| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr D.P.D. Fabius
(6 Juli 1851-21 December 1931)
‘Eenmaal met Uwe hulp eenigermate ingewijd in de beginselen van het anti-revolutionaire strafrecht, schijnt het mij meer en meer toe dat het de grootste eerenaam is soldaat te heeten van dat leger, waarin gij zoovele jaren vooraan hebt gestaan’.
Fabius aan Groen van Prinsterer 17 December 1873.
Voorzie ik, mij niet geheel te zullen kunnen houden binnen de grenzen, door de Maatschappij voor den omvang der levensberichten gesteld, wat den inhoud betreft hoop ik erin te slagen om te blijven binnen de perken, aldus aangegeven: niet een uitvoerige levensbeschrijving maar een kort levensbericht; geen beoordeeling van verdiensten, slechts opteekening van feiten, die voor de bepaling van dat oordeel van belang zijn.
Om niet verder terug te gaan - hij was een afstammeling van Gerhardus Fabius, die zich op dertigjarigen leeftijd in 1769 als apotheker te Amsterdam vestigde. Diens zoon en kleinzoon, beiden predikant, de eerste ook te Amsterdam (1820-1851), waren zijn grootvader en vader. Ds Gerbert Henri Fabius stond sinds 1846 te Garderen in Gelderland, toen 6 Juli 1851 zijn tweede zoon geboren werd, aan wien hij naar den vader en den stiefvader zijner echtgenoote, Adriana Ledeboer, de namen Dammes Paulus en Dirk gaf. Paul was de naam, waarmee hij genoemd werd.
De oudste zoon was Jan Christiaan Fabius, die in geestesrichting den twee jaren jongeren broeder het naast stond, directeur der Vrije Universiteit is geweest, anti-revolutionair lid der Tweede Kamer was, daarna inspecteur van het lager onderwijs, en in 1924 hem voorging, gelijk hij schrijft, in de hope der heerlijkheid. Alleen de jongste broeder van het zevental kinderen heeft den hoogleeraar-staatsraad overleefd.
Van Garderen werd in het eerste levensjaar een verhuizing ondernomen naar de nieuwe standplaats Broek in Waterland.
| |
| |
Naast het onderricht, dat de vader zijn zoon gaf, legde daar de onderwijzer G. Pilger de eerste grondslagen voor de wetenschappelijke ontwikkeling van den jongen Fabius, die daarna te IJsselstein, de derde en laatste standplaats van ds Fabius, de Fransche school van den stadskostschoolhouder Jan Provily bezocht. Negen jaar was Paul Fabius oud, toen hij zijn vader verloor. De laatste rechtzinnige predikant van Broek in Waterland is deze genoemd, maar moeilijk kan dit voldoende ter kenschetsing van zijn levensbeschouwing worden geacht, als men van andere zijde hoort, dat hij, tweemaal op beroep in Zeeland gepreekt hebbende, in de eene gemeente niet rechtzinnig genoeg en in de andere te rechtzinnig gekeurd werd.
De eigenlijke opvoeding der kinderen was dus al vroeg uitsluitend aan de moeder toevertrouwd, die, onbemiddeld, begreep, dat de eerste kosten, waarin moest voorzien worden, die van het onderwijs waren. Het gezin ging in Amsterdam wonen op de Rozengracht DD 465 (nu no. 52). Drie jaar werd de school van Van der Plas (het adresboek van dien tijd vermeldt alleen A.M.C. van der Plas, onderwijzer, Keizersgracht bij de Leliegracht LL 233) bezocht, maar mevrouw Fabius kon het in geldelijk opzicht in de hoofdstad niet bolwerken, en zoo werd Amsterdam verwisseld met Barneveld, waar het instituut-Kapteyn, van den vader der beide hoogleeraren, de aangewezen school was. Volgens eigen getuigenis heeft hij op deze school begrepen, dat hij zelf zou moeten werken om vooruit te komen, en op deze wijze schijnt hier de grondslag gelegd voor den stagen, schier alleen door eenige niet lange vacanties onderbroken, arbeid, die een der kenmerken van zijn leven is geweest. Of op jeugdigen leeftijd de les in het fluitspel een ontspanning mag hebben geheeten? muzikaal is Fabius nimmer in groote mate geweest. Zelf zou hij hebben verklaard, dat hij in zijn jeugd nooit romans gelezen had. Later heeft hij althans De Opstandigen gelezen; hij heeft ook over dat boek geschreven en zou er gaarne eens een eigenlijke beoordeeling van gegeven hebben, ook om te doen uitkomen, hoe hij den tijd, die de schrijfster behandelt, voor zoover hij die had meegemaakt, zag.
In Barneveld genoot hij catechetisch onderwijs bij ds I.M.J. Hoog, een oom van moederszijde.
Den 18den Januari 1868 slaagde Fabius te Utrecht voor het examen, dat hem een maand later den toegang ontsloot tot de Leidsche academie. Het gezin trok mee, en de student woonde in bij zijne moeder. Van haar opofferingen ten bate van haar kinderen schijnt hij toen nog niet het juiste begrip te hebben gehad. Immers op een vraag van Groen, een paar jaar later, of hij zonder geldelijk bezwaar studeeren kon, antwoordde hij eenigzins opgetogen bevestigend; toen hij de vraag en het antwoord thuis overbracht, heeft zijne moeder hem anders ingelicht. Tot haar dood toe, toen hij reeds 56 jaar was, heeft hij zijne moeder
| |
| |
de liefde en dankbaarheid, hoogachting en eerbied, toegedragen, die zij van haar kinderen zoo ten volle verdiend had. Van haar graf teruggekeerd zette hij zich in 1907 aan zijn laatste rectorale rede, die hij in dankbaar aandenken aan haar nagedachtenis wijdde.
Bijna elf jaar heeft de universitaire studie geduurd: zeer lang ongetwijfeld voor een begaafd student in de rechtsgeleerde faculteit, die, ook door de wijze, waarop hij zijn examens deed, blijk gaf inderdaad te studeeren. In April 1868 deed hij klein mathesis cum laude, 22 September van hetzelfde jaar propaedeutisch, 5 Mei 1870 candidaats summa cum laude. Ofschoon corpslid, had hij geen club, en toen hij de 1871 tot zijn eerste en eenige corpsfunctie, lid van de almanakredactie, gekozen werd, veroorzaakte dit verzet bij de mede-aangewezenen, maar hij hield voet bij stuk, van oordeel zijnde, dat dan zij moesten bedanken en dit niet op zijn weg lag. Met Elout van Soeterwoude, Van den Bergh en twee anderen heeft hij de almanak van het volgend jaar afgeleverd. In Vox Studiosorum schreef hij reeds eerder een paar stukken, en van de Debating society was hij twee jaar secretaris-penningmeester.
Tweemaal verdedigde hij in dit gezelschap stellingen. Den eersten keer, 21 Februari 1871, deze;
De winkelvereenigingen, zoo al niet in strijd met het grondprincipe der coöperatie, zijn toch niet in staat in het algemeen de handwerkslieden te helpen. Algemeene verhooging van het geldloon baat hen evenmin. Productieve associatie kan nooit de toekomstige vorm van alle productie zijn.
