Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1932
(1932)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Levensbericht van F.J. Hopman
| |
[pagina 178]
| |
zijde de echt Amsterdamsche typen, de schoenmaker in zijn pothuis, de niet-varieerende, vegeteerende bewoners en bewoonsters der ‘toe’-huizen, groeide Frits H. op als een ontzien zoontje, beschut tegen enkele echte, maar vooral tegen vele denkbeeldige gevaren, lichtelijk verwend en vereerd door ouders en zusters. Het heeft hem geen kwaad gedaan, want hij bleef een zacht stil kind, al heeft de angstige zorg voor zijn persoon een stempel op hem gezet en al leerde deze zorg hem later te veel voor zijn leven en ziel bezorgd zijn en deed ze hem de onaangename harde kanten van het leven opmerkelijker voelen en hinderen dan noodig was. Was Frits H. dus in zijn jeugd gevangen in een zoo stadsch mogelijke omgeving, gelukkig voor hem en zijn werk was het feit dat zijn grootvader Wijdoogen Amsterdam verruild had tegen een aardig landhuis aan den Veluwe-rand, in Ellecom, het toentertijd nog volkomen onbedorven en landelijke dorp bij de zware beukenbosschen tusschen Dieren en de Steeg. Kort voor het begin der Middachterallee, van Dieren af gerekend, gaat een landweg linksaf en hier stond in een grooten tuin met zwaar hout en een ideaal moestuin, het buitenhuis waar Frits H. reeds als kind zijn groote vacantie doorbracht. De invloed van de weelderige natuur in deze streek, de imposante beuken met hun uiterste takken reikend over den rand der rijpende roggevelden, de geurende dennen, de paarsbloeiende eindelooze heiden met blauwe verschieten, het primitieve boerenleven der buren, de rijkdom aan bloemen en dieren, de stilte bovenal der zomeravonden als de geur van het groen na een onweersbui zoo doordringend en zuiver is, dat alles heeft zich zeer diep gegrift in de gevoelige kinderziel, die er volkomen verstoken van geweest was in Amsterdam. Uit al zijn later werk blijkt ook telkens hoe heerlijk dit deel van zijn kinderleven voor hem geweest moet zijn en van hoe groote vormende waarde voor zijn geest, al besefte het kind niet wat de rijpere man pas bemerkte, namelijk dat hier, in de natuur zelf, in voortdurend contact met haar, zijn ware geluk lag. - ‘Praeterita’ uit den bundel ‘Nachtwaken’ is een belangrijk brok uit dit jeugdleven, waarvan Frits H. zegt: ‘de herinnering aan die menschen en de plaatsen, waar ze geleefd hebben, wonderbaar gesublimeerd, kan niet sterven, maar zal bij mij zijn tot het einde der dagen - een troost en een geluk’. In Ellecom was het ook, in den zomer van 1892 dat onze vriendschap ontstond. Al meenden wij beiden, stille en eenzelvige kinderen, dat wij liever ieder alleen bleven, de volwassenen hebben zich toen eens niet vergist, want uit de gedwongen kinderkennismaking groeide onze vriendschap, die hoever wij ook soms uiteen raakten, zoowel in ons gedachtenleven als in werkelijkheid, pas eindigde met Frits H.'s dood. Frits H. gaf, zooals zijn opvoeding begrijpelijk maakt, reeds toentertijd een ietwat vroeg-rijpe, ‘be- | |
[pagina 179]
| |
zadigde’ indruk; hij had iets rustig imponeerends, niet echt jong meer. Zijn neiging tot eenzelvigheid werd in Ellecom trouwens bevorderd doordat hij er leefde met den grootvader, die reeds neiging tot kindschheid kreeg (of althans simuleerde, zooals Frits dacht) en een lichamelijk gebrekkige tante, die hem verwendde. Toch was Frits H. nog naief kinderlijk in veel opzichten; in zijn eerste HBS. jaar speelde hij nog met looden soldaatjes, wat blijkbaar een goed middel is om anti-militairisme te kweeken want niemand stond in het later leven verder af van het militairisme dan Frits H. Pistolen met klappertjes en indianenavonturen waren niet van de lucht; Frits H. heeft die kinderromantiek zwaar te pakken gehad en helden en heldenvereering dateeren voor hem niet pas uit den tijd dat hij Thomas Carlyle leerde kennen. Daar in Ellecom ontstond ook zijn liefde voor den sterrenhemel, opgewekt door de toevallige omstandigheid dat mijn vader ons de belangrijkste sterrebeelden leerde kennen. Met waren honger bestudeerde Frits H. het toentertijd eenigste populair-sterrekundige boek hier te lande geschreven, het eenigste, maar als het 't honderdste geweest was, toch het beste, nl. Kaiser's ‘Sterrenhemel’, een boek dat dwong tot zelf-waarnemen en tot exact weten, waartoe bij Frits H. juist in die jaren de behoefte ontwaakte. Reeds na een paar jaar bezat Frits H. een astronomische kijker op driepoot; met dit bescheiden maar goede instrument ging hij na wat Kaiser vermeldde en dit werk was er niet naar om hem vaster te binden aan aardsche zaken. In zijn huwelijksjaren heeft hij de sterrekunde praktisch vaarwel gezegd. Jammer is dit zeker, want zijn nauwkeurig observatie-vermogen, gepaard met groote teekengaven, deden hem merkwaardig goede werkstukken produceeren. Ik ken teekeningen van maankraters van zijn hand met liefde en geduld geobserveerd en met volkomen eerlijkheid geteekend; een studie van de volle maan, in potlood en aquarelkleuren bezit ik nog van