Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1933
(1933)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Bijlage I
| |
[pagina 14]
| |
de vermelding van hen die ons ontvielen, zoo begint ook deze bijeenkomst met het noemen van de leden die onze maatschappij in het afgeloopen vereenigingsjaar heeft verloren door den dood. De volgende leden hebben ons op de dadelijk te vermelden data verlaten: Den 12den Juni: René De Clercq, strijder voor de Vlaamsche zaak, voorzitter van den Raad van Vlaanderen, volksdichter en bezinger der natuur, een lyricus die het verstond tot het volk te spreken. Op dienzelfden dag overleed de vermaarde staatsman Mr Th. Heemskerk. Jurist, wethouder, minister, redenaar vol geest en van weêrgaloos talent, kenner van ons staatsrecht, raadsman der Kroon, op internationaal gebied eene Europeesche figuur, is hij tijdens zijn werkzaam leven door allen bewonderd, na zijn dood alom met eerbied herdacht. Tachtig jaren oud stierf den 17den Juni de gewezen Inspecteur van den Rijkswaterstaat J.C. Ramaer, bekend als ontwerper van groote waterstaatswerken, en als schrijver van belangrijke bijdragen op zijn gebied, o.a. een werk over de geografische geschiedenis van Nederland. In Dr A.J. Kronenberg, overleden op 25 Juli, betreuren zijne talrijke oud-leerlingen den strengen, eerlijken con-rector, de scholen in het arrondissement Deventer den bekwamen schoolopziener, voor wiens groote werkkracht niets te veel was. Cyriel Buysse, de populaire, onuitputtelijke verteller, is den 25sten Juli aan de gevolgen eener beroerte bezweken. Ongelooflijk veel heeft hij geschreven, een letterkundigen levensarbeid heeft hij verricht; een kunstenaar, wiens verdienste ‘zich verder uitstrekte dan tot het gebied der literatuur, die rechtstreeks tot de cultuur van zijn land leidde!’ Een veelbewogen leven had Jan de Gruyter, die den 14den Augustus heenging na langdurig lijden; bestuursambtenaar in Indië en handelsman is hij geweest, doch in de letterkunde heeft hij zijne roeping gevonden, waarin hij de schoonheid èn de kameraadschap heeft gediend. Den 19den September ging Vincent Loosjes ter ruste, oud-Doopsgezind predikant, schrijver van verscheidene werken van een eigen stempel. Bij welke groep wij een man als Dr J.W. IJzerman, die den 10den October uit het leven scheidde, zouden moeten indeelen, is niet gemakkelijk te zeggen. Onverschrokken pionier, doortastend aanlegger van bewonderenswaardige spoorwegwerken, scherpzinnig oudheidkundige, invloedrijk kamerlid, machtig financier, onvermoeid geschiedvorscher, stichter van Koloniaal Instituut en technische hoogeschool, maecénas, behoorde hij tot in hoogen ouderdom tot de groote Nederlanders, die alles wat zij aanvatten tot een schitterend einde brengen. Dr A.H.L. Hensen, die den 4den Dec. zijn levenswerk | |
[pagina 15]
| |
nederlegde, was dé geschiedschrijver van het Katholieke Nederland te noemen; zeer veel is door dezen hoogleeraar aan het Seminarie te Warmond voor onderwijs en historie gewrocht. In Dr H.D. Benjamins, den 23sten Januari gestorven, verloor Suriname haren besten kenner, en den uitnemendsten bevorderaar harer belangen, gedurende zijne ambtelijke werkzaamheid als Inspecteur van het onderwijs, en in de jaren daarna bij hem in de beste handen. Den 25sten Januari bracht de dood het einde van een welbesteed, werkzaam leven: dat van den Ingenieur R.A. van Sandick. Als Secretaris van het Kon. Instituut van Ingenieurs nagenoeg onvervangbaar, als medebestuurder van gemeente en provincie voor niemand in toewijding onderdoend, laat hij eene uiterst moeilijk te vervullen ledige plaats achter. Den 6den Februari ontsliep Dr N. Mansvelt, oud-superintendent van Onderwijs der Zuid-Afrikaansche Republiek. Nadat de Boerenoorlog een deel van zijn vruchtbaar werk voor de Zuid-Afrikaansche cultuur had vernietigd, is hij onverdroten hier te lande voor de goede zaak werkzaam gebleven, en mocht velen tot hulp en zegen zijn. Den 18den Februari ging met Henri Viotta eene voor de muziekwereld, vooral voor de vereerders van Wagner's scheppingen, belangrijke leidersfiguur henen. De epitheta aan hem gegeven als: Stichter van Wagnervereeniging en Residentie-orkest, veelzijdig paedagoog en kunstenaar, onbaatzuchtig idealist, wiens naam voor altijd aan de geschiedenis van het Nederlandsche muziekleven verbonden blijft, kwamen zulk een voorganger ten volle toe. Op denzelfden dag moest de stad Leiden een van haar bekendste medeburgers missen, nl. Mr Egbert de Vries, oud-Dijkgraaf van het Hoogheemraadschap van Rijnland, die eene lange reeks van jaren gemeente en waterschap met alle krachten heeft gediend. Een stoere werker, als zoodanig een voorbeeldig vertegenwoordiger van den leerarenstand en van den Frieschen stam, was Dr S.S. Hoogstra, wiens leven op 13 Maart werd afgesloten. Als paedagoog en H.B.S. Directeur, is hij voor Gouda en voor het Middelbaar onderwijs een der mannen van bijzondere beteekenis geweest. Den 23sten Maart werd de Leidsche Hoogleeraar Dr A. Eekhof afgeroepen. Zijne beteekenis als beoefenaar der Kerkgeschiedenis, als academisch docent en als mede-redacteur van het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis wordt voor ons nog in 't bijzonder verhoogd door de herinnering aan hetgeen hij voor onze maatschappij en hare historische commissie is geweest. Uit het lager onderwijs tot de summi honores in de Letteren en tot hooge archief betrekking opgeklommen was Dr H.A. Poelman, wiens werkzaamheid den 3den April werd afgebroken. | |
[pagina 16]
| |