Zedelijke en verstandelijke ontwikkeling, voornamelijk door onderwijs, is het eenige krachtige en duurzaam werkende middel om den toestand der arbeidende klasse te verbeteren.
Als men leest, welke stellingen hij den tweeden keer voor zijn rekening nam:
Een ‘voor allen toegankelijke’ school is niet mogelijk. Onze staatsschool is een monopolie.
Bijzonder onderwijs zij regel, staatsonderwijs uitzondering.
De wet op het lager onderwijs van 1857 is in strijd met art 194 onzer grondwet.
dan moge men een oogenblik meenen, Groens invloed op den defendens reeds te beluisteren, doch dan vergist men zich. Trouwens - het is de vraag, of hij hier con amore aan het woord geweest is, immers het waren niet zijn eigen stellingen, die hij ditmaal verdedigde, maar die van zijn daartoe verhinderden commilito, den lateren Utrechtschen hoogleeraar J. d'Aulnis.
Wel nadert dan het tijdstip der aanraking met Groen van Prinsterer, zoo beslissend voor zijn verder leven.
De rechtsgeleerde faculteit te Leiden had als prijsvraag uitgeschreven; een historisch-critisch onderzoek naar de leer der volkssouvereiniteit, zooals die sedert de dagen van Hugo de Groot tot op dezen tijd meer bijzonder in Europa is opgevat en ontwikkeld,
| |
| |
aanbevolen of bestreden. Fabius besluit zijn studie voor het doctoraal examen te onderbreken voor een proeve van beantwoording. Hij gevoelt behoefte aan een wegwijzer, allereerst naar de bronnen, en daartoe richt hij zich tot Groen. Het eerste bezoek moet tusschen 14 en 26 Maart 1872 hebben plaats gehad. Groen verwijst hem naar Stahl en niet tevergeefs. Alles wat opgegeven wordt, leest hij; Stahls Geschichte der Philosophie wordt geëxcerpeerd en herlezen, maar het meest pakt hem diens Die gegenwärtige Parteien in Staat und Kirche. Het antwoord op de prijsvraag wordt een bestrijding der volkssouvereiniteit, uitgaande van de antirevolutionaire beginselen, den schrijver niet in de eerste plaats door Groens geschriften maar door Stahls werken dierbaar geworden.
Het lijdt geen twijfel, of de vruchtbare bodem, waarin het door Groen uitgestrooide zaad viel, was mede ontgonnen door den invloed van Willem van den Bergh, kort na Fabius aan de universiteit gekomen. ‘Een boetprediker onder de studenten’ is deze genoemd, maar een, die een ‘innemenden indruk van zachtheid’ maakte; ‘het geweten der studenten’ moet hij geweest zijn, doch dan ‘zonder het ook maar eenigzins te bedoelen; in liefelijken ootmoed’. Fabius zelf heeft dit leven geschetst, toen hij in 1920 de Van den Bergh-tentoonstelling te Voorthuizen opende. Wat deze vrome en gave vriend hem geweest is, zegt voor oppervlakkige beoordeeling reeds het feit, dat hij voor deze schets de beschikking had over ongeveer 600 aan hem gerichte brieven en briefkaarten van Van den Bergh, loopende over een tijdvak van 25 jaren. Fabius heeft gewild, dat na zijn dood deze schat niet bewaard zou blijven.
Andere vrienden aan de universiteit waren de latere predikant M. Rutgers van der Loeff, de als student overleden N. Fockema en diens broeder R. Fockema, de thans nog in leven zijnde oudvice-president van het gerechtshof te Leeuwarden, met wien de vriendschap steeds onderhouden is.
De antirevolutionaire beginselen heeft Fabius aanvaard niet uit berekening of verstandelijk overleg, maar omdat hij de kracht ervan niet weerstaan kon. Berekening, waarvan destijds meer dan een medestudent Fabius verdacht, paste trouwens niet bij een keuze voor de antirevolutionaire beginselen. Er is een brief van een academievriend, die, wanneer Fabius blijkt partij gekozen te hebben, behoefte gevoelt, hem te bekennen, dat hij hem miskend heeft, door in zijn hart hem te verwijten, dat hij het gezelschap van jonge studenten zocht om populair te worden, en dat van prins Alexander om later vooruit te komen. Van zelfstandigheid had Fabius ook reeds blijk gegeven, door in een tijd, dat Gunning hem nog ‘modern’ noemt, een verslag van diens rede in Doctrina over ‘Socialisme en communisme’ te geven waarin hij wat spotte met studenten, die per se, zonder onderzoek, modern of atheist, liberaal of radicaal wilden zijn en daarbuiten niets kenden.
| |
| |
Het is de vraag, of Fabius ooit modern in den eigenlijken zin, dien dat woord in dien tijd had, geweest is. Zijne moeder was spoedig na het overlijden van haar echtgenoot in die richting gegaan. 's Morgens werd voorgelezen uit ‘Het Morgenlicht’, en des zondags moesten de kinderen eenmaal ter kerk bij den predikant hunner keus; hij ging meermalen tweemaal, en dikwijls bij rechtzinnige predikanten. Aan de academie heeft hij twee jaar lang bij den theologischen hoogleeraar Scholten college geloopen.
Groen was hij dankbaar, dat deze hem den weg naar de hem lief geworden beginselen gewezen had. In Groens geschriften dompelde hij zich nu onder. De bezoeken bij Groen werden veelvuldiger. Met Van den Bergh, dien hij aan Groen voorstelde, hun gemeenschappelijken vriend Elout en den jongen Keuchenius was hij meermalen gast aan Groens disch. En ook gebeurde het, dat na een weidscher gastmaal Groen zijn gasten, die zoo weinig van hem verstonden, een oogenblik verliet en zich met Fabius alleen terugtrok in zijn studeervertrek.
In de studentenwereld stond hij sedert dien als Groeniaan bekend. Het is wel goed, even eraan te herinneren, dat hij nog maar 22 jaar oud was en nog niet meer dan candidaat in de rechten, toen hij in 1873 de handschoen opnam voor de antirevolutionaire partij, welker bestaansrecht prof. Vissering in een openingsrede ontkend had. Het artikel, dat hij toen schreef in Vox studiosorum trok ook buiten den universitairen kring de aandacht. De Wassenaarsche predikant ds Van Rhijn hoorde al acht dagen later daarvan bij een preekbeurt in Leiderdorp, en haastte zich, Groen op de hoogte te brengen van het ‘opstel van een Jurist-student te Leiden met name D.P.D. Fabius, ... waarin deze met bescheidenheid, waardigheid en m.i. op afdoende wijze de antirevolutionaire partij verdedigt tegen zijn leermeester Mr Visseringh’. Ds Van Rhijn mag zich gehaast hebben, Groen op dit ‘belangrijk getuigenis uit het midden der studeerende jongelingschap van het moderne Leiden’ te wijzen, de schrijver zelf van het artikel was hem juist een dag in de toezending ervan aan Groen vóór geweest.
