze tweetaligheid en de plicht tot worstelen kan zeker onze geestelike rijkdom worden, maar zij is onze zwakte tevens. In het eerste deel der gedenkschriften van Mr P.J. Troelstra kan men ook al een scherpe kijk krijgen op hetzelfde verschijnsel, bij hem ook aanwezig: thuis spraken ze Nederlands, ook in 't Friese Stiens, evenals wij in 't Friese Grouw. Onze tweetaligheid is van tweeërlei aard: 1o. Onze Nederlandse moedertaal van thuis wordt doorkruist door de Friese van de straat, van onze schoolkameraden; òf wel, 2o. onze Friese moedertaal, tevens die van het dorp, wordt ontkracht door de school. Het eerste geval is voor de persoon in kwestie misschien het ergst, omdat deze toestand langer duurt dan de 6 of 7 schooljaren, ja zijn leven lang wellicht, als hij uit dat dorp zijn Friessprekende levensgezellin kiest. Wie daarentegen het Fries als moedertaal heeft kan zich na de schooltijd, tussen de schooluren in, licht weer bij zijn jeugdtaal aansluiten en deze ook als mannetaal blijven hanteren. Hij heeft dan met tussenpozen een zes- of zevenjaars Hollands bad genomen en is daarna, zolang hij op 't land blijft, weer eentalig en taalkrachtig geworden. Ook hij krijgt wel zijn strijd, als hij zich, volwassen, moet verplaatsen of voegen, naar niet-Fries sprekende omgeving. Doch als kind door zijn moedertaal, het Nederlands, een uitzondering te zijn bij de jeugd, is vrij wat erger. Hoe dan ook: er is altijd strijd aan verbonden. En, als iemand Jaarsma heet en ‘Thiss’ geschreven heeft in het Nederlands, kan men ook zonder gedenkschriften weten, dat òf hij zelf die strijd heeft gestreden, òf één van zijn vaderen. In de jeugd al wordt onze geest daardoor gescheurd in tweespalt. Friezen, met b.v. namen op -ma of -stra, komen natuurlik onder de Nederlandse Letterkundigen weinig voor. Adama v. Scheltema was een eentalige domineeszoon uit Amsterdam. Een Spoelstra heeft zich in 't wereldgewoel geworpen en zich verscholen achter de Vlaamse schuilnaam Den Doolaard. En wie er nog meer van de Friezen Nederlandse letterkundigen zijn, zij hebben eenvoud van taal als vast, noodzakelik kenmerk. Aan Nederlandse woordkunst doen zij niet; Nederlands klankschoon waarderen zij maar zelden. Troelstra vond dan ook ‘veel gekunstelds’ in de toen nieuwe dichtertaal van de Nieuwe Gidsers. En velen in 't Noorden reageerden er tegen als hij: òf de Friese klanken klonken onbewust nog luid in hun zielen na, òf wel zij hoorden ten opzichte van het Nederlands, dat zij aangeleerd hadden, tot de door de Nieuwe Gidsers bestredenen. In 1919 schreef de 22, 23 jarige Kalma: ‘Onze hele Hollandse Letterkunde verkeert in een toestand van armoede en malaise, omdat het zich uiten in de school-meesterlike boeketaal noodwendig glansloos en dof moet zijn’Ga naar voetnoot1. Deze uitdrukking is een merkwaardige pendant van Troelstra's | |
[pagina 71]
| |
veroordeling der Nieuwe Gidsers. En hiermee stap ik voorlopig van de kunst af. De tweetaligen leiden een taalleven tussen twee werelden in, want de Friese en de Nederlandse, ze blijven gescheiden en de aanrakingsvlakken zijn ruw. ‘Wij, Friezen, binne oars as de oaren, net better’Ga naar voetnoot1, zei wijlen Ds S.K. Bakker. Hun tweetaligheid veroorzaakt zelfs wrijving in 't eigen familieleven. Een paar voorbeelden: 1o. Een jong boeregezin verhuist van 't platteland naar Dokkum. Man en vrouw blijven ook daar Fries spreken samen; de oudste zoon doet daaraan mee, maar bij de tweede heerst een volmaakte taalchaos: op school Nederlands, op straat stads en thuis het Fries van de huisgenoten, behalve weer het Dokkumers van de meid. Ook zo'n stadsdialekt heeft eigen leven. Hij - laat geen woord Fries over de lippen komen en spreekt stadsig Nederlands, waarin dan weer de ouders hem in hun liefde tegemoet komen. En er ontstaat in huis een echte morstaal, terwijl op school het Nederlands door het Fries wordt aangetast. De beide jongens zullen hier veel last van krijgen. 2o. Een Fries sprekend meisje trouwt met iemand uit het Bildt, waar men een soort Nederlands spreekt. Zij neemt haar ‘memmetael’ in 't hart mee. Hun dochter komt later te Leeuwarden op school, krijgt Leeuwarders-Nederlands sprekende vriendinnen; thuis plooit zich haar vaders Bildts uit vaderliefde naar haar taal; daar is een soort eenheid. Ook moeder doet wel eens mee, maar als haar hart luid spreekt, klinkt haar Fries de dochter toch zo lelik-plat in de oren, dat op den duur beider verhoudingen gaan lijden onder dit taalverschil, vooral als ze later buiten Friesland gaan wonen. 3o. Nu een voorbeeld geheel buiten Friesland. Een beschaafde Hollandse dame is er bij tegenwoordig, dat een bekende Friezin, schrijfster van Nederlandse kinderboeken, plotseling in Duitsland haar dochter ontmoet. Zij, de moeder, komt los in het echtste Fries, op dezelfde wijze beantwoord, want Fries is hun gezinstaal. Nog jaren daarna vindt de Hollandse dit mal. - 't Is natuurlik zo gegaan, kan ik mij best voorstellen: toen moeder en dochter tot het besef kwamen, dat hun Friese kout onbeleefd was tegenover de derde, lieten zij het gesprek zoveel doenlik over deze heen lopen; ze betrokken er haar maar in, omdat het zo moeilik viel tegenover elkaar Nederlands te spreken, in plaats van hun hartetaal. Hun gesprek bleef stijf en bevredigde moeder noch dochter en - de vreemde bleef het mal vinden. Zulk soort ontmoetingen en gesprekken hebben Friezen dageliks in Holland - en Friesland - met dezelfde bekommeringen | |
[pagina 72]
| |
over gebrek aan beleefdheid, fatsoenlikheidGa naar voetnoot1. Vooral bij gemengde huweliken komen ze voor en het Fries legt het daar al te vaak af, als in het gezin van dat boerepaar te Dokkum. Het tweede geslacht heeft hierin meestal gauw zijn besluit genomen en het Fries strijdt er zijn doodstrijd. - Wanneer in de niet-Friese woonplaats geen ‘Frysk selskip’ is. Want deze verenigingen zijn vooral sedert de herdenking van Dr Eeltjes verjaardag in 1897 (zijn geboortedag van honderd jaar geleden, 17 Des. 1797,) in groten getale ontstaan. Het zijn meer dan Berlitzscholen voor de ‘memmesprake’, ook plekjes, waar men zich in eigen taalkring thuisvoelt, waar Fries gezongen wordt en waar het gevoel van samenhorigheid het standsverschil overwint. Waar men naar Friese litteratuur, toneel en zang luistert en daar veel moeite, tijd en geld voor over heeft, kortom het is de organisatie der tweetaligen, om het hun allen zo dierbare Fries in het leven niet geheel te verliezen, het verleden, de heerlike jeugdjaren vast te houden. Ook om Friesland te helpen, waar het moet en kan, om b.v. de Friese wetten, in vroeger jaren in ons land opgekocht, van de fam. Von Richthofen terugtekopen, een Fries sanatorium in te richten: voor beide doeleinden is menig penningske ook van werkman en dienstbode bijeengebracht. Het bundeltje ‘Lietsjes fen Gysbert Japicx’ dat in twee drukken voor onze vereniging uitkwam is het voorbeeld geweest, waarnaar op ons voorstel het ‘Frysk Lieteboekje for eltsenien’ van | |
[pagina 73]
| |
‘It Selskip for Fryske Tael en Skriftekennisse’ gevormd en uitgegeven is, dat al een dozijn drukken heeft beleefd. Ook vormen de Friezen buiten Friesland de schakel tussen de Verenigingen in Friesland en het Haagse Ministerie ter zake van het Friese onderwijs. En niemand in Holland ziet hier iets in, dat gevaarlik is voor de eenheidsgedachte. Al mag dan die Hollandse dame het Friesspreken van moeder en dochter mal vinden en een ander eens ‘moppig’ praten over het Friese ‘zeilschip’ voor ‘selskip’, de Friese ‘selskippen’ worden wel gewaardeerd, hun streven geprezen. Als te Haarlem ‘it Selskip Gysbert Japicx’ zijn vijf-entwintig-jarig bestaan viert, speelt op verzoek van het Bestuur, maar ook met goedvinden van het Gemeentebestuur, de stadsbeiaardier een half uur lang tijdens de receptie bij Brinkmann de fleurigste ‘Fryske sankjes’ en genoemd ‘Selskip’ biedt zijn ‘Fryske boekesamling’ aan de Stadsbibliotheek en openbare leeszaal aan. Ze wordt graag aanvaard, een eigen katalogus wordt ervan gedrukt en later uitgebreid herdrukt, de Friese tijdschriften liggen er ter lezing.Ga naar voetnoot1 En wanneer in Den Haag nu bijna tien jaar geleden een ‘Tentoonstelling voor Litteratuur’ wordt gehouden, bestaat die uit twee delen, een Nederlands en een Fries, en, toen het tegen de opening liep, was het de wil van burgemeester Patijn, de ere-voorzitter, dat zij in twee talen geopend zou worden, wat dan ook gebeurd is. Voor het eerst waarschijnlik klonk in Den Haag het Fries als officiële taal. Friezen en niet-Friezen verdragen elkaar opperbest; van achteruitzetting der eersten is geen sprake; integendeel, het lijkt wel, of de Nederlands-sprekende zich het liefst door Friezen in zijn moedertaal laat onderwijzen. Ook buiten het onderwijs bekleden zij leidende betrekkingen. Het lijkt zo op 't oog een schone idylle, vooral wanneer men in gedachten kijkt naar een naburig land. Wij kennen geen taalstrijd om den brode.