Veel heeft hij voor het archiefwezen in 't algemeen, veel voor dat in drie Noordelijke provinciën gedaan. Den 11den April is ons buitengewoon lid Henry Vandijke ons ontvallen. Als gezant der Vereenigde Staten in de uiterst moeilijke jaren 1913-1917 en ook daarna heeft hij al wat in zijn vermogen lag gedaan om de banden tusschen zijn land en zijn oorspronkelijk land van herkomst te versterken. Wat hij voor de Belgische bevolking heeft verricht zal ginds niet licht vergeten worden. Den 29sten April bracht het bericht van C. van Vollenhoven's dood algemeene ontsteltenis. Van dezen edelen mensch, genialen ontdekker eener nieuwe wetenschap, en onnavolgbaren leermeester kan niet te veel gezegd worden; ik voor mij gevoel dat mijn lof hem niet in zijne indrukwekkende beteekenis kan bereiken; ik tracht geen woorden van eerbiedsbetuiging te vinden, doch zwijg bij het vermelden van zijnen naam met huiverend ontzag. Den 1sten Mei werd de oud-Directeur van het Museum van Oudheden te Rotterdam A. Hoynck van Papendrecht aan zijne betrekkingen en talrijke vrienden ontrukt; èn in het museumwezen op zijn bijzonder gebied, èn in het vereenigingsleven zijner stad van inwoning heeft hij eene voorname plaats ingenomen. Den 11den Mei verliet ons Mr A. van Gijn, Oud-Minister van Financiën, Oud-Kamerlid, gewezen academisch docent, kenner van het financie-wezen als weinig anderen; dat en nog veel meer was hij, en bij dat alles bleef hij voorganger op sociaal terrein. Na meer dan éénmaal aan den rand van het graf te zijn geweest, is na een leven van lijden de jonge, populaire Vlaamsche dichteres, die door hare zachte, eenvoudige poëzie bemind en gevierd was, Alice Nahon, den 21sten Mei de eeuwige rust ingegaan. Op den 25sten Mei was het verscheiden van den genealoog C.H. van Fenema, schrijver van boeken over oud gemeente-recht te Kampen, en het academiegebouw te Groningen, oud-conservator aan de Bibliotheek aldaar. Den 1sten Juni gaf onverwacht de eerste Zuid-Afrikaansche gezant in Nederland, D.J. de Villiers, den geest. Oud-ambtenaar in den Oranje-Vrijstaat, was deze Zuid-Afrikaander met hart en verstand aan het taalverwante volk en het hem dierbaar geworden Holland verbonden. Eergisteren is de predikant bij de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam, Dr. C.E. Hooykaas, uit langdurig lijden verlost. In de jaren van zijne kracht heeft hij de vrijzinnige godsdienstige beweging helpen oprichten, onderhouden en uitbreiden.
Vijfentwintig namen hebben wij genoemd. Onze gestorven leden, requiescant in pace! Mocht ik deze woorden gebruiken? In alle kringen zijn er voor wie deze Latijnsche vocabelen, en de grafische voorstelling | |
[pagina 17]
| |
daarvan, niets beduiden; voor anderen echter zijn ze heilig, althans vol ernstige beteekenis. Met zulke door geloofsovertuiging of gewijd gebruik geijkte termen mag nooit gespot worden; misbruik, zelfs gedachteloos gebruik ervan, kan ergernis wekken, doch waar men ze zonder oppervlakkigheid uitspreekt, ze beschouwt als symbool voor alle ernstig denkenden, en daarbij let op den ouden, Oosterschen oorsprong, ze dus erkent en waardeert als eene der uit het Oosten tot ons gekomene schoone uitdrukkingen, kan en mag men ze toch bezigen zonder ontstemming te weeg te brengen. Ja, wèl uit het Oosten is de bede om vrede, de aanroeping van den vrede, de wensch van vrede over onze vrienden en ons zelven hèrkomstig. Een ieder die zich in het Mohammedaansche Oosten ophoudt, hoort dien vredewensch als groet uiten: Als men in oude Mohammedaansche geschriften namen van verheven personen leest, zal men achter die namen letters aantreffen die beduiden: over hem de vrede. Van dooden èn van levenden geldt dus deze wensch; men vraagt zich af of ons woord vrede wel de goede vertaling is. Trouwens bij zoovele vertolkingen van aloude Oostersche termen is het dikwijls moeilijk het juiste woord te vinden in onze Westersche taal, vele, vele eeuwen na het in gebruik komen er van, ginds in het Oosten. Is het Oostersche woord uit de Oud-Testamentische sfeer door het Latijnsche pax goed weergegeven? Tal van malen zien we het gebruikt: pax vobiscum, pax intrantibus, pax huic domui, en in de bovengenoemde gewijde formule; is dat woord altijd met ons algemeene woord vrede te vertalen? Het Oude Testament, het Mohammedanisme, het Latijnsche Christendom, hoe verschillende sferen, hoe verscheidene culturen, dus ook: hoe andere uitdrukkingswijzen, ander woordgebruik, andere zin, dus: hoe moeilijk weêr te geven met één Nederlandsch, door klank noch historie geheiligd, woord van dagelijksch gebruik! Trouwens, hoe vele oude Oostersche boeken zijn moeilijk overtebrengen, ja onvertaalbaar in moderne talen; anders was de zin van het woord in de oudheid dan tegenwoordig, niet altijd vast van beteekenis was elk woord, somtijds is opzettelijk een woord gekozen of een volzin gebruikt, niet voor vertaling vatbaar, ja gewild onduidelijk, en opzettelijk van dubbelen zin. Edoch, deze beschouwing te ver drijvende, zoude men bijna niet meer durven vertalen van oud-Oostersch in nieuw-Westersch. Met voorzichtigheid, zonder bovenvermelde beperking der mogelijkheid uit het oog te verliezen, kan men toch trachten de culturen van het Oosten in het gewaad onzer taal aan de onzen bekend te maken, al gevoelt men telkenmale het echte niet te kunnen weêrgeven. Of aan de genoemde uitdrukking door het Nederlandsche woord is recht gedaan moeten wij thans in het midden laten; dat ze uit het Oosten stamt is zeker, en dien oorsprong - het is algemeen bekend - heeft ze met vele andere, zoowel verhevene als gewone, zegswijzen gemeen. | |