Hoezeer hij ook bij gewijzigd inzicht bleef deelnemen aan het studentenleven, blijkt wel hieruit, dat hij, toen er geld noodig was voor de studentensocieteit, Groen om deelneming in een uitgeschreven leening vroeg.
De Standaard was een blad, waarvan de studenten geen kennis namen. Fabius wel. En al spoedig vestigde hij, die Kuyper toen nog niet kende, op dat blad zijn hoop voor de toekomst, mits - en dit is wel zeer teekenend - het consequent zou volgen de door Groen aangewezen richting. Dit schreef hij dezen bij gelegenheid van de gouden herdenking van diens promotie (17 Dec. 1873), en Groen deed in zijn antwoord een beroep op die jongelieden, bij wie hij weerklank gevonden had en wier
| |
| |
aanleg, studie en bekwaamheid hun ter voortzetting van zijn taak de roeping oplegde.
Juni 1874 deed Fabius met gunstig gevolg zijn doctoraal examen. Het einde der academische studie scheen in zicht. Reeds vóór dit examen heeft hij Groen geraadpleegd over de loopbaan, die hij kiezen zou. Zelf dacht hij overeenkomstig een raad van prof. Buys (de eenige zijner hoogleeraren - onder welke De Wal, Boneval Faure, Goudsmit en Vissering - met wien hij betrekkingen is blijven onderhouden; dien hij ook in 1928 te Leiden herdenken mocht) sterk over Indië, maar dit ried Groen af; een ambtenaarsbetrekking lokte ook wel, ondanks de kans van ‘spoedig door bureau-leven te versuffen’. Het gevolg van het overleg was, dat hij besloot, na de promotie eerst in de advocatie wat kennis van het maatschappelijk leven op te doen en tot zelfstandige ontwikkeling zijner persoonlijkheid te komen.
Zoo ver was het echter nog lang niet, en ... het zou ook nooit daartoe komen. Groen kon zich erin vinden, dat voor een proefschrift niet een politiek-wijsgeerig onderwerp genomen werd. ‘Men prononceert zich al ligt, in jeugdigen ijver, over gewigtige en moeyelijke vraagstukken op een wijs waarvan men later, ook omdat retractie niet ligt valt, groot verdriet heeft’, meende deze. ‘De algemeene maatregel van inwendig bestuur’ werd het in overleg met prof. Buys gekozen onderwerp. Maar het vlotte niet. De promotor wenschte een algemeen geldende omschrijving van het wetsbegrip en de promovendus achtte deze niet te geven ‘bij gebrek aan eenstemmigheid onder de schrijvers’. In den loop van 1875 wordt dit onderwerp opgegeven. Een opstel in de Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeentebestuur in Nederland in 1880 zal wellicht de vrucht van deze studie geweest zijn. In dezen tijd maakt hij ook nog het, niet volvoerde, plan om in de Debating society te verdedigen stellingen over de noodzakelijkheid om in het bestuur van den staat te volgen de historische lijn, en hoe de aristocratie van nature het meest geschikt is om dit te bewerkstelligen, althans gewoonlijk.
Vermoedelijk heeft hij reeds bij Groen Kuyper gezien, vóór deze 4 Maart 1875 in de Debating society den aanval van de student Th. Heemskerk op het calvinisme en de Standaard-partij bijwoonde. Den volgenden dag hield Kuyper te Leiden zijn eerst te Utrecht voorgedragen rede over het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden, en den 16den Maart was hij weer in de Debating society. De redevoeringen, die Kuyper bij beide gelegenheden hield, droegen er volgens Fabius' getuigenis veel toe bij, om de miskenning van Kuypers persoon onder de studenten te verminderen. Zijn eigen waardeering voor De Standaard vermeerderde nog; van ‘zeldzaam schoone artikelen’ sprak hij in eeu brief aan Groen, en van levendige instemming met Kuypers beschouwingen.
Een merkwaardig trekje mag niet onvermeld blijven. Op Blanken- | |
| |
burg vraagt Groen eens aan Fabius diens oordeel over Kuyper. Dit oordeel lost zich op in deze critiek: of niet misschien dr Kuyper te veel naar het parlementarisme overhelt. Wanneer hij in den brief, dien ik hierboven reeds aanhaalde, het eenzijdige van dit oordeel wegneemt, geeft hij ook den grond ervan aan, nl. een opmerking in Kuypers blad, dat door de verkiezingen het ministerie zou moeten aftreden. Echt Groen en ook echt Fabius!
Als nieuw onderwerp voor het proefschrift was genomen De leer der souvereiniteit, een studie, die aansloot bij die voor de prijsvraag. Fabius' antwoord daarop was een eervolle vermelding waardig gekeurd; B.J.C. Loder was bekroond. Ook voor het proefschrift heeft Groen raad en door het afstaan van boeken hulp verleend. Maar de voltooiïng van dezen arbeid heeft bij niet beleefd. Zondag 21 Mei 1876 stonden Fabius en Van den Bergh, tot overkomen uitgenoodigd, met mevrouw Groen bij het doodsbed van den staatsman, en dr Beynen, mede aanwezig, wees op deze jonge vrienden van Groen als geroepenen om diens arbeid voort te zetten, maar straks, aan het graf, schetste dezelfde Groen als ‘de laatste vertegenwoordiger van een leven, dat geheel voorbij is gegaan’. Voor Fabius was bij die gelegenheid het hoogtepunt de rede van Brummelkamp, die den schrijver van De maatregelen tegen de afgescheidenen aan het staatsregt getoetst den dank zijner kerken bracht. Met mevrouw Groen bleef een hartelijke betrekking bestaan. Een ruime keus uit Groens geschriften werd Fabius aangeboden.
Toen Groen stierf, was Kuyper reeds eenigen tijd ziek in Zwitserland. De hoofdredactie van De Standaard berustte feitelijk bij jhr De Savornin Lohman, die zich erover verheugde, toen de uitgever Kruyt hem berichtte, dat de studenten Fabius en Van den Bergh bereid waren af en toe bijdragen te leveren. Ook Kuyper was verblijd over den stap, die Kruyt gedaan had, en vroeg Fabius op zich te nemen het buitenlandsch overzicht, dat tevoren door den jongen Esser (Soera Rana) was verzorgd geworden. Dit is gebeurd. Ongeveer een jaar lang (najaar 1876 tot najaar 1877) heeft Fabius het ‘buitenland’ geschreven tot genoegen èn van Lohman èn van Kuyper. Van het schrijven van hoofdartikelen is niet zoo veel gekomen; van zijn hand zijn o.a. die over ‘Spinoza-vereering’ in de nummers van 27, 29, 31 Maart en 3 April 1876, en die over ‘De staatkunde van mr Aeneas baron Mackay’ in de nummers van 2, 5, 8 en 14 Augustus van dat jaar.
Intusschen belemmerde deze arbeid hem zeer in het voltooien van het proefschrift, waarop mevrouw Fabius steeds aandrong. Een verzoek van Kuyper om in De Heraut gelijke taak op zich te nemen als voor De Standaard schijnt afgewezen te zijn, en het was vooral op Lohmans raad, dat Fabius, overwerkt te Dieren rust zoekende, besloot met November 1877 zijn journalistiek werk te staken. ‘Moge het zijn’, schreef Lohman, ‘een reculer
| |
| |
pour mieux sauter’. In Zetten, waar ook Van den Bergh aan zijn proefschrift werkte, nam Fabius zijn intrek op een boerderij, en maakte er na een jaar het zijne af. 20 December 1878 verwierf hij summa cum laude den graad van doctor in het Romeinsch en hedendaagsch recht.