En toch maalt de Hollandse molen het Fries stuk. Toch leiden de Friezen, bewust of onbewust, een armelik taal- bestaan. Toch is er een stille strijd evenals in de Meent bij Ruurlo, waar eik en beuk tegenover elkaar staan in hun worsteling om een plaats in de zon en de stoere eik het op den duur tegen de gladde beuk aflegt. Dat ziet de wandelaar niet, maar de boomkenners weten het. Dit beeld voldoet mij beter dan dat van de molen, want in de loop der tijden zijn er plotselinge | |
[pagina 74]
| |
oplevingen geweest, die onder de onwrikbare wrijving van een molen niet zouden kunnen voorkomen. Wat heeft dat volk al niet beleefd! Zestien eeuwen lang tenminste heeft het zelfstandig bestaan in deze lage landen en zijn strijd om het bestaan moeten voeren tegen de zee, de Romeinen, de Franken, de Noren, de Hollanders. Het land is verscheurd door de zee; het rijk is wel in de tijden der volksverhuizing groot geworden tussen Zwin en Weser, maar later, verzwakt in de strijd tegen Christendom en Franken, opgeslurpt in het rijk van Karel de Grote. 't Volk is geteisterd en verarmd door de Noormannen-invallen, zijn handel lag tegen de vlakte, maar toen tevens is het een eenheid geworden, geestelik door het verdwijnen der horigheid en aardrijkskundig door zijn dijken, bolwerken tegen de zee en de naar binnen zeilende Noren. De Hollandse graven vond het later weer als bestrijders; brokken van het oude gebied gingen verloren aan deze, waartoe de doorbraak der Zuiderzee het hare bijdroeg; ook de taal veranderde daar, in West-Friesland, op den duur; evenals de Friese Ommelanden later zich door de Saksiese taal van de machtige stad Groningen lieten overheren. Maar nog bestond de kern als Fries land, totdat ook daar de buren om en in gingen vechten, door de partijschap zelf in het land gehaald. Van de strijd der Schieringers en Vetkopers was het einde, dat Friesland de Bourgondiër in handen viel en sedert deel uitmaakte van het rijk der Nederlanden van Karel de Vijfde (1515) - tot zijn materieel voordeel. Doch daarmee verviel het Fries van staatstaal, officiële taal tot een boeretaaltje. De vrijheidsoorlog bracht hierin geen verandering. Ook onze grote, sterk persoonlike, Renaissance-dichter, Gysbert Japicx, wist het volk niet te brengen tot het algemeen gebruik van zijn eigen taal. Hij streefde er ook niet naar. Friesland blijft alleen Fries spreken, in eigen kring, thuis. Ook in de rijke 18de eeuw bloeit er wel veel kunst op (zilversmeedkunst b.v.), maar geen Friese letterkunde van betekenis, wel volksgeschriften. Zo nadert de tijd der diepste inzinking, getypeerd door het verlies van Franeker's hogeschool. Maar dan is de levenwekkende stroom der Romantiek ook over Friesland gevloeid en het zoeken naar vergeten oude schoonheid en naar de grootheid van een oud volk voert natuurlik tot studie van Gysbert Japicx: de nieuwe mannen, Wassenberg, Koopmans, Halbertsma en Epkema zien alle op naar deze, die - 't beeld is niet van mij - als een berg uit de zeventiende eeuwse vlakte was opgestegen. Rondom de genoemden ontwaakte ook het nog levende Fries vooral door de roep der Halbertsma's. Het ziet verbaasd de wereld aan met zoveel en zo uiteenlopende vereerders: naast de geleerde Joost Halbertsma, zijn broer, de dichter Eeltje en de humorist Tjalling, alle drie mannen de volks-taal na staande; R. Postumus die terstond begint met Shakespeare te vertalen en Friesland naar wijder verten doet zien; dan de | |
[pagina 75]
| |
skalde-achtige Harmen Sytstra, die het oude Fries tot model neemt voor het nieuwe; een van de mannen van ‘it Selskip for Fryske Taal- en Skrifte-kennisse’ van 1844, het tijdschrift Iduna en ‘it Lieteboek’; ook Jacobus van Loon en Tiede Dijkstra werken hieraan mee in deze periode, waarbij zich de volksdichter Waling Dijkstra aansluit, de onvermoeide trekker van nutsavond tot nutsavond met zijn vijf en twintig jaren van ‘winterjounenocht’ (winteravondgenoegen), een tijdlang samen met de humorist T.G. van den Meulen, die echter weer terstond ook de Faust vertaalde als Posthumus Shakespeare. In de nadagen van hun werkzaamheid, na zo'n veertig jaar, staat er weer een nieuwe heraut van koning Friso op, Pieter Jelles Troelstra. Het is een ekonomies slechte, een geestelik fel bewogen tijd en daarin barst eerst een politiek-godsdienstige strijd los in het Fries tussen hem en Lútsen Wagenaar en de Calvinisten horen blij op bij het warme Fries van hun geloofsgenoot. Pieter Jelles en Onno Sytstra, de zoon van de oude bard, leiden ‘it jonge Fryslân’, totdat de eerste de leiding krijgt van een nieuw tijdschrift met geestdrift begonnen en begroet, ‘For hûs en hiem’. Hij redigeerde dit drie jaar tot in 1891 hij zich moest losmaken van het Fries en het Nederlands moest gaan gebruiken, van hoger spreekgestoelte sprekende tot het hele volk. Het Fries leefde door; Tj. E. Halbertsma nam zijn tijdschrift over. De nieuwe klaroenstoot was levenwekkend geweest en zijn lied niet minder. In Troelstra's tweede dichtperiode, wanneer het hem in 1908 weer te machtig wordt, ontstaat bij nieuwe poëzie het plan van samenvatting, uitgave van alle de werken; ‘Rispinge’ (oogst) heet de bundel (van 1909) en al wat het Fries lief heeft geniet er van. ‘Fryske selskippen’ van allerlei aard en kleur binnen en buiten Friesland zijn de gevolgen geweest van deze nieuwe Friese vloedgolf. Ook, wat later, de ‘Jong Fryske Mienskip’Ga naar voetnoot1. Hiermee naderen wij de tijd van Douwe Kalma, want de ‘Mienskip’ is zijn werk, al heeft ze ten slotte de stichter uitgestoten als leiden (15 Jan. 1933). De jonge dichter Kalma (geb. 1896) voelde zich de geboren leider. In de oorlogsjaren moest hij mee te velde en er klinkt iets van oorlog uit de toen opgerichte ‘Mienskip’. Hij voor zich koos partij tegen Duitsland, maar meteen, sterker, vóór Engeland. Al wat Fries was, moest zich bij dit land aansluiten. Wie niet mee wilden doen, werden gehoond als levende lijken. Het werk van het oude ‘Selskip for Fryske Tael en Skriftekennisse’ werd gekleineerd: zij waren stilstaanders, gezien van het vliegtuig, waarmee de Jong-Friezen de toekomst invlogen. Hun kunst is de echte; de volkskunst wordt verketterd. Dwars daartegen in, hoekig als een rots, staat O.H. Sytstra, Troelstra's tijdgenoot en medestrijder eens, pal voor zijn taal. Hij en J.J. Hof bewijzen dat vele jongeren - en ook ouderen - hun Fries niet genoeg machtig zijn; er wordt veel | |
[pagina 76]
| |