hem, waarvoor Dr. Easton, de bekende amateur-astronoom, later doctor honoris causa in dit vak, zelfs belangstelling had. Toch is, en dit is teekenend voor Frits H., bij zooveel aanleg geen man uit hem gegroeid als Easton was, die de melkweg-teekeningen uit zijn jeugd tot een afgerond geheel samenvatte en er een heelalomvattende structuur in zocht en vond. Frits H. heeft ook in deze richting niet de volharding gehad, het vermogen tot het scheppen van een groot werk, dat in zijn literair leven ook treft. Maar de voldoening, die de sterrekundige waarnemingen hem gaven, was groot, niet alleen door de exacte wetenschap zelf, die een deel van zijn natuur bevredigde, maar tegelijk door de eenvoudige pure schoonheidsinwerking van den sterrenhemel op zijn onbewust geestesleven. Het zien van Spica, de heldere ster uit de Maagd, in zomernachten dicht boven den Zuidelijken hemel glanzend, gaf hem dezelfde sensatie als het zien van een | |
[pagina 180]
| |
veeltintigen beukenstam in regenweer, het genieten van een gedicht van Keats, de contemplatie van een schilderij. Ik keer terug tot Frits H.'s jeugd. Hij bezocht van 1891 tot 1896 de H.B.S. 5 j.c. tegenover de Westermarkt te Amsterdam, dichtbij zijn ouderlijk huis. Een ideaalleerling was hij niet, zooals zelden het geval is met dat soort menschen, die reeds vroeg een uitgesproken geestesrichting hebben. Romantiek en H.B.S. gaan niet samen. Zijn belangstelling was niet te vangen voor vakken, waarvoor hij geen aanleg had, zooals vooral de wiskunde. Zijn kritische en vroegrijpe geest belette hem genoeg ontzag te hebben voor docenten, die hoogstens ontzag konden eischen op grond van een of andere acte, maar die verder allerminst ontzagwekkend waren. Maar waar een superieure geest aanwezig was, daar bewonderde en werkte Frits H. ook met vuur. Zoo voor Kollewijn, den spellingreformator, voor den socratischen geschiedkundigen De Vries, voor den volmaakten gentleman, den sportieven Grasé. Laatstgenoemde vooral is van belang geweest voor Frits H. want niet alleen dat deze docent hem de basis van een juiste Engelsche uitspraak verschafte, maar bovendien bracht Grasé hem tot de Engelsche literatuur. In het eerst las Frits H., zooals alle leerlingen van Grasé, een ratjetoe van boeken, waardoor inderdaad de mogelijkheid bestond dat iedereen wel door een voor hem liggend boek gepakt zou worden en gewonnen voor het Engelsch lezen. ’The last days of Pompei’ moesten wedijveren met ‘Vanity Fair’, Rider Haggard met Kipling. En Grasé leidde alleen den smaak door bij het zelf voorlezen het goede te kiezen. Geen wonder dat Kipling hierbij behoorde en dat zoo reeds vroeg de liefde gevoed werd van Frits H. voor dezen Engelschen schrijver van korte verhalen par excellence, maar ook, en dat is een belangrijk punt, een geestesvereeniging van den jeugdigen lezer met Kipling's werk zóó innig, dat de sporen overal in Hopman's werk aan te toonen zijn voor dengene, die Kipling even sterk doorleefde als Hopman het deed. Voor Duitsche literatuur was de belangstelling, hoewel niet zóó groot, toch aanzienlijk onder de auspiciën van Dr Poser, die hem de geheimenissen van het καλοςκαγαθος zijn, de combinatie van het goede en het schoone het eerst openbaarde, dat in ‘de Proeftijd’ als een soort geloofbekentenis opduikt. Fransch alleen bleef op den achtergrond, door den invloed van een docent, die de antipode was van Grasé. Daardoor heeft de Fransche literatuur slechts weinig aantrekkelijkheid gehad voor Frits H., wat zeer te betreuren is, daar o.a. het lezen van Anatole France hem zeer waarschijnlijk niet alleen intens geestelijk genot zou gegeven hebben maar hem bovendien gesteund zou hebben bij het kiezen van zijn levenshouding. Een vak, dat zijn volle liefde ook had, was handteekenen en geen wonder, want op dit gebied had Frits H. minstens even goede gaven als op literair gebied. - Van de exacte vakken | |
[pagina 181]
| |
interesseerden hem alleen natuurkunde en scheikunde, maar van geen van beide heeft hij veel kunnen opsteken door zijn ontijdig vertrek. Zijn liefde voor deze vakken was in later leven dan ook vrij platonisch. De minder boeiende les-uren leverden vlotte penteekeningen op van den Westertoren, van medeleerlingen, e.d. Geen wonder dat ten slotte de zaak spaak liep, vooral daar Frits H. geen harde werker was, zelfs niet voor hetgeen hem interesseerde. Hij zakte in een der klassen. Aan den eenen kant had dit vrij veel invloed op zijn geestelijke ontwikkeling want, doordat hij met mij in eenzelfde afdeeling zat, kwam hij meer dan vroeger in mijn familiekring en wat deze voor hem geweest is bleek duidelijk uit het spontaan geschreven en waardeerende artikel dat hij aan mijn overleden vader gewijd heeft in het weekblad ‘de Nieuwe Amsterdammer’ (‘de mosgroene’) van 22 April 1916. Hierin zegt hij o.a.: ‘de Ambrosiaansche stemming aan zijn gastvrije tafel werd beheerscht door vijf of zes geestdriftige en onbezorgde jonge menschen en de gesprekken beroerden met jeugdige stoutmoedigheid alle onderwerpen, van lancetvischjes tot de precessie der equinoxen, van gegraveerde Grieksche gemmen tot het derde deel van das Kapital. Een nieuw muziekwerk van Diepenbrock, de laatste litho van Haverman, de literaire artikels van een juist verschenen Kroniek-nummer werden vurig besproken.’ Er waren geen milieu's, die hem in dien tijd meer beïnvloedden of het moest de club ‘P.S.B.’ (Pauca sed bona, met alle bescheidenheid gezegd!) zijn, die een groepje medeleerlingen bevatte in dezelfde ‘Sturm und Drang’-periode als Frits H. zelf. Allen doordrenkt met Multatuli en Heine, allen bovendien onder den invloed der ‘tachtigers’, niet het minst van Frederik van Eeden. Het was ontegenzeggelijk een eigenwijs stel, dat in die jaren op den leeftijd, waarop men tegenwoordig alleen aan sport doet, films ‘beneden de 18 jaar’ bezoekt en danst, tot diep in den nacht bijeenzat op de kamer van Frits H., op de Leliegracht, uitsluitend pijpen rookend met bijtende maar geurige Engelsche tabak en grocjes drinkend van vader Hopman's beste after-dinner cognac, inderdaad ‘high and mighty’ over alles oordeelend, het heelal beredderend tot men om 4 uur langs de stille grachten naar buis trok. De namen van hen die Frits H.'s geest in dien tijd het meest beheerschten waren, behalve de nu uitgezocht beste Engelsche en Amerikaansche schrijvers en dichters, dus Keats en Shelley, Ruskin, Kipling nog steeds, de Quincey, Oliver Wendel Holmes (de autokraat van de ontbijttafel!), Edgar Allan Poe en vele anderen, vooral v. Eeden en zijn voorganger Thoreau. Walden, de sociale proefneming van van Eeden stond in het midden van onze belangstelling en er werd veel en lang over gedebatteerd. Een uit den kring heeft zich zelfs aangesloten bij de kolonisten in Walden en alleen het échec hiervan heeft Hopman weerhouden | |
[pagina 182]
| |
dit voorbeeld te volgen. Zijn vereering voor van Eeden bleef platonisch en luwde in den loop der geestelijke ontwikkeling, zoowel van v. Eeden als van Frits H. zelf, in sterke mate. Pas in 1903 schreef hij mij in het najaar: ‘ik ben eigenlijk voor goed van-Eeden-genezen. Ik heb mijn portie van hem, al zal ik steeds erkennen hoeveel ik aan hem te danken heb. Wat een macht in den staat - en de wereld, als hij was geweest, wat ik hem dacht. Maar zoo'n schijnheilige raasdonder, wel te rusten!’ Dit oordeel, dat hoofdzakelijk tot uiting kwam na het lezen der ‘Blijde wereld’ van v. Eeden, heeft hij later wel verzacht, maar met den grooten invloed was het uit. - Deze Walden-vereering viel in de periode dat Frits H. in de vierde klasse der HBS. zòò inzonk met zijn schoolwerk, dat zijn vader hem in arren moede van school nam, wat Frits H. toentertijd zéér apprecieerde maar wat hem zijn leven lang heeft berouwd en dwarsgezeten. Hoewel zijn capaciteiten zonder eenigen twijfel meer dan ruim voldoende waren en zelfs op hoog peil stonden, bleef hij het niet-afloopen der HBS. als een merk van geestelijk onvermogen voelen en veel van zijn latere daden zijn noodeloos hieruit voortgevloeid. Als negentienjarige stond Frits H. dus buiten de school. Door zijn groote liefde voor Engelsch en zijn eerbied voor het evenwichtige, geestelijk beheerschte, beschaafde Engeland van die dagen, lag het voor de hand dat hij probeeren zou de middelbare acten Engelsch te behalen, daar de ouders met hun praktischen geest weinig aanmoediging gaven aan Walden-plannen. Na in Juli 1896 poolshoogte genomen te hebben in Engeland ging Frits H. in September van dat jaar voor langer studie daarheen, na den zomer in ons land doorgebracht te hebben met Multatuli en Heine, waarmee hij zichzelf in een karikatuur uitbeeldde in een zijner brieven, die dikwijls meer uit penteekeningen dan uit woorden bestonden. Van Sept. 1896 tot de Kerstvacantie was hij in Ealing W.; na de Kerstvacantie kwam hij in Upper Norwood waar hij met vacantie-onderbrekingen bleef tot Kerstmis 1897 om verder in Amsterdam te blijven werken met privaatles tot hij 16 Aug. 1899 met succes examen deed voor acte A Engelsch. In Engeland hield hij zich, behalve met zijn vakstudie nog veel bezig met literatuur en filosofie. Hij was in ‘een periode van overwerken voor algemeene ontwikkeling en die intensieve minachting voor hen, die het niet doen, wat zich openbaart in bijtend sarcasme’. Hij las veel in Büchner en Multatuli en schreef: ‘ik ben begonnen de verschillende leugens op te teekenen die ik in de samenleving opmerk, zie begin van den Max Havelaar’; hij zond mij een uitvoerig opstel over het godsbestaan, werkte dit weer om na opmerkingen mijnerzijds en schreef: ‘ik heb ingezien dat het niet mogelijk is met alle godgeloovigen af te doen in a body, si tant est dàt ik ermee afdoen kan’, en verder: ‘sinds Jan. '97 heb ik principes aangeschaft, ben b.v. afschaffer en zie dat ik niet rooken | |
[pagina 183]
| |