Het bestek en de bedoeling van dit levensbericht wenscht, dat als regel volstaan worde met een verwijzing naar de gedrukte werken van den overledene. Daaraan zij ook hier de hand gehouden. Daarom slechts dit: ruim 400 bladzijden zijn gewijd aan de leer der souvereiniteit in het algemeene staatsrecht, terwijl een honderdtal dit leerstuk in het Nederlandsche staatsrecht behandelt. Vooral in het laatste gedeelte doet herlezing opmerken, hoe de hoogleeraar en de schrijver geheel zijn leven dezelfde beginselen is blijven aanhangen, hetzelfde geleerd heeft: de ondeelbaarheid der staatsmacht; de wetgevende macht ook in handen van den souverein, die slechts als wetgever niet mag handelen, tenzij de staten-generaal aan den voorgenomen maatregel hun goedkeuring hebben gehecht; geen souvereiniteit van Oranje, berustende op de grondwet, maar, omgekeerd, een grondwet, berustende op de souvereiniteit; de grondwet van 1848 niet een nieuwe, maar een herziening van die van 1815; en deze paradox: in de opdracht der souvereiniteit in 1813 door het volk ligt de erkentenis, dat het volk niet zelf van nature daarvan eigenaar is; met Groens omschrijving van de kamerontbinding als ‘proefneming omtrent de mogelijkheid van een tot dusver mislukt gemeen overleg’; - dit alles is antirevolutionair staatsrecht geweest, dat Fabius zijn leerlingen en zijn lezers en hoorders vijftig jaar lang voorgehouden heeft. Het zijn grondbeginselen voor hem gebleven, waaromtrent in de praktische politiek niet te schikken en niet te plooien viel. -
Over de advocatuur schijnt niet meer gedacht te zijn. Dan toch maar een ambtenaarsbetrekking? Van het commies-griffierschap der Tweede Kamer is tevergeefs werkgemaakt; naar het ambt van griffier bij het kantongerecht te Ridderkerk is gedongen zonder gunstigen uitslag, en inmiddels trok Kuyper in de richting van arbeid voor de pers: voor De Standaard in de eerste plaats; er is sprake van verzorging van het politieke gedeelte van De Rijnbode en ik lees, iets later, van artikelen in De Banier, nog later van opstellen in De Provinciale Noord-Hollander. Intusschen naderde ook de geboortestonde van de Vrije Universiteit, en toen het hem in het najaar van 1879 gelukt was een benoeming tot commies op de Drentsche griffie te bekomen, wist Fabius, dat het voor kort zou zijn, omdat Kuyper voor de aanneming van eigen hoogleeraarsambt als voorwaarde gesteld had de gelijktijdige benoeming van een buitengewoon hoogleeraar in de rechten, en wien deze daarvoor op het oog had. 30 April 1880 telegrafeerde Kuyper naar Assen: ‘victor ex urna egressus es, quod summo mihi gaudio’, en een half jaar later, den 21sten October, wijdde
| |
| |
Fabius met een rede over Het goddelijk karakter van het recht - in tegenwoordigheid o.a. van den Leidschen commilito, ook reeds hoogleeraar, prof. mr Van der Vlugt - den leerstoel in het staatsrecht, de rechtswijsbegeerte en het canonieke recht aan de Vrije Universiteit in. Twee jaar later werd het ‘buitengewone’ aan dit hoogleeraarsambt naar den vorm ontnomen; buitengewoon is het echter altijd gebleven.
Niet zonder moeite weerhoud ik mij van deze inwijdingsrede meer te vermelden dan dit: er is geen ‘goddelijk recht’ in den zin van een door God zelf gegeven regeling der rechtsbetrekkingen als tegenstelling van het positieve recht; er zijn wel goddelijke, eeuwige, onomstootbare beginselen voor den bouw van het recht; het positieve recht moet zijn zelfstandige vertolking van Gods wet. -
Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit is Fabius meer dan 40 jaren achtereen met hart en ziel geweest. De grondslag dezer hoogeschool was die zijner levens- en wereldbeschouwing geworden. De waarde der gereformeerde beginselen vooral den jongeren voor te houden was zijn lust.
Romeinsch recht en rechtsencyclopaedie voor eerstbeginnenden, staatsrecht en wijsbegeerte des rechts voor candidaten, zijn de vakken, die hij het meest heeft onderwezen. Daarnaast vermelden de eerste series canoniek recht, dat hij geven zou ‘horis sibi et auditoribus commodis’, maar het ontbreken van eenige mededeeling omtrent deze colleges in de verslagen wijst wellicht erop, dat er geen uren gevonden zijn, die hem en den studenten schikten. Of waren er geen hoorders? Een enkele maal ziet men meegedeeld, dat colleges burgerlijk recht om die redenen niet gegeven zijn.
De Vrije Universiteit verkeerde vooral wat de rechtsgeleerde faculteit betreft meermalen en geruimen tijd in zeer ongunstige omstandigheid. Door meer dan één oorzaak. Vele jaren torste Fabius alleen den last van de geheele faculteit, en dan was het niet mogelijk, dat in alle vakken college gegeven werd. Juist dan ook ziet men hem zich als beijveren om te toonen, dat die last hem niet te zwaar is. Men raadplege de lijst zijner werken en artikelen hierachter, waarin ook staathuishoudkunde, strafen volkenrecht, vakken, die hij, naar ik meen, nooit onderwees, hun deel hebben. Van burgerlijk recht is hij ontlast door den jongen Lohman staatsrecht, zijn eigenlijk vak, heeft hij tweemaal welwillend aan den vader afgestaan. Mozaïsch recht komt ook eens op de series voor. - Een tweede oorzaak van moeilijkheid was, dat de Vrije Universiteit tot 1905 geen effectus civilis had. Op een der jaarlijksche universiteitsdagen in den eersten tijd van haar bestaan is de vraag, of men de erkenning der door haar verleende graden voor de rechtsgeleerde en litterarische faculteit zou aanvragen, ter sprake gekomen, en bij die gelegenheid bleek, dat men althans voor de vereeniging de tijd nog niet gekomen achtte, om zulke stappen bij de overheid te
| |
| |
doen. Dat was in 1888. Zestien jaar later ging het om de vraag, of de Vrije Universiteit om haar wetenschappelijk gehalte deze bevoegheid toekwam. Fabius heeft zich toen in het hol van den leeuw begeven, en in de aula der stedelijke universiteit voor haar studenten tegenover prof. Bruining het goed recht van Kuypers ontwerp tot wijziging der hooger-onderwijswet met de daaraan verbonden gevolgen verdedigd. - En in de derde plaats meenden zij, die daarover zeggenschap hadden, geruimen tijd, der Vrije Universiteit althans geen ondienst te doen, door als inleiding op de rechtsgeleerde studiën een hoofdzakelijk litterarische propaedeuse te eischen, waarvoor niet minder dan een jaar gerekend werd, dat voor de meeste studenten, wanneer zij het niet wisten te benutten voor hun candidaatsexamen aan een openbare universiteit, ten minste voor een deel als verloren kon worden beschouwd.