slecht Fries, vertaald Nederlands veelal, geschreven. Het spreekt van zelf dat het schuim om Sytstra's rotsvaste figuur opvloog; vele ouderen als Hof en Buitenrust Hettema moesten het mee ontgelden: cet âge est sans pitié! Totdat het inzicht kwam, maar toen was de kracht van de rots ondermijnd en Sytstra onttrok zich aan de leiding; Hof zocht de wetenschap maar liever, die der dialektgeografie, en Hettema lag op het kerkhof to Midlum. Er is een nieuwe generatie - al weer oud geworden sedert de 15 jaren van het bestaan der ‘Jong Fryske Mienskip’, waar ook al weer de allerjongsten zich niet bij aansloten. Er is veel moois geschreven door dit geslacht, dat veel geluisterd heeft naar Dr G.A. Wumkes. Deze dichterlike, geestdriftige predikant, bibliothekaris geworden te Leeuwarden, na zijn afscheid als dominee, heeft o.a. een boek geschreven, waarvan in de titel al iets van de opgeschroefdheid doorklinkt, die persoon en werk typeren. ‘Bodders yn de Fryske striid’ heet het, Zwoegers in de Friese strijd! en men staat verstomd over zoveel zwoegen. Maar wie nu ook maar de pen eens in Friese inkt gedoopt heeft, staat daar vast in. Dit holle, ‘rom-bommige’ maakt natuurlik grote indruk op de jeugd, die vatbaar blijft voor romantiek en zich nu in het Fries kan en wil uitleven op elk gebied: naast hem staat de scherp omlijnde dichterfiguur van Douwe Kalma; de gemoedelike meer volksaardige, maar als Luther fel opbruisende jonge dichter Fedde Schurer, met zijn diepe godsdienstigheid; daar is de man van zijn zelfde soort minus de aangeboren dichterlikheid, E.B. Folkertsma, de felle strijder voor het Fries-nationale. Uit het denken van al dezen komt het Fries-nationale, dat Harmen Sytstra al nu en dan bezielde, nu feller dan minder fel te voorschijn. Daarnaast, afzijdig zich houdend van welke politiek ook, werkt Mej. Sim Kloosterman aan haar romans uit heden en verleden en R. Brolsma, de novellist voor iedereen, en o.m. kunstenaars-dichters als R.P. Sybesma en J.H. Brouwer. Er is echt leven in de Friese brouwerij. Alle naoorlogse gedachten vinden er een voedingsbodem - evengoed als in het overige Nederland. Dit laatste moet men niet vergeten: als over een groot fregat de felle zeewind waait en alle touwen en zeilen doet trillen en spannen, in alle denken van de bemanning verfrissend werkt en haar opgewektheid geeft; dan waait diezelfde wind ook om en door de bemanning van de sloep, achter het fregat aanvarend en elke wending ervan meemakend; maar omdat alles daar in kleiner bestek zich beweegt en leeft, lijken de beroeringen er heviger, de botsingen der gedachten zijn feller, de leuzen krachtiger, zelfs angstwekkend voor enkelen onder de bemanning van het fregat. Maar geen politieke partij is er bij de ekonomiese misère van Friesland - voor zo iets anders de beste voedingsbodem - met de leuze: Snijd het touw door dat de sloep Friesland met het fregat Nederland verbindt: Vrij Fries- | |
[pagina 77]
| |
land!Ga naar voetnoot1 Integendeel, Friesland stelt minstens zoveel belang in de dijk tussen Wieringen en Surch als Holland. Ik herinner mij echter een typerende uitdrukking van een gemeenteraadslid op leeftijd. Een opgewonden Jong-Fries had alle gemeenteraden ten plattelande opgewekt in hun zittingen alléén Fries te spreken. De oude zei: ‘Wij zullen dat doen, zodra ze het van den Haag uit verbieden;’ waar Hollands wijs politiek beleid zich wel voor wachten zal. - Er was krachtig, jong leven; zo was er ook veel twist en strijd in de 10 eerste jaren van de ‘Jong Fryske Mienskip’, tot het inzicht kwam, ook bij de jongeren, dat men de boel weer bedierf evenals in de 15de eeuw. En nu zijn alle strijdbijlen begraven. Mogen ze in de aarde blijven! Aller gedachten konsentreerden zich sedert om het onderwijs-vraagstuk in twee gestalten: het Friese professoraat te Groningen en het Fries Lager Onderwijs ten platten lande in Friesland. En deze beide zullen nog vele jaren van stugge strijd en volle aandacht vragen, ook na 't bereiken van het laatste. Zij beide eisen een vredesatmosfeer, om zich te ontplooiten. Ook staan zij elkaar zeer na. De professor in 't Fries moet zich telkens weer aan de fris stromende bron der volkstaal kunnen laven. En voor de leerling strekt het professoraat in zijn taal, een soort ridderslag, tot aanmoediging, om ze zo goed mogelik te leren beheersen. Er waren ook andere overwegingen voor de noodzakelikheid van dit professoraat. De ‘Vereniging van Leraren in Levende Talen’ wees op het grote belang, dat de student in de Nederlandse letteren had bij een taal, die in alle drie fazes, de middeleeuwse, de zeventiendeeeuwse en de moderne is te boek gesteld en nog klinkt uit duizenden kelen, bereikbaar voor iedereen als springlevende taal, rakende aan en hakende in het Nederlands. En dat alles kan van geen der Germaanse talen, die wél onderwezen worden gezegd worden. Het Fries is een taal-schatkamer van veel ouds, wat elders uitgestorven is, waardoor wij de zeventiende-eeuwse Hollanders beter begrijpen; het heeft b.v. in zijn Noord-Friese vorm zelfs de dualisvormen van de persoonlike voornaamwoorden bewaard, waar het Goties om beroemd is. Om al deze redenen, en om de eenvoudigheid van het geval, kwam het professoraat het eerst aan de orde. Ook op aandringen van Mr P.J. Troelstra werden er gelden voor een professor in het Fries te Groningen uitgetrokken. Prof. Theodoor Siebs uit Breslau was de uitverkorene, hij die alle dialekten der Friese taal, omstreeks dertig, kent; doch deze bedankte ten slotte. Hij vertelde mij, dat de belangen van zijn kinderen en hun opvoeding hem ervan teruggehouden hadden. Toch is er iets gedaan: de professor in Ger- | |
[pagina 78]
| |
maanse talen heeft er het oud-Fries bij gekregen, terwijl de heer P. Sipma met de titel lektor voor al het andere moet zorgen. Deze heeft, vrees ik, een betrekking als van een kleine hit, die als meisje alleen zou dienen in een groot dubbel huis aan de Heerengracht. Immers wat is er niet al wenselik op het gebied der wetenschap: hoeveel is er niet verwaarloosd! Wij hebben nog geen schijn van een Etymologies Fries Woordenboek, ook tot schade van de Germanistiek. Het Nieuw Fries Woordenboek moet nodig herzien en aangevuld; wij wachten op een zuiver wetenschappelike spraakkunst, ook een nieuwe van Gysbert Japicx in plaats van die van Epkema. Een nieuwe Gysbert Japicx-uitgave is al in bewerking; moge die ons dan meteen geven de mooiste zangwijzen, boven de liederen gedrukt! Ze zijn er! Ook ons oude Friese recht moet ons nader gebracht worden met een beknopt Oud-Fries Woordenboek en een dito-spraakkunst. De eigen Friese geschiedenis moet met Friese ogen bekeken; de moderne, nu alweer ruim een eeuw vloeiende stroom van letterkunde, maar die voor een groot deel in tijdschriften verzonken ligt - dit alles roept om wetenschappelike bewerking en aanvoelende, begrijpende samenvatting. Tegenover zulk een grootse taak staat één lektor wel machteloos, maar het zou voor één professor evengoed te zwaar zijn. Ook is de opneming van het oud-Fries met één uur per week in de rij der te Groningen behandelde oud-Germaanse talen een zwak begin bij zoveel achterstand. Gelukkig zijn er ook buiten de universiteit geleerde werkers: laat mij J.J. Hof, Dr G. Gosses en Dr J. Haantjes noemen. Hun naaste taak lijkt mij toe de geesten van jongeren geschikt te maken voor Fries wetenschappelik werk, welke ook hun titel of werkkring is. Wij, Friezenbuiten-Friesland vooral - die te Haarlem en Utrecht uitgezonderd -, missen Friese bibliotheken en leeszalen, waar onze tijdschriften en nieuwe boeken ter lezing liggen.