[pagina 18]
| |
In verband met deze inleidende beschouwingen wensch ik u korten tijd bezig te houden met: iets over het Oostersche in onze taal. Het Oostersche, 't woort zoo verschillend gebruikt! Men spreekt van Oosterschen gloed naast Oostersche soberheid; men schrijft over Oostersche mildheid nevens Oostersche gierigheid; men gewaagt van Oostersche wijsheid tegenover Oostersche oppervlakkigheid, men leest over Oostersche lijdzaamheid en geduld benevens Oostersche opvliegendheid en drift, men verhaalt van Oostersche weelde mitsgaders Oostersche schrielheidGa naar voetnoot1. Zoo zouden er meer antinomieën te noemen zijn, en geenszins overbodig is dan ook de vraag: wat verstaat men eigenlijk onder Oostersch? Blijkbaar is de term zóó algemeen, en het Oosten is zóó uitgebreid, dat men er vrijwel alles onder verstaan kan. Daarbij komt dat de een alleen het Oude Oosten bedoelt, de ander slechts Arabië op het oog heeft, weêr een ander China of Japan wil aanduiden, en nog een ander met dezen term al wat niet Europeesch, of zelfs niet Nederlandsch, of niet modern is beoogt te omschrijven. Vast staat dat onze taal, en ook onze literatuur, veel uit het Oosten ontvangen heeft. Daarover thans uitvoerig te handelen is niet mijn doel want over deze zaken is zeer veel geschreven; ik wensch slechts enkele tijdperken en richtlijnen aan te geven, en daarbij voor eenzijdigheid en overdrijving te waarschuwen. Wanneer heeft onze taal voor het eerst woorden uit de taal van het Oosten: het Arabisch, overgenomen? Ik meen: in de Middeneeuwen, na de Kruistochten. Met etymologiseeren zij men voorzichtig; immers het feit dat een woord in een Arabisch woordenboek voorkomt is niet voldoende, ook de beteekenisverandering moet in acht genomen worden, en de wegen waarlangs het woord tot ons gekomen is moet men nauwlettend nagaanGa naar voetnoot2. Buitendien is de uitdrukking: ‘in onze taal’ niet juist, daar meestal de bedoelde woorden ook in Romaansche talen voorkomen, ja zelfs voor het meerendeel daaruit ontleend zijn. De ontleening aan het Arabisch is dus grootendeels tweedehandsch. Het aantal is intusschen aanzienlijk; de kennismaking met nieuwe zaken in het Oosten betrof blijkbaar allerlei artikelen en instellingen. Ook zonder deze vreemde oosterlingen zoude onze taal kunnen bestaan; maar ze heeft er iets orientalisch-uitheemsch door gekregen, zij 't in bescheiden omvang. Met de literatuur is het evenzoo gesteld; grooten invloed van het Moslimsche Oosten vertoont zij niet, en van inwerking, door den Koerān geoefend, is geen sprake. In dit verband is het niet overbodig optemerken dat het | |
[pagina 19]
| |
heilige boek der Mohammedanen reeds in 1641 in het Nederlandsch is vertaald, en later door J.H. Glazemaker, van welke vertaling zeven drukken zijn verschenenGa naar voetnoot1. De eenige sporen van invloed op literaire gedachteuiting vindt men in de onjuiste beschouwing dat er spreuken in den Koerān staan, of dat het een boek van wijsheid is, of dat de geheele Mohammedaansche Wet er in is neêrgelegd. Neen, dit alles is de Koerān niet, doch wat hij wél is, dat behoeft zeker in deze stad en in dezen kring niet als iets nieuws verkondigd te worden. Romans over het Moslimsche Oosten zijn er wel, maar niet in zoo grooten getale dat onze letterkunde eene eigen afdeeling in die richting zoude bezitten; als merkwaardig type mag Van Limburg Brouwer's vroeger veel meer dan thans gelezen roman Akbar genoemd worden. Een genre op zich zelf vormt bij ons de 1001 Nacht, die wij echter niet uit het oorspronkelijke, maar uit het Fransch hebben leeren kennen. Van die Nachten is inderdaad werking op zegswijze, literatuur en teekenkunst uitgegaan. Men spreekt en schrijft van 1001-Nacht-sfeer, 1001-Nacht-tafereelen, -scènes, -entourage, en andere ‘Hollandsche’ woorden, doch men weet niet algemeen dat die verhalen bij de echte Arabische literateurs niet in tel zijn, hoogstens als ontspanningslectuur van gering gehalte gelden. Trouwens die ‘Arabische nachtvertellingen’ zijn niet Arabisch van oorsprong, wel Perzisch en Indisch, maar genoemde uitdrukking heeft nu eenmaal ingang gevonden, en er blijft bekoring, zelfs betoovering van uitgaan. Dat onze taal, zooals reeds werd gezegd, door den Arabischen toevloed van woorden iets uitheemsch heeft gekregen, hoewel sommige dier woorden hun afkomst niet meer verraden, moge U blijken uit het volgende: een Oostersche Schets. ‘Een sultan, van eene razzia teruggekomen, verveelde zich in zijn harem, hij was met amuletten behangen, droeg damast, geen katoen; alkohol, alle elixer en arak waren hem verboden, hij gaf niet om alchemie of algebra, azimut en zenith lieten hem onverschillig, noch a(d)miraal noch emier ontving hij, in arsenaal of magazijn kwam hij niet, noch moskee noch minaret betrad hij, van cijfers over averij of tarief wilde hij niet weten, luit noch maskerade vermaakten hem, hij lag maar in zijn alkoof, op zijn sofa, dronk sorbet of siroop, karaffen vol, dan weêr koffie of mocca, met wat suiker, at abrikozen en artisjokken; zoo lag hij dan op zijn divan, leefde van hetgeen de douane opbracht, feitelijk niets dan een mummie, in den heeten moesson.’ Dit stukje is niet ontleend aan een onzer schrijvers, doch door | |
[pagina 20]
| |