mag’; ‘ik wil klaar zijn met mijn filosofie voor mijn 23ste jaar’. De jonge most was dus aan het gisten al was 't nog geen wijn geworden. Opmerkelijk is dat hij in Mei 1897 reeds meldde: ‘ik schrijf een roman’, en dat zijn stemming soms verre van rooskleurig was, getuige de woorden: ‘je hebt nooit de schaamte en het verdriet en het zelfverwijt gekend dat met het zakken voor een examen gepaard gaat; onophoudelijk weerstand bieden aan verzoeking, het onafgebroken bewaken van jezelf, liefde die je niet moogt uiten, de pijnen van neerslachtigheid, de groote en kleine ontberingen, die een verblijf in den vreemde met zich voert, enz.’ Men ziet: een hamletiaansche ontboezeming. Zijn gevoel voor humor liet hem echter niet in den steek, want naar aanleiding van een hem opgedragen les in ‘classical dutch’ aan drie Franschen schreef hij: ‘ik werd geschikt geacht op grond dat ik een schoolopstel had geschreven over Maerlant en eens zelfs Granida had zien verminken door gymnasiasten’. Toen hij weer in Amsterdam was teruggekeerd zette hij de ontwikkeling van zijn geest in andere dan Engelsche-studierichting voort en vond daarvoor contact in een iets ruimer kring van jonge intellectueelen, de ‘Heilige Krakeling’, in een zijner werken herdacht, een clubje van niet acht (zooals de naam doet verwachten) maar een dozijn leden van zéér uiteenloopenden aard en studierichting maar allen heftig, strijdvaardig en kritisch, niet 't minst van elkaar! Van allen stak Frits H. veel op, aan allen gaf hij ook veel. Zijn werkelijk algemeene ontwikkeling werd hier versterkt en uitgebreid; veel der vrienden uit die dagen zijn terug te vinden in zijn verhalen en romans. In deze Amsterdamsche periode, in 1898, ondervond Frits H.'s toch reeds niet sterke gevoel van eigenwaarde een gevoeligen knak door een onbeantwoorde liefde, welhaast een blinde vereering voor een iets ouder, door velen ‘umworben’ meisje, dat hem wel naar waarde schatte, maar begreep dat een dergelijke hoofdzakelijk intellectueele passie geen basis voor een gelukkig huwelijk was. Zeer lang heeft deze slag nog nagewerkt, ook nog na zijn engagement en huwelijk met zijn eerste vrouw. In het najaar 1899 ging hij naar Groningen om daar academisch verder te studeeren, nu voor acte B. Ook daar wisselden zijn stemmingen sterk. Jan. 1900 schreef hij: ‘à propos, ik kan weer alles op 't oogenblik. Je weet dat varieert: een week ben ik (of word) de beste schilder, schrijver, dichter, professor van Nederland en de volgende week kan ik geen lijn zetten of een regel schrijven. Ik zal dit in het vervolg aanduiden met A(lles) of N(iets) boven mijn brieven’. Typeerend voor zijn geestelijke positie is dat hij in deze tijden den zoo vereerden Macauley begon te stellen beneden Ruskin en van Eeden. Ruskin apprecieerde hij 't meest als maatschappelijk filosoof, minder als kunsttheoreticus want eind 1900 schreef hij | |
[pagina 184]
| |
na het lezen van ‘Modern Painters’, ‘het is bepaald onbeleefd, maar ik lach de ouwe heer in zijn gezicht uit’. Dat hij begon te bezinken bleek uit zijn woorden in den zomer van 1900, waarin hij toegaf: ‘te berusten in de overtuiging dat het zwaartepunt van alle melkweg-systemen niet gelegen is in mijn zooveel gram hersenen en het is perhaps as well’. - ‘Ik weet nog steeds niet wat ik wil, maar (dit is het verschil met vroeger) ik wil niet zooveel als vroeger’. In het najaar 1900 werd hij nog lid van het Groningsch studentencorps. De studie ging voort maar in langzaam tempo en toen allerlei familiequesties hem al te veel hinderden nam hij het niet-verstandige besluit een betrekking te zoeken en te trouwen waardoor zijn studie ernstig in gevaar kwam, zooals de resultaten ook uitwezen. Frits H. solliciteerde in Maart 1902 naar een verslaggeversplaats aan de Arnhemsche Courant, werd aangesteld en trouwde in dat najaar. Hij vestigde zich in Velp en dit was het eenige voordeel van zijn stap: hij was weer in de natuur terug. Maar verder waren er niets dan nadeelen. Zijn beroep lag nu op een gebied, waarvoor hij absoluut niet deugde; hij zat in een niet-waardeerend milieu, vluchtig en minderwaardig werk moetend verrichten, terwijl hij juist bij uitstek langzaam en precieus moest werken om goed werk te leveren. Bovendien was de betaling zeer slecht. Verschillende redenen dus die al weer zijn minderwaardigheidsgevoel versterkten en hem zich deden schamen voor de buitenwereld, hoewel deze er niet aan dacht om hem er op aan te zien. Gelukkig kwam er spoedig een einde aan de marteling, die het verslaggeverswerk voor dezen verfijnden en gevoeligen geest moet beteekend hebben. Men gaf hem te verstaan dat het niet ging en Frits H. nam ontslag in November 1902. - Door het overlijden van zijn vader in Mei 1903 kwam Frits H. er finantieel iets beter voor te staan, ook door de royale steun van zijn moeder. Hij kon nu inderdaad weer voor acte B verder werken. Bovendien werd er een aardig buitenhuis voor hem gebouwd in het land zijner kinderdroomen dichtbij het Ellecomsche paradijs, n.l. in Rhedersteeg. De uren, die niet voor studie dienden, kon hij doorbrengen in de bosschen en op de heiden of in de sappige uiterwaarden van den IJsel, die achter zijn huis stroomde. In 1905 betrok hij met zijn gezin ‘'t Huis in den Enk’. Hij heeft hier de denkbaar gunstigste omstandigheden gevonden voor een ongestoorde ontwikkeling zijner gaven. Een natuur, die hem boeide en die nu niet alleen de zware en soms eentonige ontwikkeling in volzomer hem toonde, maar ook de ongekende fijnheid en blijheid der komende lente, de energie-uitstorting van den voorzomer en later het in overweldigende kleuren- en geurenweelde uitstervende jaar. Verder de volkomen vrijheid om datgene te doen wat hem op ieder oogenblik lustte: teekenen, schrijven, studeeren, lezen. Rust en verzorging in een huiselijk | |