Ik sluit hiermee voorlopig mijn verlanglijst en ga over tot het terstond belangrijke, allernoodzakelikste, het Fries op de Friese dorpscholen vooral, overal waar dit door de bevoegde autoriteiten gewenst wordt. Zonder dit wordt het werk der geleerden ras boedelbeschrijving van een uitgesukkelde of beter gestorvene aan teveel transfuzie van vreemd bloed. Ja, 't geval is wel zeer ernstig: stel u eens voor, dat geen enkel vak op een Hollandse school in het Nederlands mocht worden gedoceerd; als wij daartoe eens het Frans als medium moesten gebruiken, omdat de heerschappij van een nog wat hardhandiger Mussolini-achtige Napoleon tot op deze tijd had voortgeduurd. De hele pers nagenoeg met alle bekendmakingen daarbij in het Frans! Hoe zou ons dat smaken? Het jonge kind, voor 't eerst van school thuis komende, trots op de wetenschap, dat het in een ‘maison’ woonde, niet in een ‘huis’! Zo ongeveer is de toestand in Friesland. Holland, dat voor Vlaams en Afrikaans voelt en werkt, speelt zelf in de school | |
[pagina 79]
| |
en overal tegen 't Fries de dwingeland - maar 't is zich die dwingelandij niet bewust, beschouwt die als iets van zelf sprekends, doet het met de beste eenheidsgedachten en is misschien alleen maar niet met zijn tijd meegegaan - omdat, ja omdat het slachtoffer zich er ook niet tegen verzette. Deze gevoelens zijn nu veranderd: met grote opofferingen heeft Friesland zelf kurzussen voor de ‘memmetael’ ingericht en gezorgd voor het verkrijgbaar stellen van een onderwijsakte daarvoor. Hieruit blijkt al, dat de verhoudingen anders zijn dan men ze in Den Haag ziet. Heeft Groningen of Limburg, al wordt er in beider dialekten geschreven, kurzussen in de eigen taal gegeven, òf wèl ze alleen om geldelike redenen niet gegeven, hoe nodig men ze ook oordeelde? Neen immers! ‘Eenige kennis’ van die dialekten is zeker nodig voor de onderwijskrachten in die provinsies, doch alleen om de kinderen te beter te begrijpen en op hun gemak te zetten. Ze hoeven daar de kindertaal het dialekt, niet te gebruiken als taal om er les in te geven, zodat het kind ze ook op schrift kan hanteren. Dit wordt maar door een dood-enkele gewenst. Als 't kind aan schrijven toekomt is zijn taal al geleidelik overgegaan in een min of meer algemeen Nederlands. Die geleidelike overgang maakt juist het verschil uit. In Friesland hebben in 1932 op ongeveer 60 plaatsen ± 1000 kinderen vrijwillig les ontvangen in 't Fries buiten de schooluren. Zij begonnen die als een vreemde taal op hun 10de, 11de jaar te leren. Nu echter blijkt het nodig, wil het echt nuttig werken, dit lesgeven naar de schooluren zelf over te brengen. Behalve de tegenwoordig vooral geldige geldelike redenen zijn er belangrijker, die ik breedvoerig moet uiteenzetten. De kinderen hebben nu, eer zij met Fries beginnen, al vijf jaar les gehad alléén in 't Nederlands. Terstond van de eerste dag af waren ‘kij’ koeien en de ‘tsjerke’ een kerk geworden; ‘heit en mem’ vader en moeder, - zodra de klompen in 't schoolportaal in de hoek waren geschopt. Bij 't uit school stormen zochten ze ‘heit en mem’ wel weer op in het huisje bij de ‘tsjerke’ en hoorden er van ‘kij’ spreken, maar het Nederlands bleef zijn dagelikse invloed behouden zonder bewust en sterk tegenwicht. Het Nederlands heeft zich in goed drie eeuwen gestadig door gevormd tot een vast omlijnde schooltaal. Er is een algemeen beschaafd, dat als norm dient ook al in de spelling van De Vries en Te Winkel, die nu een zeventig jaar oud is; en voor 't schrijven kan over 't hele land een gelijk leerplankje (aap, noot, mies) gebruikt worden. Alles maakt - op het kind - de indruk van muurvast te staan. Maar die taaleenheid is er niet altijd geweest. Om 1600 heen was de algemene taal hier nog in wording evenals de staat. De ‘Twespraack der Nederduytsche Letterkunde’, werkje van Hendrik Laurens Spieghel en de werken van Coornhert en Roemer Visscher in de eerste periode, van vóór 1600, en dan Breero, Hooft, Vondel, de Statenbijbel en | |
[pagina 80]
| |
Cats daarná in bondgenootschap met krachtiger wordende regering en kerk, ook de school, ze hebben die meer dialektiese periode helpen overwinnen. Ook toen waren er wel algeméne taalvormen, maar de verschilpunten waren groot, zoals uit de ‘Twespraack’ blijkt.Ga naar voetnoot1 Welnu, in Friesland beleeft men nu nog diezelfde meer dialektiese periode, hoewel op papier men al iets algemeens heeft afgebakend. De hoofdtaal, het Kern-, 't Kleifries, in 't Westen en Noorden verdedigt zich achter de merenreeks tegen het opdringende Zuidhoeks en 't Oostelike Woudfries, het verkeer helpt de opdringers, omdat dezen meer belang hebben bij het rijkere Westen, dan omgekeerd. Toch hoorden theoreties de Wâldsjers en de Súdhoeksters, wilde het er gaan in de richting van een algemeen Fries, het Kernfries te gaan spreken. In de volksmond heet dit laatste, speciaal de taal van Grouw, een voorpost tegen de wouden, met een waterdekking in Pikmeer en Ee tussen lage, weinig bevolkte landen, dan ook het beste Fries, of 't eigenlike, 't echte Fries. Hiertoe heeft, wat Grouw betreft, de roem der Halbertsma's veel bijgedragen. Maar dat is een platoniese verering, al drijven ook èn de literatuur èn het onderwijs-van-nu (buiten de schooluren) in de richting van het algemene. De invloed van het onderwijs wordt nu thuis geneutraliseerd door de grote massa van analfabeten, die hun eigen taal noch kunnen lezen, noch schrijven, met er onder veel gemaks-analfabeten en mensen, die ik Hollands-ers wil noemen, onze Fransquillons, die van 't Fries niets willen weten. Maar bovendien doordat het kind al vijf jaar les gehad heeft in het Nederlands met zijn strak omlijnde intellektuele methode, is de invloed der kursussen niet groot genoeg. Het kind heeft, van de eerste dag op school af, | |
[pagina 81]
| |
het besef gekregen, dat ‘mem’ het met haar ‘skiep’ toch maar mis had, dat schapen veel beter, fatsoenliker, netter woord is. Het merkteken der minderwaardigheid wordt onwillekeurig op het Fries gedrukt en dat vreet in: het blijft voor de grote massa onuitwisbaar. Dit verschijnsel is voor de intellektuele Nederlander niet nieuw. Al wat Diets voelt en spreekt, moet er voortdurend tegen vechten met o.a. het Algemeen Nederlands Verbond als aanvoerder. En toch: het naäpen van het vreemde woord, de vreemde zede; de eeuwige bewondering voor het buitenland, ze blijven. Hoe haasten wij ons om te Esschen met ons brabbelfrans te beginnen; hoe ‘vermuilezelde’ en ‘verbeulemanste’ Vlaanderen, opziend bij het Frans; hoeveel Afrikaners laten zich in Johannesburg en Kaapstad gedwee verengelsen! En hoezeer is dan het Friese kind te verontschuldigen, dat in huiskamer en kerk dominee al Nederlands hoort spreken en preken; voor wie het buitenland al begint, als het van Warga naar de H.B.S. fietst te Leeuwarden en hoe eng zijn dan zijn Friese taalgrenzen! Ouder wordende, slepen hem alle stromingen in de Nederlandse zee mee en hij laat zich maar weerloos drijven, al leeft ook zijn eigen taal innerlik in hem voort als een herinnering van zijn jeugd, die hem echter veelal niet naar wijder geestelike horizonten wijst, doch naar 't eigene, dierbare, knusse, afgeslotene Friesland. Zo is de toestand nu en menig predikant, wie op oudere leeftijd het Fries dierbaar is geworden en die daarin ook wel preken wil, omdat men dat zo graag heeft, is bij gebrek aan taal in diepte en breedte al met éénmaal uitgepreekt. Ook hier heeft de historiese ontwikkeling het hare toe bijgedragen: toen het Fries ophield Staatstaal te zijn (na 1515), volgde spoedig de Hervorming en ook het preken voor het volk ging voortaan in het Nederlands; de laatste Friesprekers waren bij de voorgangers der Menisten te horen; de Statenbijbel verstevigde dat Nederlands; de gelovigen klampten zich vast aan die Nederlandse bijbel- en preektaal; voor hun gevoel mocht de predikant daarin alleen spreken, ook buiten de kerk. Het andere, de eigen Friese taal, werd dus plat; een Friessprekende dominee daalde dus in de achting van zijn gemeente. Er hoorde zeker voor een Fries predikant heel wat moed en volharding toe, om dat taal-minderwaardigheidsgevoel te overwinnen. Eerst langzaam zal en moet zich ook in 't Fries - liefst geen zalvende preektoon - maar toch een preektaal ontwikkelen, nu bijbel en psalmen al vertaald zijn. Hoe betreuren ook andere in Nederland beroemd geworden Friezen als een Hendrik Tillema het, dat zij niets meer meekregen dan hun jongenstaal op hun levensweg. Alles het gevolg hiervan, dat men in Friesland de taalopvoeding averechts behandeld heeft. Het onderwijs in 't Fries moet voorgaan; de beproefde leuze blijft - en blijve ook daar! -: moedertaal = eerste schooltaal. Ik zal mij niet verdiepen in de wijze, waarop er les gegeven moet worden, de | |
[pagina 82]
| |