mij getrokken, gefabriceerd zou ik bijna zeggen, uit de lijst van Arabische woorden in R. Dozy's Oosterlingen, 1867; alle substantieven er in zijn Arabische woorden, en toch maakt het m.i. geen àl te exotischen indruk. Doch dit is een questie van smaak, en daarover valt nu eenmaal niet te redetwisten. Van enkele Perzische woorden als tulp, tulband, derwisj geen gewag makende ga ik over tot mijn tweede afdeeling: de invloed op onze taal en literatuur van het Oud-Testamentische Oosten uitgegaan. Nieuwe dingen kan ik daarover niet vermelden. Zeker is dit bestanddeel onzer taal van ouderen oorsprong dan het voorgaande, maar de overname van woorden is later geschied, immers door en na de onnavolgbare Statenvertaling der Heilige Schrift. Wat zou het Nederlandsch zijn zonder die vertaling, wat het Hoogduitsch zonder Luthers overzetting? Hoeveel boeken zijn er niet geschreven over woorden en spreekwijzen in onze taal, ontleend aan het Boek der Boeken, dat in deze benaming met een Hebraïsme, dus met iets van Oosterschen vorm, wordt aangeduid! Inderdaad moeilijk te tellen zijn de sporen van dien invloed in onze taal en literatuur, we maken gebruik van woorden en beelden uit die sfeer, dikwijls onbewust van hunne bijbelsche herkomst, maar toch, als men het vraagstuk zuiver stelt, moet men erkennen dat hier de invloed niet direct is, doch ontsproten uit eene vertaling van gewijde boeken des Oostens. Hoe 't zij de invloed is er, en blijft bestaan, en maar al te dikwijls vindt men gebruik gemaakt van steeds herhaalde, afgezaagde, zegswijzen, zooals o.a. de woorden: tot in lengte van dagen die worden benut, zoowel bij jubilaeaGa naar voetnoot1 van eenvoudige lieden die 25 of 40 of 50 jaren in een bedrijf of nering hun bescheiden dagelijksch werk hebben verricht, als in plechtige toespraken, zelfs bij herdenking van eeuwfeesten van roemruchte instellingen. Door het Oude Testament, en in mindere mate ook door het Nieuwe Verbond, zijn de Hebreeuwsche woorden en Hebraïstische uitdrukkingen in onze taal zeer talrijk, als getuigenis, zij 't ook secundair, van onvergankelijken Oosterschen invloed. In dit verband moeten ook de joodsche woorden genoemd worden. Zeker zijn ook die van tweedehandsch Oosterschen oorsprong, daar ze behooren tot de omgangstaal van onze Joodsche medeburgers in enkele bijzondere kringen. Ten deze heeft zich in de laatste halve eeuw eene eigenaardige verandering voorgedaan. Immers de intrede van Joodsche woorden in meer algemeen spraakgebruik, die, als ik goed zie, het gevolg is van het opkomen eener in Joodsch leven zich bewegende literatuur, is van de laatste jaren der voorgaande eeuw. Schrijvers als Heyermans, Canter, Querido hebben Joodsche levensuiting op verschillende | |
[pagina 21]
| |
wijze literair behandeld, en daarmede eene uitbreiding gegeven aan het bestanddeel van Joodsche woorden, dat tot omstreeks 1890 voornamelijk bestond uit termen van het marktwezen, den kleinen handel, de beurs, het geld. Laatstbedoelde woorden maakten dus deel uit van eene Hollandsche groeptaal, als beperkte sociale geleding. Dat ook uit dat deel in de laatste jaren veel meer woorden dan vroeger in de spreektaal, die men als algemeen beschaafd gelieft aan te duiden, zijn overgenomen is mijns inziens te verklaren uit de neiging van dezen tijd om gebruik te maken van hetgeen men in het Engelsch en Fransch slang en argot zoude noemen, en waarvoor ik geen goed Hollandsch woord ken. Zonder die neiging geheel te willen veroordeelen, meen ik toch te mogen zeggen dat ze verband houdt met de eigenaardige verandering die de vaderlandsche jeugd in de laatste decaden kenmerkt. Over een ander deel van het Oosten, nl. de landen van het Hindoeïsme, en den invloed daarvan op onze taal, kan ik kort zijn, daar het aantal der ontleeningen gering is. Woorden als pagode en lama voor tempel en monnik zijn wel bekend, en in de laatste jaren is het woord bonze, hoogepriester, vooral bekend geworden in den zin van chef-de-parti, 'n baas in de partij, vooral als aanduiding van groote mannen in bepaalde, niet door een ieder met volle sympathie bejegende, politieke partijen, dus eenigermate als lichte hoon of scherts. Onzen weg door het Oosten voortzettend moeten we melding maken van leenen uit het Uiterste Oosten: Japan en China. Over eerstgenoemd land kan onze literatuur geen boek aanwijzen als Loti's Madame Chrysanthème; uit boeken is weinig ontleend, het Japansche deel is in onze taal dus tot eenige woorden beperkt. De reden van het populair worden van enkele woorden is niet altijd op te geven. Waarom bv. het woord harakiri(-plegen) algemeen bekend is, kan niemand zeggen, misschien omdat het sterk op de verbeelding werkt, hoewel deze verklaring niet zoo zeer geldt van een woord als geisha, dat ook populair is. Met ontleeningen uit China is het eenigszins anders gesteld. Uit boeken is er weinig directe opneming in het Hollandsch - ik geloof niet dat hetgeen in het begin dezer eeuw over wijsheid en schoonheid uit China geschreven is, van blijvenden invloed is geweest - maar er is vrij wat overgenomen uit de Chineesche talen, van namen voor ambten, en ook van termen voor producten en handelsartikelen, ons allen wel bij name bekend. Buitendien heeft het Chineezendom, zeer onverdiend naar het mij voorkomt, wegens zijn ouderwetschen bouw, en zijne afwijking van het Westen in bijna alles, in onze taal iets lachwekkends verkregen. Een geestig Duitsch schrijver uit de voorgaande eeuw noemde zeker naburig volk: die Chinesen Europa's, en bij ons uit zich het bespotten nog steeds in uitdrukkingen als: ‘'n rare Chinees’, of: ‘net 'n water-Chinees’ e.d. lieflijkheden meer. | |
[pagina 22]
| |