[pagina 185]
| |
milieu, de vreugde van twee kleine kinderen, een jongen de eerstgeborene, een meisje een paar jaar later. Intellectueele omgang met gasten en logé's in het gastvrije huis. Geld, dat kwam wanneer en zooveel als er noodig was. Het is nu het juiste oogenblik, in den tijd dat Frits H. zijn rijkste levensjaren doormaakte en hij op de jaren was dat een man de dingen moet waar maken, die zijn jeugdontwikkeling beloofd heeft, hem in zijn persoon te teekenen. Hopman, altijd met groote verzorgdheid gekleed, eenigermate geposeerd en beheerscht, niet knap van uiterlijk maar met intelligent en levendig gezicht, bewegelijke neusvleugels, flink ontwikkeld voorhoofd, beschaafd in optreden en manieren, was gaarne, wat zijn bewondering voor Engeland meebracht, ‘a perfect gentleman’. Hij was bijzonder vatbaar voor humor, ‘ready whit’, de lichtelijk paradoxale grappen van Jerome K. Jerome's genre, woordspelingen, bliksemsnelle gedachtenassociaties van ernst naar grappen en vice versa, vol interesse voor alles wat men ter sprake bracht op gebied van wetenschap en kunst. Het eene oogenblik kon hij vol vuur den aanvang van Milton's Paradise Lost met zijn grootsch rhythme en monumentale opzet voordragen en contrasteeren met de liefelijkheid en het natuuraanvoelen van Keat's Endymion, het ander oogenblik kon hij een onbedaarlijke lachbui krijgen om een geestigheid, die hem incapabel maakte nog iets te zeggen of te doen. - Oogenschijnlijk was hij vrijgekomen van het minderwaardigheidsen mislukkingsgevoel dat hem vroeger plaagde, maar hij behield helaas een aantal opvattingen van fatsoensplichten en standsvooroordeelen, die hem alleen maar last veroorzaakten. Hij voelde dit zelf en had daarom een geweldige bewondering voor iedereen, die zich volkomen vrij kan maken en die als levenskunstenaar juist dàt uit het leven accepteert, dat geluk kan geven en de rest negeert en langs zijn koude kleeren laat afzakken. Goethe, dien hij vroeger weinig kende, was voor hem zoo'n levenskunstenaar. Wilhelm Bode's ‘Goethe's Lebenskunst’ wekte Hopman's vurig enthousiasme, maar ook in eigen vriendenkring kon hij onbeperkt benijden en bewonderen wie zijn leven vrij genoot, zonder conventie te achten. Waarom hij het zelf niet kon? De vraag werd hem gesteld door een vriend, die niet begreep waarom H. zich steeds noodeloos liet binden. H. zeide: ‘jij komt uit een milieu, dat men hoogacht en waardeert zoodat alles wat je doet of niet doet vergoelijkt of gewaardeerd wordt, maar ik kom uit een winkel en dat blijft je leven lang aan je hangen’. Hoe onjuist dit ook moge zijn, het feit dat Frits H. zich steeds zoo voelde, belemmerde hem in zijn daden en bond hem. Zijn teekengaven ontwikkelde hij in dezen tijd in toenemende mate. Had hij reeds in zijn Amsterdamsche periode geteekend, o.a. eenige litho's op gebied van studentenpolitiek voor het A'damsche Stud.-Weekblad ‘Propria Cures’, vlotte penschetsen in zijn vrienden-correspondentie, in de Steeg kon hij zijn werk ver- | |
[pagina 186]
| |
fijnen en verdiepen. Nauwkeurig geobserveerde potlood- en penteekeningen van paddestoelen en planten, met eindeloos geduld geteekend, dateeren uit dezen tijd. Ik bezit nog een merkwaardige penteeking van zijn hand van een boomgroep in de Rhedensche bosschen, een teekening met Dürer'sche preciesheid en toch met een stofuitdrukking, die verbaast. Aquarel- en olieverf gebruikte hij minder. Opmerkelijk en teekenend is dat Frits H. zich niet in het minst interesseerde voor politiek niet alleen, maar ook weinig voor algemeen maatschappelijke problemen. Verder dan v. Eeden of Ruskin kwam hij niet. Hij is nooit een mensch voor de massa geweest in zijn kunst, maar de massa ‘deed’ hem ook niets. Zijn interesse hiervoor is begonnen en geëindigd met Walden, dat op zijn zachtst gezegd toch een hulpelooze en kinderlijke poging was om een ingewikkeld vraagstuk als dat der maatschappelijke verbetering, tot oplossing te brengen. Mogelijk hangt H.'s houding in dezen samen met zijn instinctmatigen afkeer van alles wat onhygiënisch en onsmakelijk en onverzorgd was; nergens voelde hij zich minder op zijn gemak dan bij den primitieven mensch, zelfs bij den boer. De arbeider, de landbouwer, zij komen dan ook in de gedachtenspheer van zijn verhalen en romans niet of nauwelijks voor. Wat Frits H. ook ontbrak was muzikale vorming. Hoewel hij van muziek genieten kon en zelf zijn Engelsche liedjes met een eigen bedacht piano-accompagnement begeleidde, had hij veel te weinig muziek gehoord om er eenigermate in thuis te zijn. Het Concertgebouw, dat juist in zijn Amsterdamsche jaren