methodiek is bij de Friese onderwijzer in de regel in goede handen. ‘Jawel’, hoor ik u vragen, ‘maar lijdt het Nederlands daar niet onder? Willen die onderwijzers zelfs nog wel Nederlands onderwijzen?’ Maar, als nu eens niet voor heel Nederland de bekende leesplankjes voor de zesjarigen werden beschouwd als de heilige stenen tafelen der pedagogiek, maar de kinderen daarginds eens hun eerste, Friese, moedertaalonderwijs op andere wijze kregen, zou dit hun iets hinderen bij het daarna aanleren van het Nederlands? Deze taal immers blijft het kind overal omvloeien als water bij watersnood: de radio, de film, de krant, de spoor, het gemeentehuis, de stad (Leeuwarden of Sneek) - de staat in één woord, spreekt immers Nederlands. Het kind al, kan geen stap doen zonder begeleid te zijn van Nederlandse klanken. En wie zou nu zo gek zijn aan dit, toch ook Nederlandse, schoolkind de Nederlandse taal te willen onthouden, waar het Fries in zoveel officieels en abstrakts te kort schiet. Maar dan wilt u toch zeker wel geloven, dat die ook in het Nederlands doorknede Friese onderwijzers, van wie uw eigen jeugd de Nederlandse moedertaal leert, wel in staat zullen zijn, die kleine moeilikheid van het leesplankje voor beginners en het beginonderwijs in 't algemeen te overwinnen. Het kind heeft immers van de eerste klas af al over taal, zijn eigen moedertaal nog wel, leren nadenken, wat beter is dan veel van buiten leren. Hierdoor moet het kind later gauwer met de tweede taal opschieten. Maar dan komt ook de kans op verwarring der twee talen en die kans is niet gering, doch het moet prettig taalwerk zijn voor de 10, 11, 12 jarigen, om ze uit elkaar te leren houden onder leiding van een meester, die 't Fries goed machtig is - niet allen hoeven dat te zijn, als er maar één is aan de school -. Het Nederlandse taaleigen moet tegenover het Friese worden geplaatst: ook op school; b.v.: het Friese: ‘dat stiet net yn bistân’ is gelijkwaardig aan het Nederlandse: ‘daar valt niet aan te twijfelen’, maar het Nederlands kent niet: ‘dat staat niet in bestand’. - Zij moeten de sociale waarde van hun je en jou, voor alle rang en stand, leren voelen en zich in dat opzicht leren vergelijken met het Engelse volk met zijn you voor ieder. Maar dan tevens ook, dat het niet aangaat tegenover welke grote meneer ook in het Fries het Nederlandse woord u te gebruiken, wat men nu hier en daar kan horen, evenmin als de butler, huisknecht, van de Engelse Lord tegen deze het Hoogduitse Sie of ons u gebruiken zal in plaats van zijn eigen Engelse you. - Ze zullen hun g, de zachte k, moeten leren. onderscheiden van de Nederlandse in groot en die g weer herkennen in de eerste k van zakdoek en later in 't Frans, Duits en Engels. - Zo kan er een logies taalonderwijs in Nederlands en Fries ontspruiten in Friesland, mits men van 't Fries uitgaat. Het zal voor de kinderen boeiend zijn - nu blijkt uit die 1000 kurzusleerlingen al de belangstelling! - en ook op de ouders inwerken door huisbezoek en ouderavonden en, indirekt ook | |
[pagina 83]
| |
door Friese brieven, die nu uitzonderingen zijn. Ook de ouders zullen de talloze Hollandse insluipsels leren kennen. Deze verrijking van taalkennis zal de nu toegestoven taalbronnen hunner ziel weer zuiverder doen vloeien, wat O.H. Sytstra steeds voor ogen had. Zo kan het Friese minderwaardigheidsgevoel een geduchte knak krijgen. Nu gaat het, dunkt mij, met het Fries de verkeerde kant uit, al ligt het niet aan gebrek aan litteratuur. De tijdschriften hebben overvloed van kopie. Er is altijd - vooral de laatste honderd jaar - veel in 't Fries geschreven. Vooral veel toneelwerk in allerlei schakeringen, meegaand met zijn tijd (zangspel, sociaal- en zieledrama, revue). En dat ligt ook voor de hand, want dit behoefde men alleen maar te horen en te zien en het lezen was de grote moeilikheid. Maar ook verder hebben wij veel novellen en schetsen, volksverhalen in de vele tijdschriften begraven, historiese en andere romans en vooral veel lyriek. Er is veel vertaald ook. Wanneer ik nog meer namen van Friese hedendaagse schrijvers noemde en hun werk, het zou allicht niet veel indruk maken. Misschien doe ik in dezen beter een greep te doen uit het vele vertaalde: de psalmen, de bijbel, Augustinus' Bekentenissen, Oidipoes. Ovidius, Imitatio Christi, Philippe de Mornay's Discours sur la vie et la mort., Shakespeare (vele van zijn stukken), evenals ettelike Molière-stukken, (hetzij gewoon vertaald of geheel in 't Friese volksleven verplaatst) Faust, werk van Heine, Sturm, Klaus Groth, Gezelle, Longfellow, Rilke enz. Neen, de Friezen hebben zich nooit afzijdig gehouden van de stromingen der wereldlitteratuur. Ze hebben ze aangedurfd. Maar naast zuiver Friese, oorspronkelike of vertaalde, kunst, hoeveel schoolnederlands wordt er niet onwillekeurig woordelik vertaald en zo door het Fries gehutseld. Hoe betrekkelik weinigen lezen, kopen Fries. Wat klagen de uitgevers! Waarlik er is haast bij, om in te grijpen. ‘Een beetje dokteren met het Fries geeft niets; dat wordt weggesmeten geld: als 't goed zal zijn dan dadelik en als 't dadelik zal, dan goed’ (d.w.z. zo ongeveer als ik hierboven de lijnen trok), schrijft mij J.J. Hof, de in 't Fries doorknede: ‘Anders hoeft het niet meer’. Vooral deze laatste woorden zijn zorgwekkend en wat ik zelf al aan knoeitaal gehoord heb, stemt met zijn waarschuwende woorden overeen. Een ander Fries schrijft mij: ‘Saguntum gaat te gronde bij al dat gewacht en gezwam’. Een nu nog mogelik herstel kán en móét van de school uitgaan en dan zal een oude taal, waarin nu al zoveel schone kunst geschreven is, gelouterd en verjongd de nieuwe tijden tegemoet gaan. Men moet daarbij geloven in dat volk en ook niet bang zijn, dat men al te vooruitstrevend is in deze materie. Wat heeft Pruisen gedaan, toen de strijd na Versailles beslist was en de Noord Friese eilandbewoners trouw aan het rijk bleken te willen blijven? Het schreef aan al wat autoriteit inzake onderwijs was aan, dat het zeer te betreuren zou zijn, als het Noord Fries, dat achteruit ging, verloren zou gaan. Men moest het in het | |
[pagina 84]
| |
leerplan opnemen. En zo geschiedde het. Dat onderwijs in het Noord Fries werd aangepakt in 1927 en vijf jaar later hield Rektor Johannsen voor de ‘Niebüll-Deezbüller-Friesischen Heimat-Verein’ een lezing, waar opmerkelik in was, dat het sukses groter bleek dan men bij 't begin van 't werk had durven hopen. ‘De tot die tijd toe grote achteruitgang van de Friese taal bij de schoolkinderen kon bijna overal tot staan worden gebracht, gedeeltelik zelfs in vooruitgang worden omgezet’. En Duitsland blijft hier even goed Duitsland om en de Noord Friezen des te trouwer Duitsers. Ook bij ons hoeft men geen vrees voor tweetaligheidstwisten te hebben, dan was het in deze eeuw al tot een uitbarsting gekomen. Men verdraagt elkaar immers over en weer best als Nederlanders en taalstrijd, verbitterende taalstrijd berust altijd op ekonomiese achteruitzetting, op de strijd om het bestaan tussen mensen en mensen. Maar wie de ogen zijn open gegaan voor de knak, die het Friese volkseigen krijgt nu al eeuwen lang op en door de school, die verzet zich daar tegen; dat kan niet uitblijven. Er moet een oplossing gevonden worden. Maar dan moet het anders dan de Onderwijsraad voor de geest heeft. Ik laat hier enige grepen volgen uit haar advies: zij zet terstond uiteen, dat het les geven in 't Fries 'n heel andere grond heeft dan dat in 't Frans: ‘De aandrang (naar Fries) wortelt, zoo niet geheel, dan toch stellig hoofdzakelijk, in een gevoel van stambewustzijn en beoogt dit bewustzijn ook door middel van de taal levendig te houden en te versterken’. - Ik haal nu maar aan en kursiveer, maar kom er op terug, omdat in deze redenering al dadelik de fout zit van de Onderwijsraad. - (Het Frans leert men) ‘om voordeel, hetzij uit onderwijskundig, hetzij uit practisch oogpunt.’ ‘Eenerzijds heeft de geschiedenis geleerd, dat iedere weigering om te voldoen aan rechtmatige verlangens van een stamgroep in een land slechts leidt tot opdrijving van die verlangens en vergrooting van de kans, dat ten slotte meer moet worden toegestaan dan aanvankelijk werd gevraagd en dan redelijk is. Maar omgekeerd zou, wanneer wenschen als hier tot uiting komen, ook slechts voor een gering deel mochten voortvloeien uit neigingen, die niet met de rationale eenheid in overeenstemming zijn, zelfs tegen den eersten stap op dien weg van toegeven daaraan moeten worden gewaarschuwd.’ Het bezwaar is volgens de Onderwijsraad dit: ‘Gegeven vooral den achtergrond en de strekking van den wensch om Friesch op de lagere school in te voeren, zooals die hiervóór werden uiteengezet, zou inwilliging ervan, d.w.z. het mogelijk maken van het opnemen van het Fries in het leerplan als zelfstandige taal naast het Nederlandsch een opzettelijke bevordering beteekenen van tweetaligheid in het lager onderwijs, met al de bedenkelijke gevolgen daarvan. Niet op het feit op zichzelf komt het aan, dat eenige uren in de week aan het onderwijs in een andere taal zouden moeten worden besteed, maar dáárop, dat die taal tevens een taal is, die inheemsch is | |