Buitendien zijn enkele Chineesche woorden, zooals kongsi, voor vennootschap, in de laatste jaren algemeen in gebruik gekomen, doch niet direct, maar als een der in Oost-Indië alom gebezigde Chineesche termen. Deze overneming is dus indirect, en behoort tot het grootere gebied der ontleening uit Indië, het derde, en laatste, der groote stroomen van ontleende woorden die ik heden kortelijk wilde behandelen. Dus nu: Nederlandsch Oost-Indië in onze taal en onze letteren. De vraag wanneer Indische woorden in onze taal kwamen is niet moeilijk te beantwoorden; ongetwijfeld na de eerste kennismaking met Indische landen en producten. Reeds zeer vroeg komen Indische termen in de bescheiden der Ver. O.-I. Compagnie voor. Hoe onderhielden de eerste Oost-Indië-vaarders zich met de inboorlingen, en hoe stonden zij tegenover de inheemsche talen? Gemakshalve eerst de tweede vraag beantwoordende, kunnen wij ze beter stellen: hoe stonden zij tegenover het Maleisch? Immers die taal was 't die zij in het emporium Malaka in zuiveren vorm - voor zoover zij zulks opmerkten - en in vele andere havens, tot in de Molukken toe, in verbasterden vorm, aantroffen, en die zij als een handelsidioom beschouwden. Aan beoefening van dat hulpmiddel der gedachtenwisseling, of beter: producten-verruiling, deden zij niet, en met bestudeering van den meer literairen, dus moeilijkeren, vorm der Maleische taal hebben zij zich niet bezig gehouden. Zij hebben zich wat Maleisch, soms ook 'n weinig Javaansch, eigen gemaakt, blijkens de oudste woordenlijsten, op de onmogelijkste wijze uitgesproken, en meenden er genoeg van te kennen om met voorname grooten te kunnen ‘discoureeren’. Maar hoe hebben zij die kennis opgedaan? In oude verslagen leest men van diensten door tolken bewezen, doch dan vragen wij weer; hoe kwamen die tolken aan hunne taalkenais? We moeten niet vergeten dat een ander Europeesch volk ons in Indië vóór geweest is, nl. de Portugeezen; van overloopers of handlangers uit hunne schepen kunnen Hollandsche kapiteins woorden geleerd hebben, doch dan verplaatst zich eenvoudig naar hen onze vraag: hoe kwamen húnne tolken aan kennis der Maleische haventaal? Niet bij machte deze questie aan de bronnen op te lossen, vergenoeg ik mij met eene verwijzing naar eene deskundige studie, en wel naar een opstel van P.A. Tiele (De Gids, 1875), getiteld De vestiging der Portugeezen in Indië 1498-1506. Ook daar is sprake van tolken. Uit enkele gegevens, aldaar vermeld, mogen we opmaken dat er eene derde taal dienst moet hebben gedaan, welke zoowel den Portugeeschen kapiteins als den inlandschen machthebbers en handelaren bekend was; zoodra dit het geval was, kon díe taal als intermédiaire dienst doen, en door en met haar konden de twee belanghebbenden ‘zaken doen’, en | |
[pagina 23]
| |
gaandeweg genoeg van elkander's spraak leeren, om die, in vereenvoudigden vorm, met elkaar te bezigen. Ter staving van bovengenoemde beschouwing eenige aanhalingen! Toen Alfonso d'Albuquerque in 1504 te Lissabon terugkwam, ‘vergezelde hem een Venetiaansch koopman ... die voor twee en twintig jaren over Kaīro naar het oosten vertrokken, zich een geruimen tijd te Malakka had opgehouden (vanwaar hij eene vrouw medebracht)..... Zijne inlichtingen omtrent den handel waren hun in 't vervolg van veel dienst’ (bl. 207). En deze: ‘De kapitein, meenende dat deze kust het eerst door hem ontdekt was (nl. Oost-Madagascar) nam een paar inboorlingen mede en zeilde toen naar Mozambique, waar hij de vloot aantrof. Een Mohammedaansche tolk, die de taal der Malagasen verstond, gaf voor van deze mannen vernomen te hebben, dat hun eiland niet alleen kruidnagelen, maar ook gember, zilver en was in groote hoeveelheid opleverde, en meer was er niet noodig, om den onderzoekingslust der Portugeezen op te wekken’. (bl. 231). Nog sprekender is het volgende relaas, dat ik, om de eigenaardige locale kleur, U in zijn geheel wil voorlezen: ‘Het was op den 20sten Mei 1498 dat het eskader van Vasco da Gama voor Kalikut de ankers liet vallen. Visschers uit den omtrek kwamen met hunne barken aan boord van de schepen om hun koopwaar aan te bieden, en met een van hen liet de admiraal een bekeerden Jood of Moor die Arabisch verstond, een zoogenaamd ‘nieuw-Christen’ aan land gaan. De visschers ..... brachten hem naar twee Mooren van Tunis die Castiliaansch en Genueesch konden spreken, en de eerste groet dien zij hem gaven was: Loop naar den duivel die je hierheen gebrachtheeft! Daarop vroegen zij hem wat wij zoo ver kwamen zoeken, en hij antwoordde hun: wij komen Christenen zoeken en specerijen. Zij zeiden: waarom zendt de Koning van Castilië en de Koning van Frankrijk, en de Signoria van Venetië niemand hierheen? Het, antwoord was dat de koning van Portugal niet wilde toestaan dat zij iemand zonden; zij zeiden dat hij daar wel aan deed. Hierop heetten zij hem welkom en onthaalden hem op wittebrood en honing, en toen hij gegeten had, ging een der beide Mooren met hem naar de schepen terug, en toen hij aan boord kwam waren de eerste woorden, die hij sprak: Welkom, Welkom. Veel robijnen! Veel smaragden! Veel dank zijt gij aan God verschuldigd, dat hij u in een land heeft gebracht waar zooveel rijkdom is. Wij waren vol verbazing toen wij hem hoorden spreken, en konden niet gelooven dat een man die zoo ver van Portugal woonde onze taal verstond. Het bleek dat de man een Spanjaard was, geboortig van Sevilla, en misschien, zooals hij voorgaf, uit Christen-ouders gesproten en door de Mooren als kind gevangen genomen en opgevoed. Hoe dit zij, zeker is dat | |
[pagina 24]
| |