gemakkelijk voor hem te bezoeken was geweest, zag hem nooit. Zoo is ook te begrijpen dat de natuurgeluiden bij iemand als hij, die zoo goed visueel observeerde, zelden vermeld worden in zijn werk; een auditief type was hij niet. In dezen Steegschen tijd eindelijk valt ook zijn eerste literaire publicatie. In P.L. Tak's Kroniek van 6 Mei 1905 verscheen ‘Het kruispunt’, 3 Juni ‘Mijnwerk der ziel’, 10 Juni ‘Genesis’, 23 Dec. ‘De rit in den nacht’, enz. Naar aanleiding van het laatstgenoemde verhaal schreef Herman Robbers hem, noemde het ‘een voortreffelijk stukje werk’ en vroeg medewerking aan ‘Elsevier's Maandschrift’. Met de Engelsche studie liep het echter mis. H. schreef in een brief: ‘ga niet bij de bosschen zitten als je voor een examen werkt’. En terecht. Hij zakte in 1905 en nog eens in 1906. Dat, met een tragedie die hij van zeer nabij meemaakte doordat een gast voor zijn oogen verdronk in den IJsel, deed hem in November '07 schrijven: ‘het afgeloopen jaar is voor mij een van de meest lugubere, maar ook van de leerzaamste geweest. Voor het eerst van mijn leven heb ik gewerkt en merk (tot mijn oprechte verbazing) dat ik vroeger altijd min of meer geflirt heb met mijn taak’. | |
[pagina 187]
| |
Uit deze periode kan ik nog vermelden dat hij in het voorjaar 1906 nog een tijd in Engeland was, in Anerley, waar hij ‘materiaal verzamelt voor een roman die in Londen speelt’ en bovendien voor een Ruskinboek, waarvoor hij de medewerking kreeg van Alexander Wedderburn, een van Ruskin's literaire executeurs. H. bekeek en noteerde een collectie van Ruskin's teekeningen en aquarellen. Dit boek is nooit verschenen, denkelijk ook in de pen gebleven. Eindelijk in Dec. 1907 slaagde hij voor diploma B en ging hij solliciteeren naar een leeraarsplaats in 1908. Het ware wenschelijk geweest dat het Steegsche leven voor H. had kunnen voortduren nu de enerveerende druk van een examenstudie, waaraan men zich niet genoeg geeft, weggenomen was, maar er trad bij hem een zekere gedesoeuvreerdheid op, die allicht het gevolg was van het te gemakkelijke bestaan, waar de energie gevoed maar niet voldoende gebruikt werd. Het huwelijksleven verliep bovendien in een mislukking. In September 1908 werd hij leeraar aan de R.H.B.S. 5 j.c. te Winterswijk, waar hij dadelijk de ‘geboren’ docent bleek te zijn, zijn leerlingen gemakkelijk geestelijk overheerschend wat het, geheim is van een goed docent, vooral daar er een groote praktische zin mee gepaard ging op gebied van leerstofkeuze, denkelijk wel als kostbare erfenis van zijn leermeester Grasé. In September 1910 werd hij leeraar te Arnhem aan de H.B.S. Hoewel het hem meeliep in deze zaken klaagde hij in November van dat jaar: ‘het mousseerende gaat uit mijn geestelijk leven’. Een opleving kwam met zijn tweede huwelijk in Juli 1911. Deze opleving ging echter zeer sterk in mystieke richting; in 1910 was hij reeds naar Frankrijk gegaan om in Douai bij een mysticus genezing te zoeken (en te vinden) van een vermeende hart- en nieraandoening; hier te lande teruggekeerd bewoog hij zichzelf op het terrein van ‘gezond-bidden’ e.d. Hij woonde eerst nog in Arnhem, maar in een uiterste poging om zich nu eindelijk eens volkomen vrij te maken van maatschappelijke banden, die hem (weliswaar m.i. slechts in zijn verbeelding) belemmerden en zich te onttrekken aan welmeenende maar verwarrende belangstelling van vrienden en familie, trok H. met zijn tweede vrouw in 1913 op zeer losse gronden (onder invloed van een ‘helderziende’) naar Engeland om daar onder den aangenomen naam van Reginald en Ruby Rassendyll een kunstenaarsbestaan te voeren en zijn gaven te ontplooien. H. werkte daar op de Heatherley's School of Art, waar hij de naaktklasse volgde en de lessen in compositie en costuumkunde, om daarnaast wat te verdienen met decoratieschilderen e.d. Zijn zin voor mystiek bracht hem tot zeer nauw contact met Christian Science, die hier grooten en blijvenden invloed op zijn geestesleven ging krijgen. Geen wonder dat dit leven bij zijn onpraktische en te weinig aan ontberingen gewende natuur spaak liep. Ontredderd keerde hij in Maart 1914 in Holland terug om weer op zijn verhaal te komen | |
[pagina 188]
| |
in het gastvrije, geestelijk rustige gezin van zijn familie in Gennep, dat ook in zijn later leven het rustpunt, het toevluchtsoord bleef als het leven hem te machtig werd. H. schreef zelf over dezen Engelschen tijd: ‘de eene teleurstelling kwam na de andere in Engeland. Vergeefsch heb ik gewacht op het kenteren van het geluksgetij; achteraf denk ik dat wij het geheel verkeerde pad hebben gekozen’. Een bittere erkenning. ‘Ik ben van mijn leven niet zoo van de kook geweest als de laatste veertien dagen’. Gelukkig kwam hij vrij spoedig ‘voor anker’, door weer leeraar te worden, thans aan de R.H.B.S. te Terneuzen. In Febr. 1915 kon hij schrijven: ‘ik koester gegronde hoop dat ik nu een periode van vrede en rustige arbeidzaamheid tegemoet ga en het is allemaal koren op mijn schrijvers molen, Spät erklingt was früh erklang
Lust und Leid, es wird Gesang’.