[pagina 85]
| |
in de streek, waar de leerlingen wonen, en dat achter den drang om die taal een afzonderlijke plaats op de lagere school te verschaffen, ongetwijfeld het stamgevoel ligt, met zijn, zij het niet steeds bewuste, toch moeilijk miskenbare neiging om aan de belangen van de ‘eigen taal’ die van de ‘algemeene taal’ ondergeschikt te maken en aan de eerste een positie te geven, die haar, objectief beschouwd, niet toekomt.’ - En iets verder: ‘Ongetwijfeld neemt het Friesch onder deze streektalen en dialecten, zoowel door den afstand, die het van het Nederlandsch scheidt, en de quantiteit dergenen, die het spreken, als door zijn vitaliteit en den ouderdom van zijn literatuur, een bijzondere plaats in, maar dit zou toch moeilijk een voldoende grond kunnen worden geacht, om b.v. tegenover het Limburgsch of het Groningsch eventueel een andere houding te rechtvaardigen.’ Het zijn deze redeneringen, die de Onderwijsraad tot een formule brengen van Art. 13 der Wet L.O., welke door Minister Terpstra in deze gewijzigde vorm overgenomen is: 3 Daar, waar naast de Nederlandsche taal nog eene streektaal of een dialect in levend gebruik zijn, kan onder lezen en Nederlandsche taal eenige kennis van die streektaal of dat dialect mede begrepen zijn. Dit artikel is voortgekomen uit een foutief opgezette redenering en deugt dus niet, tenzij het de gelegenheid geven mag er alles van te maken, wat nodig is. De fout in de opzet al is, dat daar het woord ‘stambewustzijn’ gebruikt wordt in de ongunstige zin, die het voor de in-standhouding van een andere naburige staat gekregen heeft. Als ik van adel ben en in mij mijn stambewustzijn voel, kan mij dat brengen tot grote daden, mijn stamvaders waardig en dat is een eerbiedwaardig resultant. Hier echter wordt het bedoeld als aan de staat, waarin men leeft, vijandig stambewustzijn, dat zijn uiteindelik doel een scheiding scherp voor ogen heeft. Waar dat ook het geval mag zijn, zie maar om u heen in Europa, hier is het niet het geval in Friesland, zoals ik al betoogd heb. Maar deze vrees zit zo door dit hele betoog heen, dat zij er schier niet van te scheiden is en toch wil men de voor de hand liggende consequentie ook niet laten gelden, dat men, gegeven de opstandigheid der Friese grondgedachte ‘tegen den eersten stap op dien weg van toegeven’ .... moet waarschuwen. Deze consequentie voelt men wel als onmogelik; er moet toch iets gedaan worden: die mensen zaniken zo, hebben nu al de derde minister met hun verzoeken lastig gevallen. En daarom wordt Limburgs en Gronings water aangehaald om er het Friese taalonderwijs in te verdrinken. Immers, wie voelt niet, dat ‘eenige kennis’ van het Fries volstrekt onvoldoende is? Zo blijven de Friezen tweederangs kinderen in het taalonderwijs. Men behoeft maar de vijandigheid tegen de gewone pedagogiese eis: eerste schooltaal = moedertaal te voelen in de houding van de Heer Inspekteur van | |
[pagina 86]
| |
het Lager Onderwijs op het Kongres in Des. 1932 te Leeuwarden gehouden, om te doorzien, dat men doende is de Friezen te paaien om zoet te zijn, zoet hun taal in een hoekje te laten duwen in de eerste klasse van de lagere school, waar het Nederlands systematies geleerd en bewerkt wordt en waar, alléén als'taan spelen en zingen toe is, het stoute Fries even uit de zwarte hoek mag komen meedoen, tot weer de tijd van ernstig werken gekomen is: dan staat het Fries weer in 't hoekje - waar de slagen vallen en dat alleen om het denkbeeldig gevaar van haar opstandige geest. 't Zou een schande zijn. Neen, dat mag niet! Hier kan de Tweede Kamer zonder bezwaar een beter, ruimer besluit nemen, waar tal van Friezen naar uitzien; deze inschikkelikheid, geboren uit het inzicht, dat men op de verkeerde weg geweest is, zal de band tussen de Nederlanders aan weerskanten van, het IJselmeer nog versterken. | |
NaschriftAch, al weer mis: De Visser, Wassink en nu weer Terpstra, drie ministers hebben zich met het Fries bemoeid; de beide laatsten waren op het punt iets te doen. En nu, de laatste trekt al zijn bemoeienis weer in! En het Fries? Het heeft het al eeuwen uitgehouden, wie weet? Het is taai dit volk en z'n taal, nog taaier. Laat ons hopen! Hopen op ruimere behandeling van 't Fries. | |
SlotwoordEn ten slotte vraag ik de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde ook iets te doen voor de Friese schrijvers, niets meer dan een vriendelik gebaar. In 1926 hebben Prof. R. Casimir en Dr. A.A. Verdenius, bij gelegenheid van de inlassing van het Afrikaans in de wet, hun best gedaan, om ook de Friese schrijvers de gelegenheid te bieden mee te dingen naar de jaarlikse prijs door de Maatschappij uitgeloofd. Hun poging is mislukt, omdat de wet er zich tegen verzette en onder Nederlands in art. 59 geen Fries ook verstaan kon worden. Voor-verleden jaar (1931) is de Provinciale Onderwijsraad van Friesland bij het Bestuur gekomen met een soortgelijk verzoek. Hierop is een briefwisseling gevolgd, waaruit bleek, dat het Bestuur de Friese schrijvers niet ongenegen was. ‘Men zou’ - schreef het - ‘moeten beginnen met de wet van de Maatschappij te veranderen door in art. 59 tusschen ‘in het Nederlandsch’ en ‘of Afrikaansch’ het woord ‘Friesch’ in te lasschen.’ Het Bestuur meende echter, zelf dat voorstel niet te kunnen doen uit ‘een overweging van practischen aard: hoe zal het | |
[pagina 87]
| |
mogelijk zijn, de Commissie voor Schoone Letteren zoo samen te stellen, dat zij beschikt over een kennis van het Friesch, grondig genoeg om in die taal geschreven werken naar inhoud en vorm behoorlijk te beoordeelen?’ De Engelse firma Chapmann and Hall wist wel een Internationale prijsvraag uit te schrijven waardoor een Hongaars boek, Carrière, de eerste prijs kon winnen. Op die grond liet echter het Bestuur dit wijzigingsvoorstel liever aan de (andere) leden over. ‘Het zou (echter) zeker aanbeveling verdienen’, schreef het, ‘dat de voorsteller(s) dat, ook door sommige Friezen gedeelde bezwaar vooraf trachtte(n) te ontzenuwen.’ Dit is ontleend aan een brief van 22 Maart 1931. Ik zou nu toch deze wetswijziging in de Jaarvergadering wensen aangenomen te zien, omdat zo'n ereprijs aanmoedigend zou werken en er in geen velden of wegen een mogelikheid te zien is, dat van kapitaal vastgesteld door één of meer Friese verenigingen de rente zou kunnen worden gebruikt voor dat doel. Er is geen kapitaal. En wat het bovengenoemde bezwaar betreft: de toepassing door en de samenstelling van de kommissie der Schone Letteren; dat mag sedert de opneming van het Afrikaans in de wet niet meer als ernstig worden beschouwd. Geen Nederlander is voldoende in bezit van de grondige kennis der Afrikaanse taal ‘om in die taal geschreven werken naar inhoud en vorm behoorlijk te beoordeelen’. Wat weten wij van het Zuid-Afrikaanse land, zijn taal, zijn leven, zijn natuur, de sfeer in één woord, af dan - uit boeken en kranten? Toch zou er een mouw aan gepast moeten worden, zo nodig, en men zou om raad moeten aankloppen bij Afrikaanse leden der Maatschappij - meest in Afrika nog liefst! -, die zelf op dat boek in hun taal geschreven, dat naar hun wijze van zien uitblonk, zouden moeten wijzen. Welnu, kan dat nu wel, als het een andere verre Dietse taal geldt, maar niet voor het Fries, de taal, die vroeger door het nu grotendeels Dietse gebied van Frans Vlaanderen tot de Weser weerklonk? 't Geval heeft zich wellicht met het Afrikaans nog niet voorgedaan? Goed, maar de Wet eist, dat er in voorzien wordt en dan kan het ook. Zo ook met de nabije Friese taal. Zouden trouwens niet Vlaamse boeken dezelfde moeilijkheden opleveren bij weging tegen Nederlandse en Afrikaanse? De verbindingsdijk tussen Holland en Friesland is klaar, wordt weldra in gebruik genomen, ik hoop, dat de Maatschappij ook een nauwere verbinding zal willen tot stand brengen tussen hun beider letteren en haar beoefenaars. De onlochenbare tweetaligheid van Nederland moge èn in de wet der Mij van Nederlandsche Letterkunde èn binnen niet al te lange tijd - zie mijn rede! - in de wet op het Lager Onderwijs haar bevestiging en tevens haar oplossing tot hoger eenheid vinden: daarop stuur ik aan. De kans is er nú nog, om voor het geestelike in deze Lage Landen één lichaam te scheppen, waarin alle tongslag tot z'n recht kan komen. Elk middel, dat samenbindt, moet in deze | |
[pagina 88]
| |
tijden worden gebruikt. Moge mijn wetswijziging, gesteund door vele leden der Maatschappij, worden aangenomen in de jaarvergadering van Junie; moge het Bestuur, zo er iets strijdigs hiermee in de wet overblijft, alles doen om dit ook te wijzigen en zo de synthese te brengen tussen Nederlands, Fries en Afrikaans, de drie talen van al wat in de Nederlanden thuis hoort òf uit deze streken stamt.