hij de Portugeezen in het vervolg gewichtige diensten bewees’. Wat te Kalikut geschiedde kan ook te Malaka hebben plaats gevonden, immers daar waren zeker Oosterlingen die behalve het Maleisch eene andere Oostersche taal kenden, waarvan de Portugeezen iets wisten, of die voldoende met Portugeesch of Spaansch bekend waren om door de kapiteins begrepen te worden. Van hen kunnen dezen wat Maleisch geleerd hebben, en daar er door overloopers, gevangenen, vluchtelingen, aanraking tusschen Portugeesche en Hollandsche zeevaarders moet zijn tot stand gekomen, kunnen ook van die lieden de Hollanders eenig Maleisch hebben overgenomen. Over de diensten van ‘tolcken’ vinden we in de oude berichten der Oost-Indië-vaarders verscheidene berichten. We putten uit een merkwaardig boek, waarover we gaarne uitvoeriger zouden willen zijn, een boek vol informaties op verscheiden gebied, over reizen en vestigingen, met excursen over talen en volkeren, en welks titel ik u, eenigermate verkort, niet mag onthouden, nl. Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, vervatende De voornaemste Reysen, by de Inwoonderen derselver Provincien derwaerts gedaen, alles Nevens de beschrijvinghen der Rijcken, Eylanden, Havenen, Revieren, Stroomen, Rheeden, Winden, Diepten en Ondiepten, Mitsgaders Religien, Manieren, Aerdt, Politie ende Regeeringhe der Volckeren, ook meede haerder Specerijen, Drooghen, Geldt ende andere koopmanschappen, met veele Discoursen verrijckt .... nut ende dienstigh alle Curieuse, ende andere Zee-varende Liefhebbers .... gedruckt in den Jaere 1646. Uit dit rijke, volle boek haal ik enkele plaatsen aan. We lezen daar (bl. 38 der eerste reis), van de komst aan boord van den Sjahbandar uit Bantam mèt eenige Portugeezen, die vele diensten bewezen. Aan deze vermelding gaat die der aankomst op de vloot van den Bantamschen ‘Admirael van der Zee’ vooraf, die de Hollanders bezocht ‘hun door seeckeren Tolck verspreeckende ....’ Later (bl. 47) is sprake van een ‘Tolck met Portugeesche slaven’. Op bl. 11 van het verhaal der Schipvaerdt in den jare 1598 onder 't beleyd van den Admirael Jacob Corneliszoon van Neck en de Vice-Admirael Wybrandt van Warwijck is sprake van den koningh van Toeban, die ‘ondervraeghde haar wat sy voor een Prins ofte Heer hadden, 'twelck sy hem door een Tolck wijd ende breed vertelden’; zoo onderhoudt zich de Gouverneur van Bantam (bl. 40) met den Hollandschen kapitein ‘door zijnen Tolck’. Voorts (bl. 58) vinden wij, reeds op 2 Dec. 1596 melding gemaakt van iemand die gezonden werd ‘vergheselschapt met den voornoemden Guzerate Abdul, ‘die goed Portugijs, goed Javaans ende goed Malays sprack’, een merkwaardig getuigenis! In het verhaal van Pieter Both vinden wij zelfs den naam van een tolk, nl. Treuoer Jan (bl. 3) en in dat van Van Neck (bl. 78) | |
[pagina 25]
| |
een naam Gerrit Klomp Loukay, die ten deele Hollandsch, ten deel iets anders zijn. In Steven Verhaghen's relaas (bl. 8) is sprake van ‘een uit Bantam die goet Portugees sprack’. Volgens het bericht in Van Warwijck's reis (bl. 47), vertoefde in Bantam een Persiaen, en in Van Spilbergen's relaas (bl. 55) wordt verzekerd dat Bantam's koning in Goa is geweest. Er zouden meer plaatsen aangehaald kunnen worden, doch het bovenstaande is voldoende om aantetoonen van welk belang, ja hoe onmisbaar eene ‘derde taal’ als tusschenschakel is geweest. Met behulp van verscheidene talen sprekende Oosterlingen en van Portugeesche ‘vrienden’, zoo zullen we de vrijwillige of gedwongen helpers maar noemen, hebben de Hollandsche kapiteins een weinig Maleisch en Javaansch geleerd, en zoo eenigermate voldoende taalkennis, als men dat minimum zoo noemen mag, opgedaan om zich aan inheemsche potentaten verstaanbaar te maken. Allengs vermeerderde hunne woordenvoorraad - copia verborum lijkt mij een te mooi woord -, er kwamen vestigingen, min of meer blijvende aanrakingen, de vertrouwdheid met de Indische lingua franca, een vereenvoudigd, beperkt, bijna onideomatisch geworden Maleisch, nam toe, allerlei inlandsche termen werden in verantwoordingsstukken en vele andere geschriften gebruikt, en de invloed van het Maleisch op het Hollandsch, aanvankelijk in geschreven bescheiden, later zeker ook in minder officieele stukken, was geboren. Men schreef uit Indië naar het moederland met andere termen, en sprak ginds over andere zaken dus met gebruik van andere woorden, dan in Holland. Indische voornamelijk Maleische, woorden komen al vroeg in de papieren der Ver. O.-Ind. Compagnie voor; sommige daarvan zijn voor onze generatie niet meer duidelijk. Volksetymologieën hebben zich al spoedig gevormd, als bewijs eenerzijds van opneming van de vreemde woorden in de dagelijksche taal, andererzijds van neiging en poging tot aanpassing der vreemde elementen aan de nederlandsche uitspraak en woordvorming. Gelukt kunnen wij die pogingen tot inlijving der vreemde termen in onze taal niet altijd noemen, maar op de fantasie hebben ze wel gewerkt, zooals b.v. blijkt uit verhaspelingen als soesoehoenan tot snoeshaan, van Diponingrat tot De Penninghraadt, van den schoonen Perzischen koningsnaam Aurang Zib, die Sieraad des Troons beteekent, tot orang Zeep en orang chef. Deze en andere volksetymologieën vermeldt Dr F. de Haan in zijn onvergelijkelijk boek Priangan, deel II, bl. 744 e.v., waar hij nog herinnert aan: het bandieteneiland voor: het eiland Penida, de Boezeroens voor het eiland Boegeroen; voorts: voor den titel Agoes: August, voor den naam der Indische stad ‘Tutecorijn’: Zoete Krijn; evenzoo voor Sidokari (in het Soerabajasche): Soete kerry, en voor het Ternataansche geslacht Tomagola: Tamme Mongolen. | |