Deze laatste omstandigheid heeft meer dan één van de Vrije Universiteit afgehouden, maar grooter waarschijnlijk is het aantal van haar discipelen, die hun doctoraal examen aan een openbare universiteit al te snel lieten volgen door een promotie op stellingen aldaar, zonder zich om een doctoraal aan de Vrije Universiteit en een promotie op proefschrift, toen voorgeschreven, te bekommeren. De hoogleeraar Fabius heeft hen, die op deze wijze hun universiteit in den steek lieten, in zekeren zin niet als afgestudeerden willen beschouwen. -
Op de wijze, waarop hij zijn colleges gaf, had het aantal hoorders geen invloed. Zijn opvolger in den Raad van State, mr J. Schokking, een leerling uit den eersten tijd der Vrije Universiteit, heeft na Fabius' overlijden in De Nederlander geschreven: ‘Hoewel wij slechts met enkele waren, soms niet meer dan twee of drie ... droeg prof. Fabius zijn colleges voor met een enthousiasme en verheffing van stem, alsof de zaal geheel gevuld was ... de inhoud boeide en het leefde voortdurend. En al begrepen wij niet altijd, waarom eenig onderwerp op het college van de Encyclopaedie thuisbehoorde, waarom dit althans zoo uitvoerig behandeld werd, gelijk ik mij dit b.v. van het huwelijk herinner - geen oogenblik kwam het bij ons op om het onbelangrijk te vinden’.
Uit eigen ervaring van een twintigtal jaren later kan ik verklaren, dat het toen niet anders was. Alleen waren destijds de colleges meer bezocht. Of het Romeinsch recht, encyclopaedie, staatsrecht of wijsbegeerte des rechts was, alles werd even levendig gegeven, maar het was wel te bemerken, dat Nederlandsch staatsrecht zijn eigenlijk vak was. Daarbij - wijsbegeerte des rechts was geen examenvak en werd minder geloopen - spraken de beginselen het meest, en bij de encyclopaedie des rechts, zooals Fabius die opvatte. Ook de uitvoerigheid, waarmee hij vooral bij deze vakken de stof behandelde, verzwaarde de exameneischen niet weinig, zoodat men geenzins erop kon rekenen het candidaats- of doctoraalexamen wel te kunnen doen met de studie,
| |
| |
die aan de openbare universiteit met gunstig gevolg was bekroond.
Het is wel opmerkelijk, dat eerst na een hoogleeraarschap van 35 jaar met een college over Groen van Prinsterer werd begonnen. Een oud-leerling heeft daarvan iets meegedeeld in de Nieuwe Rotterdamsche courant: ‘Minutieus werd tot in het grijs verleden zijn (Groens) stamboom nagespeurd; de citaten uit de ‘Nederlandsche gedachten’ overstelpten ons. Tot plots de geest vaardig werd en prof. Fabius vertellen ging van zijn eerste ontmoeting met den leider, die zijn levensrichting bepaald had, over de miskenning, die Groen ten deel viel, en zijn diepe eenzaamheid. Na zulk 'n uur bleef de heroïek van dit staatsmansleven ons bij, maar vooral hadden wij 'n andere kijk gekregen op den krijgshaftigen polemist op den katheder, die zonder eenige bijval in eigen kring maand in maand uit voortging in zijn ‘Studiën en Schetsen’ de antirevolutionaire partij tot trouw aan Groens gedachten terug te roepen.’
Met dit al heeft het de aandacht getrokken, dat Fabius, die toch eigenlijk aangewezen was om dit te doen, geen levensbeschrijving van Groen gegeven heeft. Elout van Soeterwoude, van wiens hand mevrouw Groen deze zoo gaarne gezien had, heeft reeds in 1887 hem daarom gevraagd met aanduiding van een schets, waarnaar dit leven geteekend kon worden. Door de samenwerking van Elout en Fabius waren ter gelegenheid van den 80sten verjaardag van eerstgenoemde eenige herinneringen aan de laatste levensdagen van Groen verschenen, - voorzeker zou uit verdere samenwerking een standaardwerk over den grondlegger van het antirevolutionaire staatsrecht in Nederland zijn voortgekomen. Ook heeft Fabius in de levensbeschrijvingen, die hij gegeven heeft van Elout en Van den Bergh, getoond dergelijke stof op aantrekkelijke wijze te kunnen behandelen. Nu is het vreemd, dat hij, naar ik meen, zelfs nooit eenige studie heeft gemaakt van het buitengewoon belangwekkende materiaal in het archief-Groen van Prinsterer op het Rijksarchief aanwezig. -
Om tot den hoogleeraar terug te keeren - de eerste toehoorderessen deden haar intrede op zijn colleges in 1905, toen candidaten voor de middelbare examens staatsinrichting, die hij eenige jaren afnam, op deze wijze den persoon van den examinator zoowel als de stof, die hij behandelde, wilden leeren kennen.
Voor de leergangen 1883/4, 1889/90, 1894/5, 1899/900 en 1906/7 was hij rector der universiteit. Als hoogleeraar werd hij in 1894 op 31 Augustus benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw.
In het geschil, dat op den duur geleid heeft tot het heengaan van den hoogleeraar jhr A.F. de Savornin Lohman stond hij, althans aanvankelijk, zeker niet tegenover dezen. Bij den ‘aanval op Seinpost’ was hij niet tegenwoordig; hij was toen lijdende aan roodvonk. Al spoedig heeft hij echter het verschil tusschen Lohman en de Vrije Universiteit erkend. -
| |
| |
Hoogleeraar geworden, sloot Fabius zich niet op noch in zijn studeerkamer noch in den universitairen kring. In de eerste vijf-en-twintig jaar van het bestaan der universiteit is - behalve Kuyper - waarschijnlijk geen hoogleeraar op zoo velerlei gebied naar buiten opgetreden. Hij gevoelde blijkbaar, dat het zoowel aan zijn onderwijs als aan de universiteit, waaraan hij verbonden was, slechts ten goede komen kon, indien hij zooveel mogelijk deelnam aan het openbare leven.
Zoo zien wij hem aanstonds in 1881 toetreden tot de Nederlandsche juristenvereeniging. Van 1909 tot 1913 maakte hij deel uit van haar bestuur. Tweemaal bracht hij er een praeadvies uit: in 1886 over het onderzoek naar het vaderschap en in 1911 over een vraagstuk van gemeenterecht. Bestudeering van beide stukken bevestigt den roep van groote belezenheid en technische kennis van den praeadviseur, en lezing van de gedachtenwisseling doet hem zien als ook vaardig in het debat.