In dat voorjaar was dan ook spoedig de laatste aflevering gereed van Elsevier met den roman ‘de Proeftijd’, terwijl Frans Coenen schetsen vroeg voor Groot-Nederland, en ook de Telegraaf maandelijks novellen opnam. Toch was kenteekenend voor zijn stemming dat hij in April 1915 schreef: ‘ik schrijf ook altijd met lust en toewijding, maar er zijn tijden waarin je beu wordt van al dat literaire; het wordt te zoet; je begint te verlangen naar wat hartigs en dat vind ik alleen in de natuurwetenschap. Het is jammer dat ik bij de sterrenkunde au bout de mon latin ben; dat een stap verder mij doet belanden in mathesis of chemie, die boven mijn petje gaan’. ‘Wat hebben wij tot nog toe weinig honing uit het leven weten te halen! O ja, wij hebben hoog aangelegd maar in ons streven naar de oplossing van metaphysische en maatschappelijke vraagstukken en in het nastreven van verheven kunstidealen hebben wij het dagelijksche verwaarloosd’. Een levensbalans in a nutshell! Te Leiden, waar hij, na eerst nog aan het Apeldoornsch gymnasium gedoceerd te hebben, in 1918 leeraar werd, en waar zooals van ouds zijn leerlingen hem spoedig adoreerden, namen de lessen en vertaalwerk, dat hij hoofdzakelijk uit finantieele overwegingen verrichtte, zooveel tijd in beslag dat er niet veel overschoot voor literair werk, hoofdzakelijk critieken in de Gids over Holl. en Eng. literatuur. De bekende scherpe aanval op Querido viel ook in dezen tijd. - Er is een poging gedaan om hem vrij te maken uit het overstelpende en onvruchtbare werk te Leiden; een betrekking als leeraar te Amsterdam kon hij krijgen, met betrekkelijk weinig lesuren en een hoog salaris, de stimuleerende omgeving van een groote stad met veel geestelijk contact, maar Frits H. wilde deze reddingplank niet gebruiken om een voor hem typeerende reden n.l. omdat de menschen, die hem zoo dikwijls van werkkring hadden zien veranderen, dit weer als argument zouden aangrijpen om zijn veranderlijkheid en minder- | |
[pagina 189]
| |
waardigheid aan te toonen. Zoo bleef hij, om fictieve redenen, in gevangenschap. Om dezelfde redenen heeft hij, hoewel volledig bevoegd voor zijn vak, nog zijn academische examens gedaan, onder faveur van het academische statuut, en zelfs nog een promotie geprepareerd, die echter geen werkelijkheid is geworden. Niemand zal H. minder gewaardeerd hebben omdat hij geen academischen graad had; niemand echter zou hem ook meer gewaardeerd hebben als hij dezen graad wèl had behaald. Toen hij 26 Juni 1924 zijn doctoraal ex. had afgelegd, zat hij in de avondschemering een kwartier op het voorplein der Oudemanhuispoort onder een bloeiende jasmijn ‘en het was een droom van vrede in een overbelast leven’ zooals hij schreef. Nadat Frits H. in 1919 lid was geworden der Mij der Nederl. Lett., hield hij in Juni 1927 als voorzitter dezer maatschappij een rede over zijn literairen held Kipling. Het jaar 1927 bracht Frits H. een door hem diep gevoeld teeken van waardeering, n.l. de uitnoodiging van de N. Rott. Ct. om als opvolger van Johan de Meester tot de redactie toe te treden, want hoe goed hij zijn leeraarstaak ook waarnam, goede of tenminste bruikbare leeraren waren er wel meer, maar waardige opvolgers van Johan de Meester waren er niet velen. - Het is echter te betwijfelen of het aannemen van deze betrekking behalve de vermelde voldoening, die de openlijke erkenning van zijn literaire verdiensten geven moest, Frits H. tot een hem volmaakt passenden werkkring gebracht heeft. Ongetwijfeld kwamen zijn gaven meer tot hun recht dan te voren, maar zelfs voor een kunstrubriek is het tempo van een dagblad nog te vlug voor een verzorgde werkwijze als Frits H.'s letterkundige producten eischten. Het zal hem dagelijks bezwaard hebben iets af te moeten maken, stemming of geen stemming. Bovendien is het lezen van tallooze, zelden volwaardige romans een tijdroovende en niet opwekkende bezigheid, die den geest vermoeit, zoodat de overschietende tijd niet meer gebruikt kan worden voor het werk dat men het liefst zou doen. De kwaal, die hem ten slotte overwon, heeft in de laatste jaren zijn leven overschaduwd en zijn krachten ondermijnd. Telkens trok hij weer naar Gennep om daar op zijn verhaal te komen, maar het viel hem telkens zwaarder iets te doen waar vroeger zijn liefde naar uitging. In Maart 1932 kwam het einde, terwijl hij te Leiden bij zijn schoonouders verpleegd werd. Hij werd te 's Gravenhage begraven, en helaas niet in Ellecom op het landelijk kerkhof, waar hij gerust zou hebben in een omgeving, die hem in zijn jeugd schatten heeft gebracht, die hij nooit verloren heeft tot op den laatsten dag.