[pagina 26]
| |
Dat in Indië de inheemschen van Hollandsche woorden, vooral van eigennamen en titels dikwijls eigenaardige verbasteringen maken, mag in het voorbijgaan slechts even aangestipt worden. Het verschil in de uitspraak der klinkers, en het ontbreken van medeklinkers als de F, de V, de Z kan soms tot vreemde uitspraak onzer woorden leiden. Volksetymologieën komen natuurlijk telkens voor; als twee merkwaardige noem ik het Atjèhsche talòëphōn, eigenlijk boomentouw, voor ons telefoon, die vroeger over boomstammen werd aangelegdGa naar voetnoot1, en in Centraal Celebes kontoro voor ons kantoor, wat gevoeld wordt als stam van het woord kontoroloro, wat ons controleur is, waaruit de gevolgtrekking werd gemaakt dat loro iets met belastingen te maken hadGa naar voetnoot2. Trouwens onze, alle uit het Fransch ontleende, ambtstitels zijn zeer geschikt voor populaire verhaspeling en afkorting, zooals toean setatoer voor: toean administrateur, en ook voor generaliseering zooals parapèso, ter Sumatra's Westkust, voor geleerde man of vrouw, uit ons professor, blijkbaar stammende uit den tijd dat die titel ten onzent nog eene zeldzame onderscheiding was. Van verbasteringen onzer eigennamen zouden wij grappige voorbeelden kunnen geven, maar zooiets ligt, dunkt mij, niet in de lijn van de Mij. der Nederlandsche Letterkunde. Over Indische woorden in het Nederlandsch en over onze taal in Indië is heel wat geschreven. Daarover handelde ik toen ik de eerste maal als Uw voorzittet in de jaarvergadering sprak, en hoewel ik niet mag verwachten dat zij die toen aanwezig waren daarvan veel zullen onthouden hebben, en begrijp dat de later toegetreden leden die toespraak niet kennen, acht ik het niet gepast daarover nog eens te handelen, en volsta ik met naar die jaarrede (1925) te verwijzen. Er wordt wel eens verwezen naar een uitvoerig opstel in De Gids van 1875, bl. 428-469, van een schrijver bekend als kloek auteur over Indische zaken, als magistraat en als entomoloog, nl. Mr M.C. Piepers. Hij wijst op wijzigingen in vorm én in beteekenis, op het feit dat de omkeering der volgorde bij samengestelde termen, en het toevoegen van Hollandsche uitgangen aan Indische woorden eene innige vergroeiing met het Nederlandsche taaleigen beduidt; zijne critiek op vroegere verzamelaars en uitleggers is zelfstandig en oorspronkelijk. Evenwel, tegenover zijne critiek staan wij nu en dan sceptisch, zoo, bij voorbeeld, in zake de etymologie van het woord baviaan. Tegenover Mr W.A. Engelbrecht, die in den Nederlandschen Spectator, 3 Aug. 1867, genoemd woord aldus verklaarde: ‘...wordt als scheldnaam tegen alle uit Indië gekomen personen door Hollandsche straatjongens gebezigd. De oorsprong van dat woord moet m.i. in het Maleisch babi gezocht worden en de vervorming in baviaan ook wel baffi | |
[pagina 27]
| |
aan de matrozen geweten worden’, zegt Piepers (bl. 435): ‘ik kan echter niet gelooven dat ooit in de hersens ook van den meest baarschen Hollandschen zeeman .... tusschen een varken en een aap assimilatie heeft plaats gevonden, eerder zou ik dan nog aan eene afleiding van het Mal. baboe, kindermeid, kunnen denken. Het fransche babouin geeft daartoe eenig recht. Doch een baviaan is nu eenmaal noch een varken, noch eene kindermeid, maar een aap, en daar apen nergens in Insulinde bavianen worden genoemd, geloof ik dat men dan ook daar den oorsprong van dat woord niet moet zoeken. Waar dan? Ik weet het niet .....’. In enkele dingen faalde hij, en hij was veel te uitvoerig, maar daartegenover staat dat hij een paar honderd woorden ijverig heeft nagevorscht, en vrij wat nieuws heeft geleverd. Doch het geheel wordt voor mij bedorven door het gebrek aan billijkheid in beschouwing en aan ethischen zin, zelfs voor dien tijd, dat blijkt uit zijne opmerking over het woord pinter (bl. 442, noot 1): ‘'t Is een eigenaardig voorbeeld van het gemis aan ware moraliteit bij den inlander, dat hij slechts één woord, pinter, kent om het bezit van goede geestesgaven uit te drukken zonder dat hij het min of meer moreele gebruik daarvan schijnt te kunnen onderscheiden: knap, verstandig, goed overlegd, listig, glad, 't is alles pinter.’ Neen, met zulke beschouwingen mag de onbevangen vorscher naar etymologieën zich niet ophouden; objectief-wetenschappelijk moet hij zijn, zooals P.J. Veth die in Uit Oost en West, 1889, elk hem bekend Indisch, in onze taal voorkomend, woord op degelijke wijze taalkundig-historisch heeft onderzocht. Intusschen zijn we veertig jaren verder gekomen, en de stand van het vraagstuk is een andere geworden: verscheidene Indische woorden zijn buiten gebruik geraakt, ook in Indië, en eene groote toename van Indische termen, meer nog: eene veel sterkere uitbreiding van het gebruik er van in alle kringen der bevolking, is in Nederland te constateeren. De reden van dat verschijnsel is m.i. de ontzaglijke toeneming in de laatste jaren van het verkeer tusschen Nederland en Indië, de vestiging ginds van veel meer Hollanders dan vroeger, de uitbreiding der betrekkingen op elk gebied, waardoor Indië dichter bij is gekomen, de Indische sfeer, dus ook veel uit den Indischen spreektrant, meer algemeen bekend is geworden. Was eertijds, tot voor eenige jaren, het gebruik van Indische woorden beperkt tot de zgn. Indische kringen, tot de naaste omgeving van verlofgangers en voor goed uit Indië teruggekeerden, waar ze dikwijls spoedig in onbruik raakten, en geen invloed op de samenleving, in ruimeren zin des woords, konden oefenen, thans hoort men allerwege Indische woorden gebruiken, en niet alleen voor namen van koopwaren of producten. Èn in gesprekken èn in couranten treft men onophoudelijk | |