Met een enkel woord verdient vermelding, hoe het eerste praeadvies hem gelegenheid gaf, zich te uiten over een teleurstelling, hem bereid van de zijde der Amsterdamsche rechtbank, die geweigerd had te voldoen aan zijn verzoek, om hem voor te dragen voor een benoeming tot rechter-plaatsvervanger, zulks met een beroep op mogelijke drukte voor den hoogleeraar in de toekomst. ‘Nog er over treurende’, zoo ving hij de beantwoording der debaters in de juristenvereening aan, ‘dat ik die rechtbank, welke reeds zoo groote behoefte heeft aan versterking van het juridische element, de moeite veroorzaakt had van deze beslissing te geven, werd ik aangenaam verrast door de eervolle uitnoodiging om een prae-advies te geven over het vraagstuk, heden in behandeling’. - Het Amsterdamsche gerechtshof begeerde hem 25 jaar later wel in haar midden; tot zijn benoeming in den Raad van State maakte hij als raadsheer-plaatsvervanger in dat college deel uit van de rechterlijke macht.
Aan de gedachtenwisseling in de vergaderingen der Nederlandsche juristenvereeniging, waar hij meermalen aanwezig was, nam hij niet dikwijls deel. Wel deed hij dit in 1901, toen bij een praeadvies over de regeling van gevangenisstraf en hechtenis de voorwaardelijke veroordeeling in het geding gebracht werd. Dit raakte het onderwerp, dat hij een jaar tevoren in zijn rectorale rede Schuld en straf had behandeld, waarin hij tegen de wegcijfering van het schuldbegrip en, ook als gevolg daarvan, de loslating der straf, volhield: straf is een leed tot vergelding wegens schuld. Later, in 1914, toen het vraagstuk in ons land van praktische beteekenis werd, kwam hij met zijn lijvig geschrift Voorwaardelijke veroordeeling. Sedert is dit vraagstuk een der vele, waaromtrent hij in woord en geschrift strijd is blijven voeren tegen de ook in antirevolutionaire en gereformeerde kringen daartegenover aangenomen houding.
Voor eigen kring trad hij op, toen hij op het eerste christelijke
| |
| |
Sociaal congres in November 1881 te Amsterdam rapporteur was in de derde afdeeling, die het sociale vraagstuk van zijn staatkundige zijde zou bezien. ‘Welke houding moet onzerzijds aangenomen tegenover de vraagstukken van burgerlijk recht, die invloed oefenen op de sociale verhoudingen? Eigendomsrecht, erfrecht, landbezit, huwelijk?’ Over de punten ‘eigendom en grondbezit’ en ‘erfrecht’ heeft hij toen praeadviezen uitgebracht, die echter blijkens het proces-verbaal van het congres niet tot eenige gedachtenwisseling hebben aanleiding gegeven.
In lateren tijd vallen praeadviezen in de Vereeniging voor de staathuishoudkunde en de statistiek en in de Vereeniging voor armenzorg en weldadigheid. Men vindt de onderwerpen achter dit levensbericht vermeld. Het ging om vraagstukken, thans reeds geruimen tijd uitgevochten, waaromtrent hij een eigen standpunt had, afwijkende ook veelzins van dat der richting, die hij geacht werd te vertegenwoordigen. Hoe goed deed het hem, wanneer hij in andere kringen instemming vond met zijn denkbeelden, althans belangstelling daarvoor; niet zelden leidde dit hem ertoe te hoog aan te slaan, wat men hem wellicht allereerst uit wellevendheid in een particulier gesprek had toegevoegd.
Voor zoover er straks niet afzonderlijk genoemd zullen worden bij een korte bespreking van Fabius' optreden in den kerkelijken en den politieken strijd, moet om de vele boeken en geschriften, die schier jaar in jaar uit van zijn hand verschenen, verwezen worden naar de lijst zijner werken. Van een bespreking van den inhoud, zelfs van een aankondiging ook maar van het voornaamste, kan hier geen sprake zijn. Goeddeels verging het hem als Groen van Prinsterer: wat hij schreef werd gelezen door weinigen. Ook was het niet gemakkelijk een boek van Fabius zonder meer te lezen. De talrijke aanhalingen met name maakte ieder boek eigenlijk tot een studiewerk. Maar wanneer men zich de moeite geeft, om over een bepaald onderwerp een zijner werken na te slaan, zal men bespeuren, dat het een schat van gegevens bevat. Fabius was de man, om een onderwerp uit te putten. Met groote nauwgezetheid speurende, ontging hem niets van wat anderen over zijn onderwerp geschreven hadden: wat hem steun kon bieden, werd met ingenomenheid aangehaald, en wat tegen zijn zienswijze inging, werd ook aangehaald en, soms met een enkelen zin soms uitvoerig, bestreden. Het geringe debiet zijner werken, alleen Voortvaren beleefde een tweeden druk, verhinderde hem niet, een jaar later weer met een doorwrocht betoog over een ander onderwerp te komen. Zelf weet hij voor een groot deel den geringen opgang van zijn boeken aan de manier, waarop de hem het meest verwante pers hem behandelde, d.w.z. niet of ternauwernood van wat hij schreef melding maakte. ‘Doodzwijgen’ noemde hij dat en het heeft hem ontzettend gegriefd.
Afzonderlijk dient even vermeld Fabius als boekbeoordeelaar.
| |
| |
In dit werk was hij een meester. Hij zou niet prijzen uit goedwilligheid, maar evenmin lof onthouden aan wat goeds was in het werk van hen, die niet van zijn opvatting waren. Ook zulk een boekbeoordeeling was àf: taal en stijl ontkwamen even weinig aan zijn beoordeeling als de technische behandeling van het onderwerp.
In vele openbare colleges heeft hij zitting gehad, aan vereenigingsarbeid gaf hij zich minder, maar hij onttrok zich niet, wanneer hij meende nuttig werk te kunnen doen, zonder dat hij zich ontzag, spoedig heen te gaan, wanneer hij het tegendeel meende te bemerken.
Van 1892 tot 1924 was hij lid van de Centrale commissie voor de statistiek, van 1902 tot 1920 buitengewoon lid van den Centralen gezondheidsraad. Minister Loeff benoemde hem tot lid der staatscommissie voor de bedelarij en landlooperij. In 1914 was hij lid der commissie ter voorbereiding van de aanwijzing van candidaat-Indische ambtenaren, een werk, dat hem maar matig beviel, en waarvoor hij een verdere benoeming niet wenschte.
In de plaats zijner inwoning was hij (1882-1886) lid der commissie van toezicht op het lager onderwijs, en veel jaren later (1902-1905) lid van den Amsterdamschen Woningraad.
Bij het eerste bezoek van H.M. de Koningin met H.K.H. Prinses Juliana aan de hoofdstad berustte bij hem de leiding eener zanguitvoering van kinderen op den Dam, waarvoor hij zich gaarne veel moeite gaf, en die hij allerminst aan anderen overliet, om alleen in naam de regeling te hebben. Bij deze gelegenheid volgde zijn benoeming tot commandeur in de Oranje-Nassau-orde.
Meer op particulier, en ten deele ook op politiek gebied, lag het secretariaat van den Bond tegen vaccinedwang, opgericht in 1881, onder voorzitterschap van Keuchenius. Uit het openingswoord van den voorzitter op de eerste algemeene vergadering blijkt, dat Fabius zich voor de organisatie van den bond veel moeite heeft gegeven. Voor dezen bond woonde hij ook een congres te Parijs bij.