Wat zijn literair werk betreft, het is verspreid in de jaargangen 1927-1932 van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en in velerlei | |
[pagina 190]
| |
maand- en weekbladen, Tak's Kroniek, in de Nieuwe Kroniek, in Elsevier's Maandschrift, de Gids, de Hofstad, den Gulden Winckel, enz. De eerste korte verhalen, die H.'s naam bekend maakten zijn geschreven in zijn Steegschen tijd en behooren tot zijn beste werk, omdat hij het in volkomen rust kon verzorgen. Dat is zijn eigen oordeel, want hij zegt zelf over zijn latere verhalen: ‘de latere dingen zijn werkelijk haastig geschreven, zeer tegen mijn wil, want ik houd van polijsten’. De verhalen die in zijn eersten bundel (‘In het voorbijgaan’, verschenen in 1913) verzameld zijn, hebben een heerlijke frischheid en vlotheid, met geestige en gevoelige observaties, ongedachte wendingen en een welverzorgde gave stijl. Men meene niet dat het schrijven even vlot ging als het verhaal zich lezen laat. Hopman werkte moeizaam en langzaam, herhaaldelijk met de uiterste zorg kleine details kiezende en wijzigende. Toch maken de verhalen ieder voor zich den indruk van een organisch geheel, juist als dit het geval is bij zijn groote Engelsche voorbeeld Rudyard Kipling. - Spoedig reeds verweet men Hopman dat hij slechts een navolger was en zelfs overnam van Kipling, en vooral van de Quincey en Edgar Allan Poe. Hopman heeft dit gepareerd door de hyperbool dat deze aanmerkingen hem tot het lezen van Poe's werk gebracht hadden. Maar dit was een grap en niet meer. De neiging tot mystiek van Poe, nog heel iets anders dan het fatalisme van Kipling, is ongetwijfeld in Hopman's werk aanwezig door den diepen indruk, die Poe's werk op hem gemaakt heeft in vroeger jaren, een indruk, die onuitwisbaar was en onwillekeurig zijn gedachtengang beïnvloedde. Een schande is dit allerminst en in ieder geval hebben Hopman's verhalen iets zoo eigens, iets dat zoowel on-engelsch als tot nu toe on-hollandsch was, dat hij terecht als de schepper van de Hollandsche ‘short stories’ mag aangezien worden. De stof voor zijn verhalen ontleende Hopman aan voorvallen en personen uit zijn directe omgeving. Voor een intimus is iedere persoon haast met een naam te beleggen van het model; in dit opzicht komt zijn neiging tot exacte wetenschappen, tot observeeren en nauwkeurig beschrijven voor den dag, die hem hielpen waar zijn begrensde fantasie hem in den steek liet. Het beste is hij dan ook daar, waar hij alleen de werkelijkheid observeerde en weergaf; zwakker dadelijk waar hij fantaseert en niet bijeenbehoorende stukken der werkelijkheid aaneenkit met fictie. Hier ligt ook wellicht het geheim van de betrekkelijk zwakke structuur van zijn grooter werk, zijn romans. In 1916 verscheen zijn eerste roman ‘de Proeftijd’ waarvan de ondertitel: ‘Uitgewerkt fragment van een dagboek’ duidelijk aangeeft dat het niet pretendeert een roman te zijn! Het bevat een paraphrase van zijn eigen trouw bijgehouden dagboeken, die hij sinds zijn zestiende jaar verzorgde. Een geheel is het niet; | |
[pagina 191]
| |
het beloofde vervolg is uitgebleven. Voor de kennis van zijn persoon echter is dit precieus geschreven boek een belangrijke bronGa naar voetnoot1. Hopman heeft vele jaren, telkens met groote onderbrekingen, aan dit boek besteed. Immers reeds in 1897 is hij eraan begonnen en herhaaldelijk komt in zijn brieven de ‘roman’ op de proppen. In Jan. 1906 b.v. schrijft hij: ‘zoodra de boel op orde is, neem ik de roman weer ter hand; ik probeer den strijd te beschrijven van een idealistischen jongen, die in de wereld komt’. Zijn tweede roman ‘Van de liefde, die vrij wou zijn’ is in veel sneller tempo afgewerkt en verscheen eenige jaren na de eerste nl. in 1918. De ondertitel: ‘roman uit Zeeuwsch-Vlaanderen’ geeft aan dat Hopman in zijn Terneuzenschen tijd de locale kleur voor dit boek opdeed. Het bevat eigenlijk een aantal ‘short stories’, waarin dikwijls zijn beschrijvend vermogen hem verleidt tot al te uitvoerige details. Hopman's eigen intieme meening over dit boek heb ik nooit vernomen, maar hij kan er moeilijk tevreden mee geweest zijn. In 1920 verscheen ‘Nachtwaken’, wederom een bundel van zijn bekende verhalen. Ook dit boek bevat kostbare staaltjes van Hopman's gaven (ik vermeldde reeds ‘Praeterita’) maar hiertegenover staan in dezen bundel ook verhalen als ‘de Verrassing van het Fort’ dat niet meer dan als goede journalistiek kan beschouwd worden. - In dezen bundel komt veel meer dan in den eersten de afhankelijkheid van zijn groote Engelsche voorbeeld voor den dag, zonder echter hinderlijk te worden. Bijzonder productief is Hopman niet geweest zelfs niet in de schijnbaar zoo gunstige Steegsche periode. Maar het enerveerende van examenstudie (vooral voor middelbare acten) heeft hem in den besten tijd verschrikkelijk belemmerd. In volkomen rust had hij veel kunnen observeeren en verwerken in heerlijk Hollandsch. Nu is hij naar de gangbare opvatting ‘gerijpt’ door de levenservaringen en - teleurstellingen, maar ik vrees dat dit rijpen een gemeenplaats is, die men gemaakt heeft als troost en schikking in onze dwaas-menschelijke kunstmatige omgeving, die vermoedelijk meer verstikt dan doet rijpen! Hopman behoorde tot de weinigen, die met Keats zonder eenige overdrijving kunnen zeggen over de schoonheid der dingen: ‘They ever must be with us or we die’
hoe overdreven dit ook lijkt voor het gros der menschen. Hopman had de onvervalschte natuur noodig als levensbehoefte; dat hij zelf hieraan te kort kwam lag ten deele aan zijn omgeving, ten deele ook aan de combinatie die hij zelf was van natuurmensch | |
[pagina 192]
| |
en cultuurmensch zonder dat hem gelukte hier evenwicht in te brengen. Niettegenstaande. Hopman's onmiskenbare productiviteit op verschillend gebied, heeft het schrijven van zijn levensbericht mij dan ook weemoedig gestemd en mij opnieuw den indruk gegeven van een niet gelukt leven.
A.J. van Pesch. |
|