[pagina 28]
| |
Indische termen aan. Men leest en hoort van een bandjir (eigenlijk geen Maleisch) van stukken, van een melk-bandjir, van kampoeng-of nog erger: van rimboe-manieren, van rimboe-leven, van een rimboe van rechtsregelen in den zin van een chaos. Was het woord kasian in kasianstelsel reeds lang bekend en hier en daar in gebruik, thans hoort men het woordje kasian, vooral als uit-drukking van deernis, allerwege, ja zelfs als stopwoord, in navolging van het Indisch gebruik in bepaalde kringen, en dan veelal niet juist uitgesproken, maar tot een gewrocht van twee, of zelfs van ééne lettergreep verworden, wat als het bv. met 'n Amsterdamschen variant der A in gesloten lettergreep wordt uitgesproken, verre van echt en welluidend klinkt. In de laatste jaren is de Indische invloed nóg meer doorgedrongen, ja geheel in de dagelijksche taal verwerkt. Immers dit wordt onbetwijfelbaar, zoodra zulke woorden naar Hollandsche, dialectische, uitspraak fonetisch worden aangepast aan de gemeenzame wijze van spreken. Het woord soesah, vroeger tot Indische kringen beperkt, is algemeen geworden, ja het past zich fonetisch aan door medialiseering der tenuis tusschen de twee klinkers, en, de derde fase, het wordt met een goed-Hollandsch voorvoegsel voorzien in den vorm: wat 'n gesoesah! Zoo het oorspronkelijk Arabische woord pikir. In Indië is het werkwoord piekeren algemeen; hier, in de laatste jaren, maakt men er van: gepieker, en: iets bepiekeren. Nog sterker is de algemeenwording, als consonantische variatie het woord dialectisch wijzigt, zooals geschiedt met het Javaansche woord pinter, dat men als piender, hoort uitspreken, en waarvan, met een eufonische D, als in meerder, verder, helderder, de comparatief pienderder gemaakt wordt. We zouden nog meer voorbeelden kunnen aanhalen, maar het voorafgaande kan voldoende aanwijzing zijn van de vermeerdering van het aantal, en vooral van de versterking van den graad der inburgering, van Maleische en voor Maleisch doorgaande woorden. Of dit proces voortgang zal hebben valt niet te voorspellen; dat hangt natuurlijk samen met den stand der aanrakingen, van het verkeer, van de uitwisseling, die van economische factoren afhangt, maar .... over de crisis willen wij hier niet spreken, dus ook niet over haren invloed op de samenstelling der spreektaal, hoewel dat geen oninteressant onderwerp zoude zijn. Titels hebben de neiging tot daling in waarde, en evenzoo de vreemde, dus ook de Indische, woorden in de Nederlandsche taal. Een Sanskrit woord, verlengd met een Maleisch voorvoegsel, vinden we terug in den niet verheven term bakkeleiën, eene samenvoeging van twee Maleische woorden in de ordinaire klasseaanduiding: sjappitauërs, verkort tot sjappie's en dit wederom verkort tot sjaps, en een litteraire Sanskrit verbaal-vorm in een tegenwoordig in allerlei kringen gebezigd slangwoord voor: gegroet, bonjour, nl. het wanproduct tabé, met deszelfs familiare Hollandsche | |
[pagina 29]
| |
entourage nou tabé dan. In dit woord vooral is én aan den vorm én aan de beteekenis geweld gedaanGa naar voetnoot1, maar het is een exponent van bovenbedoeld verschijnsel. Er is meer te zeggen over het leven van Indische woorden in onze taal, maar ik mag daarover niet uitvoerig worden; buitendien heb ik bij eene voorgaande gelegenheid getracht daarover enkele wetenswaardige zaken voor de toen ter jaarvergadering aanwezigen te behandelen. Om diezelfde reden zal ik niet uitweiden over, neen zie ik af van behandeling van, het andere deel der Indische invloeden, nl. dat der literatuur, dus van Nederlandsch Indië in de Nederlandsche letterkunde, de Indische roman, de Nederlandsche dichtkunst in Indië; immers ten vorigen male mocht ik daarover, wat het oudere gedeelte betreft puttende voornamelijk uit bovengenoemd werk van F. De Haan, eenigszins in den breede spreken. Met verwijzing naar het gedrukte verslag van 1925 zal ik dus kunnen volstaan. Het Mohammedaansche Oosten, de Levant, het Oud- en Nieuwtestamentische, het Hindoeïstische, en het uiterste Oosten, ten slotte ‘de Oost’. d.i. Nederlandsch-Indië, al die oriëntalische taalgebieden en cultuursferen hebben invloed op onze taal geoefend. Van dat orientaalsche bestanddeel trachtte ik U een beknopt overzicht, eigenlijk een vluchtig beeld, te geven. Dit onderwerp is vakmatig en wel wat speciaal, zonder twijfel. Edoch, ieder die geen vreemdeling is in dit Jerusalem, weet wel dat Leiden, de zetel onzer maatschappij, het Mekka is der oriëntalisten. Nu uw voorzitter, zij 't op beperkt gebied en voor zijn bescheiden deel, tot die groep gerekend moet worden, moge het hem niet euvel worden geduid dat hij wederom uit het Oosten zijn onderwerp voor de jaarrede ontleende. Ik kom terug tot mijn uitgangspunt: de uit het Oosten ontvangen uitdrukkingen die den wensch tot vrede, het afsmeeken van den vrede over menschen en maatschap in zich sluiten. Belangrijke besprekingen, waarbij meeningsverschillen niet uitgesloten zullen zijn, wachten ons. Moge na afloop onzer gedachtenwisselingen worden getuigd dat ze, in vredelievende bedoeling ontstaan, in vollen vrede zijn gehouden, en tot vrede hebben geleid. Met het uitspreken dezer stellige verwachting, beëindig ik mijne toespraak, en verklaar de 167ste jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voor geopend. |
|