Dit voorstel werd bij het indienen gesteund door J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard. Dr G. Gosses. Dr J. Haantjes. J.J. Hof. Dr G. Horreus de Haas. Nots Nanne Ottema. P. Sipma, lektor in 't Fries te Groningen. | |
Dr D. Cohen: De historische roman en Couperus' Iskander.Aansluitend aan vroegere onderzoekingen, waarin hij Curtius, een Romeinsch schrijver, als Couperus' voornaamste bron had gekenmerkt, besprak spr. thans Iskander als type van een historischen roman. De methode van historiographie der Oudheid, die eer kunstwerk wilde scheppen dan geschiedwerk, gaat in Couperus' arbeid door; zelfs de daarvoor gestelde regels: leugen vermijden en de waarheid niet schuwen, zijn er in te herkennen, evenals de vloeiende, zoete stijl. Couperus hanteerde echter de waarheid zooals hij die in zijn bron vond; hij zou vermoedelijk zelfs door den werkelijken Alexander niet bekoord zijn, maar heeft in Curtius' Alexander het onderwerp gevonden, dat hem aangreep: den heros, die door hoogmoed en door de weelde van het Oosten wordt vernietigd. Hij heeft daartoe, veel meer dan zijn bron, enkele personen naar voren gebracht: den slaaf Bagoas en de Perzische vrouwen in 's Konings omgeving. Daartoe kon hij gebruik maken van de lacunes in Curtius' boek, waardoor hij zijn fantasie vrijer kon laten spelen. Dit bewijst tegelijkertijd, dat Couperus, waar het hem mogelijk scheen, historische waarheid heeft willen geven; inderdaad is geen enkele persoon door zijn verbeelding geschapen. Toch is zijn boek ver van een geschiedwerk verwijderd en geheel als roman opgezet. Spr. besprak de overeenkomsten met epos en drama: het sterk persoonlijk element, dat geen oog heeft voor de politieke drijfveeren en deze zelfs aan persoonlijke motieven ondergeschikt maakt: de splitsing, bijna in tweeën, van den opgang en den ondergang der hoofdfiguur; het aanduiden van dezen ondergang reeds in het begin van den roman; het ten tooneele voeren, op de rij af, der handelende personen, verschillende episoden, die als in de bodenverhalen van het antieke drama, in brieven worden vermeld; de dreiging van het onheil uit de verte, en | |
[pagina 89]
| |
meerdere overeenkomsten. Ook de karakters besprak spr. uitvoerig, er op wijzend hoe ook hier de veranderingen van stemming naast den loop der gebeurtenissen, tot het dramatisch conflict voeren. Spr. concludeerde, dat, hoezeer Couperus' wil om uitsluitend de antieke bronnen te gebruiken, geprezen moet worden, de kunstenaar toch te ver van den historicus afstaat, dan dat hij hieruit een met de objectieve waarheid overeenstemmend werk zou kunnen opbouwen: daartoe mist hij de critische methode, die den geschiedschrijver eigen is. Zoo geeft Couperus' Iskander een onjuist beeld van den grooten koning. Maar als historische roman, geschapen door de visie van den kunstenaar, behoort het boek tot de allergrootste in de litteratuur, en vertoont het alle kenmerken, die deze roman moet bezitten. | |
Dr J.L. Walch: Wenschen in zake het onderwijs in de litteratuurgeschiedenis.Spreker begon met erop te wijzen, hoe in de eerste jaren van deze eeuw de invloed van de Beweging van Tachtig ook in het onderwijs was doorgedrongen; aanvankelijk in het middelbaar en gymnasiaal, nog niet in het universitair litteratuuronderwijs. Eén van de goede gevolgen hiervan was, dat de docenten zich meer bewust waren, de geschiedenis van een kunst te onderwijzen; met grooten nadruk op ‘kunst’, maar een dienovereenkomstig minder gewicht op ‘geschiedenis’. Dat verwaarloozen van het historisch element hield trouwens ten nauwste verband met de wijze waarop de Tachtigers hun kunst hadden gepropageerd; ze hadden, in het algemeen, den indruk gewekt, dat zij vrijwel het begin waren van de Nederlandsche kunst van het woord, al vond dan een enkele schrijver uit het verleden, waarvan ze trouwens in het algemeen niet veel wisten, eenige genade in hun oogen. En dit overbelangrijk vinden van 't eigentijdsche hing weer samen met het snel wassen der democratie; waarbij ook die standen invloed op het geestelijk leven gingen uitoefenen, die uiteraard weinig voelen voor traditie, integendeel, geheel vervuld van eigen belangen en zienswijzen, weinig geneigd zijn, op de continuïteit in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid te letten. De geweldige uitbreiding van het middelbaar onderwijs, dat het gymnasiale min of meer in een hoekje drong, hing weer samen met deze democratisch-practische richting; alsook dat dat middelbaar onderwijs, afwijkende van Thorbecke's bedoeling, zich steeds meer eenzijdig wiskundig oriënteerde, waartegen dan als reactie in de laatste jaren de z.g. economisch-litteraire H.B.S. werd opgericht. Een merkwaardig spits-verschijnsel van het steeds minder historisch litteratuur-onderwijs was wel, dat het bij sommige docenten zelfs anti-historisch werd. Ze begonnen met de litteratuur van eigen tijd, althans van na 1880; omdat die den leerlingen 't naast stond. Vervolgens werd dan één en ander uit | |
[pagina 90]
| |
vroeger eeuwen, inzonderheid uit de Gouden Eeuw, behandeld; en werden, als de tijd het toeliet, ten slotte enkele proefhapjes genomen uit de Middeleeuwen. De leerboekjes van de litteratuur-geschiedenis gaan tot op zekere hoogte met deze ‘nieuwe richting’ mee; wel vertoonen die het historisch verloop niet achterste voren, maar ze behandelen toch den nieuwen tijd met een zoodanige uitvoerigheid, dat inderdaad hierdoor de ‘80er’ opvatting, dat al wat aan '80 was voorafgegaan, eigenlijk slechts een minder belangrijk voorspel van de letterkunde was, steun ontving. Bij het middelbaar onderwijs nu kon men deze methode nog eenigszins verdedigen met erop te wijzen, dat men den leerlingen vóór alles liefde voor de letteren moest trachten bij te brengen; maar ook aan de academie is men denzelfden weg opgegaan, in afwijking van de onmiddellijke voorgangers, en is ook den eigen tijd als ‘geschiedenis’ gaan behandelen. Spreker wil niet deze geestesrichting veroordeelen; dat is onwetenschappelijk. Men heeft zich vóór alles tot constateeren en formuleeren der verschijnselen te bepalen, en men moet ook geenszins blind zijn voor het feit, dat de historische belangstelling, die in de tweede helft der XVIIIde eeuw haar groote vlucht nam, wel zeer samenhangt met zwakte van eigen levensstijl. Merkwaardig is het in elk geval dan toch, dat de in dien tijd opgekomen kunstgeschiedenis, die de kunst beschouwt als een reeks verschijnselen welke een onderling verband hebben en een verband met het verdere cultureele leven - een vak, dat een stréven althans naar objectiviteit vergt - bij het academisch onderwijs in verval schijnt te raken, terwijl men juist na het werk der voorgangers schoone, wijdere mogelijkheden in hun richting ontwaarde. Spreker betoogt dan uitvoerig het belang, dat werkelijke litteratuurgeschiedenis nog steeds kan hebben voor de vorming van geest en karakter der leerlingen van de middelbare school, om daarna over te gaan tot de bespreking van een paar desiderata bij het universitair onderwijs. Behalve het bezwaar van het naar verhouding te-veel aandacht geven aan het moderne, schijnt het hem een groot gemis, dat in Nederland de vergelijkende en de algemeene litteratuurgeschiedenis nergens als speciaal vak worden onderwezen. Hij geeft aan, hoe vóor een eeuw de vergelijkende litteratuur-geschiedenis in Frankrijk een vak van onderwijs werd; nadat verschillende cursussen en werken op dit gebied waren verschenen, werd de eerste leerstoel aldaar gesticht te Lyon in 1896, de jonggestorven Joseph Texte was er de eerste hoogleeraar. Maar wat dat betreft, was men toen elders al verder; in 1870 waren er al leerstoelen te Napels, te Turijn en te Genève. Eén van de grootste promotoren van het vak was Brandes, wiens ‘Hoofdstroomingen’ in 1872-'82 werd uitgegeven; terwijl in 1886 Possnett's Comparative Literature verscheen en in Duitschland in het volgend jaar de Zeitschrift für vergleichende Literatur door Max Koch werd gesticht. Ook Amerika deed te dezen mee; | |
[pagina 91]
| |
daar had men zelfs den eersten leerstoel na dien van Lyon, aan de Columbia University te New York (in 1899). Tegenwoordig zijn er in Amerika, Frankrijk en Duitschland tijdschriften aan deze wetenschap gewijd; in vijftien landen is het een vak van onderwijs aan de universiteit. In ons land is ook wel iets verricht, maar voornamelijk incidenteel, naar aanleiding van één of anderen Nederlandschen schrijver. Spr. noemt één en ander op dit gebied; maar wijst erop, dat dergelijke ‘toeristen-tochtjes naar 't buitenland’ toch heel iets anders zijn dan een methodische beoefening van verwantschappen van internationaal standpunt. Hij betoogt de onhoudbaarheid van de bewering - o.a. van den Bazelschen hoogleeraar Petersen -, dat men aan dit vak nog niet toe zou zijn. Integendeel, het geeft de studie der vaderlandsche litteratuur een wijd verschiet als achtergrond, het prikkelt de belangstelling der studenten - en dat is noodig - voor de litteratuurgeschiedenis; terwijl studeerenden van zeer verschillenden aanleg hier belangwekkenden arbeid van hun gading vinden. Men kan de ‘Stoffgeschichte’ beoefenen of ideeën-geschiedenis, zooals Erich Schmidt in zijn boek over Rousseau, Richardson en Lessing; men kan ook legenden en typen in verschillende nationale en periodieke schakeering vergelijken; maar ook genre- en stijlinvloeden nagaan. Spreker geeft van één en ander voorbeelden; wijst erop, hoe door deze methode ook, en vooral, aesthetisch onbelangrijke overgangstijdperken belangwekkend studiemateriaal opleveren; wat hij met eenige gegevens betreffende het burgerlijk drama illustreert. Zoo opgevat is de vergelijkende litteratuurgeschiedenis een hoogst belangrijk onderdeel van de cultuurhistorie. Het vervolg en als het ware de bekroning van de vergelijkende, is de algemeene litteratuurgeschiedenis, die ook reeds op bescheiden wijze, gelijk Spreker aangeeft, bij het voorbereidendhooger en middelbaar-onderwijs, een plaats kon innemen, waardoor meer eenheid en meer historisch begrip in het overzicht van klassieke en moderne litteratuur kon worden gebracht. | |