Toen de rechtstoestand der bijzondere (een bijvoegelijk naamwoord, dat hij in dit verband niet licht anders dan tusschen aanhalingsteekens gebruiken zou) onderwijzers, instelling van commissies van beroep noodig maakte, liet ook Fabius zich hiervoor in de hoofdstad ten behoeve van een groep gereformeerde scholen vinden. Van het gereformeerd gymnasium te Zetten is hij van 1892-1900 bestuurslid, de laatste jaren president-curator, geweest.
In 1899 benoemde de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde hem tot haar leden. Voor het Historisch Genootschap te Utrecht bedankte hij na een veeljarig lidmaatschap, toen aan christelijke doeleinden meer steun geboden moest worden.
Van de Groningsche hypotheekbank is hij van de oprichting in 1901 tot zijn overlijden president-commissaris geweest. En, hoe
| |
| |
weinig een zoo zakelijk ambt moge schijnen te passen bij den hoogleeraar, met groote nauwkeurigheid en stiptheid vervulde hij de hem hier opgelegde taak.
Voor jongeren sprak hij gaarne, op studentenvergaderingen en voor jongelingsvereenigingen.
Nog op 70-jarigen leeftijd hield hij voor de Volksuniversiteit een leergang van vier voordrachten over kerk en staat. -
In den oorlog stond Fabius niet, gelijk vele, en ook wel toonaangevende, antirevolutionairen, meer aan de zijde van Duitschland en zijn geallieerden dan aan de overzijde. Teruggave van Elzas-Lotharingen, ontbinding van het Duitsche rijk met terugkeer tot den toestand van vóór 1870 was het wat hij reeds in het begin van den oorlog hoopte. Ook omdat hij ervan uitging, dat Frankrijk als staat geen overheerschende plaats meer zou kunnen innemen. Ongetwijfeld is hier mede merkbaar de houding van Groen van Prinsterer in 1866 en tijdens de Fransch-Duitsche oorlog van 1870/1. Niettemin was het er ver vandaan, dat Fabius alles wat van de andere zijde in den oorlog geoorloofd werd geacht, goedpraatte.
Zijn standpunt bracht hem in het gezelschap van de Vaderlandsch club, en zoo ziet men hem daar in 1916 optreden met het onderwerp ‘De troonopvolging’ ten betooge, dat het alleszins redelijk is te achten, om voor het geval van een kinderloos overlijden van prinses Juliana uit de grondwet weg te nemen de belemmeringen, die aan een vrije beslissing over de toekomst van Nederland zouden in den weg staan.
De Belgische zaak was voor hem er allereerst een van recht of onrecht. Uitwissching van den smaad, door Duitschland België aangedaan, zoo drukte hij zich uit, was iets, dat ook Vlaamsche Belgen vóór alles moesten wenschen. Mede daarom kon hij het niet vinden in het hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch verbond, waarvan hij juist in dien tijd lid geworden was, en ging hij na korten tijd daaruit heen.
Op het gebied van de kerk is Fabius het eerst opgetreden, toen hij in 1883 ouderling der Ned. Hervormde kerk in de hoofdstad werd. Hij zou geen volgeling van Groen geweest zijn, indien hij in den kerkelijken strijd dier dagen van ver was blijven staan. Onvoorwaardelijk stond hij in den Amsterdamschen kerkeraad aan de zijde van Kuyper. De strijd ging nog allereerst tegen het modernisme. Zelf vertelde hij mij eens, dat hij in dezen raad nooit het woord zou voeren, wanneer een modern predikant voorzitter was, zonder een woord van protest tegen een zoodanige leiding der vergadering te hebben doen hooren. Het spreekt haast vanzelf, dat hij Kuyper volgde in de doleantie; hier werd naar zijn meening de lijn van Groen doorgetrokken. En voor eigen geestelijk leven heeft hij aan Kuyper veel gehad. In den kerkelijken strijd van 1886 treedt intusschen Lohman veel meer op den voorgrond. Dat Fabius staats- en kerkelijkrechtelijk niet
| |
| |
minder goed op de hoogte was, bewijst zijn geschrift Het reglement van '52, een historische studie over het Hervormd kerkbestuur. Het zeer uitvoerige werk van meer dan 400 bladzijden is ontstaan uit een inleiding voor de Nederlandsche vereeniging van vrienden der Waarheid tot handhaving van de leer en de rechten der gereformeerde kerk. Het gaat in tegen de bewering, dat in 1852 de banden der Hervormde kerk aan den staat zouden zijn losgemaakt; het betoogt, dat het reglement van dat jaar veeleer een voortzetting is van de in 1816 aan de kerk opgedrongen inrichting, en loopt uit op de stelling, dat ook zonder intrekking van eenig koninklijk besluit het recht der kerken om zich aan de inrichting van 1816/'52 te onttrekken moet worden erkend. Als rechtgeleerd betoog tast het de juistheid aan der rechterlijke beslissingen omtrent de kerkelijke goederen, die aan de Hervormden toegewezen werden. Een jaar of vijf geleden wees hij mij te Wageningen een oud kerkgebouw en verzekerde mij, dat dit ‘ons’ toebehoorde; op mijn waarschijnlijk wat verwonderd kijken voegde hij aan die mededeeling toe: ‘tijdelijk in gebruik bij de hervormden’. Een gereformeerde kerkeraad, die zich liet vertegenwoordigen bij een intree of bevestiging van een ambtgenoot in een ander kerkverband had het bij hem verkorven.
Niet alleen kerkrechtelijk ook dogmatisch was Fabius op de hoogte. Der gereformeerde belijdenis was hij met geheel zijn hart toegedaan. Van verflauwing der grenzen wilde hij niet weten. Zonder geldige reden zou hij des zondags ook niet in den avonddienst ontbreken. Hij wist welke eischen aan een preek konden gesteld worden. Ik hoorde hem eens zeggen van een preek, die hij gehoord had, dat de predikant, die 25 minuten van de kerk woonde, juist in dien tijd de preek had kunnen maken. En predikanten, die op den preekstoel dingen brachten, die er z.i. niet behoorden, hadden het bij hem niet gemakkelijk.
Vragen, als bij de kwestie-Geelkerken in het geding kwamen, bestonden voor hem niet. Op de vraag, of hij aan de zijde der Assensche synode stond, was zijn teekenend antwoord kort en krachtig: ‘natuurlijk!’
‘Gereformeerd’ was een onderwerp, waarmee hij ook voor een antirevolutionaire kiesvereeniging kon optreden.
De Gereformeerde kerk te Amsterdam heeft hij jarenlang gediend als lid der vereeniging De kerkelijke kas en als voorzitter der Commissie van beheer. Als ouderling is hij kort na de doleantie afgetreden.
Bij de herdenking van de ‘vrijmaking der kerk’ in 1926 trad hij met twee der destijds geschorste predikanten in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam op.