Dr P. Valkhoff: Arij Prins en Joris-Karl Huysmans.Spreker begon met de ontwikkelingsgang van Arij Prins te schetsen. Zijn eerste belangrijke schets, ‘Een buitenkansje’, in 1883 in de Nederlandsche ‘Spectator’ verschenen, is een grauw verhaal van fabrieksleven onder den invloed van het Fransche realisme geschreven. In een noot meende de redactie van de ‘Spectator’ de opname van deze donkere bladzijden te moeten verontschuldigen. In 1885 vooral - vóór zijn bundel ‘Uit het leven’ verscheen, schreef Prins kritieken over Fransche letterkunde in de ‘Amsterdammer’ en het ‘Nieuws van den Dag’ en die artikelen brachten hem in correspondentie met Robert Caze, Paul Margueritte, Descaves en anderen. Ook met Joris-Karl | |
[pagina 92]
| |
Huysmans, die voor de Nederlandsche bewonderaars van het Fransche realisme geen onbekende meer was. ‘Marthe’, ‘Les Soeurs Vatard’, ‘En ménage’, ‘A Rebours’ werden hier bewonderd. Reeds uit zijn eersten bundel ‘Le drageoir aux épices’ van 1874 was het groote picturale talent van Huysmans gebleken. Bij zijn kermistooneelen in dat boek en in ‘Les Soeurs Vatard’ denkt men voortdurend aan Steen, Teniers, Jordaens. Die eersteling zond de jonge auteur toe aan zijn oom Constant Cornelis Huysmans, toen leeraar in het teekenen aan de Hoogere Burgerschool te Tilburg, die het groote talent van zijn Parijschen neef moest erkennen, doch hem verweet dat hij niet nam ‘des thèmes qui laissent un souvenir noble et touchant, ou riant et gai’. Constant Cornelis Huysmans was, na met succes in Frankrijk geschilderd te hebben, waar Sceffer en Rousseau zijn leermeesters waren, naar Holland teruggekeerd om zijn blind geworden vader, ook een schilder, op te volgen als leeraar aan de Militaire Academie te Breda. Later zou hij naar Tilburg gaan. De vader van Joris-Karl was jong naar Parijs gegaan, waar hij zeer verdienstelijk de kleurenlithografie beoefende, doch reeds in 1856 overleed; Charles-Marie-Georges was toen zes jaar. Hij logeerde bij zijn familie in Nederland en daar noemde men hem Karel Joris, de namen die hij, ze verwisselend terwille van de euphonie en met de fout die zijn oom hem verweet, zou aannemen als voornaam van auteur. Zijn brieven teekent hij steeds: Georges Huijsmans (met trema op de y). Joris-Karl stamt dus uit een Bredasche familie, en nasporingen in de Bredasche archieven hebben die tot een eind in de achttiende eeuw kunnen terugvoeren, doch niet aangetoond wat Huysmans zelf beweerde: dat hij een nazaat was van den Vlaamschen schilder Cornelis Huysmans van Mechelen, van wien stukken in het Louvre hangen. Is het - aldus spreker - zijn Hollandsch-Bourgondische afkomst (zijn moeder kwam uit Bourgondië), die Joris-Karl zoo verschillend van zijn kunstenaars-tijdgenooten heeft gemaakt? Zijn liefde voor de schilderkunst en zijn schilderend uitbeeldingsvermogen heeft hij er zeker aan te danken, misschien ook zijn afkeer van oppervlakkige uitbundigheid. (In 1885 spreekt hij, zijn schrijverstemperament karakteriseerend, van ‘un inexplicable amalgame d'un Parisien raffiné et d'un peintre de la Hollande’). Spreker typeerde daarna het pessimisme van Huysmans en vertelde van de levensomstandigheden die ertoe hebben bijgedragen dat te versterken. Groote bewondering had Huysmans voor Jan Luyken en Nederlandsche primitieven en in ‘En route’, zijn bekeeringsgeschiedenis, spreekt hij van ‘un atavisme d'ancienne famille pieuse éparse dans des Monastères’, die in hem gewerkt heeft. Het levenseind van Claus Sluter, die zich in een klooster te Dijon terugtrok, met de vrijheid zich aan zijn kunst te wijden, heeft hij benijd en eenigen tijd zelf mogen kennen. In Juli 1885 ontving Prins den eersten brief van Huysmans | |
[pagina 93]
| |
en begin 1907, het jaar van Huysmans' dood, den laatste. Twee en twintig jaar heeft hun innige vriendschap geduurd, onverzwakt tot het einde. 234 brieven van Huysmans, groote en kleine, getuigen daarvan. Met groote welwillendheid heeft mevr. Prins-Goudkade spreker in de gelegenheid gesteld deze brieven, waarover indertijd Herman Robbers reeds in Elsevier's schreef, te bestudeeren. Helaas is het spreker niet gelukt de brieven van Prins aan Huysmans op te sporen. Waarschijnlijk zijn deze door hem, kort voor zijn dood, met veel andere stukken, vernietigd. Prins is voor Huysmans de vriend geweest aan wien hij zijn intiemste aangelegenheden durfde te vertellen. Herhaaldelijk heeft Prins zijn Parijschen vriend bezocht en door hem kennis gemaakt met Bloy, Villiers de l'Isle Adam, Barbey, Mallarmé en anderen. Die vriendschap openbaarde zich ook in de uitwisseling van geschenken en in den steun dien de edelmoedige Prins, altijd bereid te helpen, schonk aan arme confraters in Parijs. In Augustus 1888 bezocht Huysmans Prins in Hamburg, waar deze sinds eenige jaren woonde, en samen trokken ze naar verschillende Duitsche steden. Prins is evenwel niet door Huysmans tot de middeleeuwen gekomen, zooals wel eens beweerd is. Duitsche landschappen en oud-Duitsche schilderijen, zooals die van Cranach, zijn daarbij van grooten invloed geweest. De middeleeuwen, die ze beiden liefhadden, vinden we in hun werk heel verschillend verbeeld. In het werk van Huysmans zien we overal hemzelf bewegen, betoogend, beschrijvend, verwenschend of prijzend. Meestal zijn het evocaties in den trant van Michelet. Bij Prins is ik-heid en eruditie onzichtbaar geworden. Men denkt meer aan Flaubert's ‘Saint Julien l'Hospitalier.’ De brieven van Huysmans zijn vooral belangrijk, omdat we er zijn geheele ontwikkeling in kunnen nagaan, van 1885 of tot zijn dood, de worsteling met zijn latere boeken, waarvan sommige hem ontzettend veel moeite kostten, zooals ‘Là-bas’ en ‘La Cathédrale’, zijn breken met de naturalistische onderwerpen, tot ergernis van Zola, het succes van deze nieuwe litteratuur en de strijd ertegen, ook wel van katholieken kant, de gang tot het geloof, en het geluk dat hij als hardwerkend ‘oblat’ vond in Ligugé. Er is wel eens getwijfeld aan de oprechtheid van de bekeering van Huysmans. Wie deze brieven gelezen heeft, zal dat niet meer doen. Hoe ellendig is het voor hem geweest naar het verfoeide Parijs te moeten terugkeeren, toen de monniken uit Ligugé verdreven werden. Huysmans heeft zijn smartelijk lijden-door-kanker heroïek gedragen. Dat toonen o.a. de brieven die Jean de Caldain, die hem verpleegde, aan Prins schreef. Zijn vereerde Sancta Liduina heeft hij toen steeds voor oogen gehad. De Caldain spreekt van zijn ‘lucidité inimaginable dans la douleur’ en vervolgt: ‘Notre maître et ami meurt comme un Saint, car plus rien ne l'intéresse que les choses de Dieu.’ | |
[pagina 94]
| |
In Frankrijk wordt Huysmans nog gelezen en bestudeerd. Er bestaat een Société Joris-Karl Huysmans, die een Bulletin uitgeeft, aan zijn leven en werk gewijd. Studies over Huysmans zijn in voorbereiding, in Frankrijk, in Duitschland en in Nederland. Daarbij zal de schrijver over kunst niet vergeten worden. Als zoodanig is Huysmans te vergelijken met Baudelaire. Spr. eindigde met den wensch uit te spreken, dat er eveneens nieuwe belangstelling zal komen voor het edele, zuivere werk van Arij Prins, waarvan de visionaire schoonheid iets geheel eenigs is in onze moderne letterkunde. | |
Dr D.C. Hesseling: ‘Negerhollandsch en Papiamentsch.’Het Negerhollandsch der vroeger aan Denemarken behoorende Antillen en het Papiamentsch van Curaçao hebben zoo veel eigenaardigheden gemeen, dat men aan ontleening moet denken. Het blijkt dat het Papiamentsch, dat ruim 100 jaar vroeger bestond, de gevende partij is geweest. Niet slechts vele woorden heeft het Negerhollandsch ontleend aan het Papiamentsch, maar ook verschillende zegswijzen en afwijkingen van de gewone beteekenis der woorden kunnen alleen door het Papiamentsch, en dit weer door het Spaansch, verklaard worden. Verschillende voorbeelden werden aangehaald en besproken. Het Negerhollandsch is in de 18de eeuw de omgangstaal van de welgestelde en zelfs van de aanzienlijke bewoners der eilanden geweest. Die tijd is al lang voorbij; in onze dagen is het tot Kreoolsch geworden Nederlandsch zoo goed als uitgestorven. In 1923 heeft echter Prof. de Josselin de Jong, gedurende een verblijf van twee maanden op St Thomas en St Jan, de overblijfselen kunnen bestudeeren, en in, uit de mond van enkele oude negers opgeteekende teksten kunnen vastleggen. Door dit werk van een bij uitnemendheid bevoegd linguist is het nu mogelijk het Negerhollandsch historisch te beschouwen, hetgeen bij Kreoolsche talen hoogst zelden het geval is. Door bespreking van een tweetal der bedoelde teksten werd aangetoond hoe zeer het verschrompelde taaltje van heden in beteekenis verschilt van het Papiamentsch dat nog altijd de verkeerstaal is van meer dan 50.000 Nederlanders, van alle bewoners der Eilanden Onder den Wind. |
|