Als vervolg op zijn Het reglement van '52 kan beschouwd worden een tweetal geschriften, in 1917 en 1918 verschenen: Het eeuwgetij der kerkhervorming en Kerkelijk leven, in welk laatste geschrift ook de kwestie-Netelenbos, die destijds de Gereformeerde kerken
| |
| |
beroerde, behandeld wordt. Nog een jaar later verscheen van Fabius' hand Wezen van het Calvinisme.
Reeds vóór zijn promotie in de politiek getreden, is Fabius in de politiek gebleven tot zijn dood. Kamerlid is hij nochtans nooit geweest. Eenige jaren lang is hij geregeld de candidaat der rechtsche groepen voor de Eerste Kamer geweest in Noord-Holland. Voor de Tweede Kamer is hem tweemaal in 1905 een kans biedende candidatuur aangeboden. Dit was in Rotterdam. De eerste sloeg hij af. Een christelijk-historisch kamerlid, met wien hij zich zeer verwant gevoelde, jhr. Van Idsinga, had hem op zijn vraag, bij welke Kamerleden hij steun voor zijn denkbeelden zou mogen verwachten, geantwoord: ‘bij niemand!’ In September nam hij niettemin een candidatuur aan, maar werd niet gekozen.
In de grondwetscommissie van 1910 heeft hij geen zitting willen nemen. -
In Amsterdam heeft Fabius wel steeds een politieke rol van beteekenis gespeeld. Hij begon er op dit gebied als voorzitter van Nederland en Oranje met Heemskerk als secretaris. In die hoedanigheid heeft hij ook de samenwerking met de radicalen onder Treub bij de gemeenteraadsverkiezingen geleid.
In 1891 reeds deed hij zijn intrede in den Amsterdamschen gemeenteraad, waar toen als eenige antirevolutionairen de heeren Hovy en Heemskerk zaten. Van liberale zijde was zijn candidatuur heftig bestreden als die van ‘het vleesch geworden Calvinistisch beginsel, een man, die geen oogenblik zal kunnen vergeten, dat hij antirevolutionair en Kuypers vriend is.’ Ofschoon de bestrijding ook in den raad nooit ontbroken heeft, is het opmerkelijk, dat hij reeds spoedig tweemaal tot wethouder gekozen werd: in 1893 voor financiën, toen hij bedankte, omdat de ratio legis, die het wethouderschap met het hoogleeraarsambt van een openbare universiteit onvereenigbaar verklaarde, niet minder gold voor een hoogleeraar der Vrije Universiteit; en in 1895, omdat het niet mogelijk bleek, om, gelijk hij gehoopt had, zijn professoraat in een privaat-docentschap om te zetten.
Het is niet te doen ook maar de hoofdmomenten van Fabius' strijd in den Amsterdamschen raad eenigszins uitvoerig te behandelen. Lang niet iedere strijd daar is door hem gewonnen. Wel die tegen de reglementeering der prostitutie, welke hij reeds in een der stellingen achter zijn proefschrift, opgesteld voorzeker onder invloed van Van den Bergh en van de onmiddellijke nabijheid der Heldring-gestichten, had veroordeeld als in strijd met het karakter der overheid en niet verdedigbaar van hygiënisch standpunt.
Genoemd moet zijn strijd voor het stadsschoon. Hij kende Amsterdam op en top en had, ook bij zuinig beheer, gaarne geld over voor verbetering van de schoonheid der stad, gelijk hij fel toornde tegen al wat die schoonheid naar zijn inzien ontsierde.
Zijn strijd voor de zuinigheid. Nam hij niet in 1915 ontslag
| |
| |
als lid der commissie van bijstand voor de financiën, omdat hij oordeelde geen medeverantwoordelijkheid voor het geldelijk be heer der gemeente te kunnen dragen? Behalve van deze was hij van andere belangrijke commissiën van bijstand lid: van die voor de statistiek, voor de strafverordeningen, voor de openbare werken.
Zijn strijd voor de autonomie maar ook die tegen de ver gedreven gemeentebemoeiing. Op dezen laatsten strijd is allengs alle nadruk komen vallen. Amsterdam is nooit achteraan gekomen, wanneer de overheids ‘taak’ scheen te kunnen worden uitgebreid, en telkens stond Fabius op de bres daartegen, het mocht dan gelden uitbreiding der gemeentelijke bedrijven of meer rechtstreeksche maatregelen van socialen aard, die hij goeddeels achtte te behooren tot het gebied der liefdadigheid, waar hij voor de overheid geen taak zag. Men behoeft de onderwerpen maar te noemen om in den geest Fabius te hooren, nu eens quasi ietwat verwonderd, veinzend niet de begrijpen, waarheen men nu weer wilde gaan, dan weer bulderend, verontwaardigd over zooveel onbekooktheid en onbesuisdheid, die inging tegen wat tot nu toe traditie of beginsel geheeten had.
Men heeft Fabius verweten, dat zijn critiek zoo dikwijls afbrekend was. Niet vergeten mag echter worden, dat dit veelal was, omdat men bouwen ging daar, waar volgens hem niet te bouwen viel voor de overheid.
Na een vijfentwintigjarig raadslidmaatschap noemde het Algemeen Handelsblad hem ‘nog een der meest aangehoorde sprekers.’
Vermeld moet ook worden, dat hij als lid van den gemeenteraad afgevaardigd werd naar het gemeentebestuur van Parijs, waaraan hij dankte zijn benoeming tot Officier van het Legioen van Eer.
Zonder aanzien des persoons handelde en sprak hij steeds ook in den raad. Vandaar zijn botsingen met mr Heemskerk en mr De Vries. In het raadslid den heer D. Schut vond hij daarentegen een geestverwant ook in engeren zin. Tot een ernstig meeningsverschil is het met den wethouder De Vries gekomen in 1918. Diens overgang van ‘onderwijs’ naar ‘financiën’ had hij ongaarne gezien. Niet zuinig in zijn critiek op de begrooting, werd hij op zijn beurt niet minder scherp door den wethouder beantwoord. De rechtsche raadsclub en de bondsvergadering van Nederland en Oranje bemoeiden zich ermee, en ten slotte was aan deze geschiedenis niet vreemd, dat het volgend jaar zijn politieke ‘vrienden’ hem bij de verkiezingen loslieten. Ik wil deze geschiedenis hier niet verder ophalen. Laat ik mogen volstaan met het oordeel van ‘Bijltje’, den briefschrijver in De Standaard, die zich aldus uitliet: ‘Ik .... wilde, dat ik deze droeve herinnering aan onze actie voor den gemeenteraad niet had’.
Wat dit Fabius gekost heeft - ook voor de Provinciale Staten werd hij niet weer gesteld - kunnen zich niet voorstellen wie hem in die dagen niet gezien hebben. Hij is er door geslagen geweest en verslagen tevens. In zekeren zin was het voor hem
| |
| |
aanleiding met dit tijdelijke leven af te rekenen. Reeds had hij zich voorgesteld - dankbaar nochtans ervan gewagende, dat geen wrok of bitterheid tegen personen in zijn hart was - dat hij op politiek gebied niets meer voor zichzelf te wachten had, toen tot hem kwam de vraag, die leidde tot zijn benoeming als lid van den Raad van State, een ambt, waarnaar hij eerder weleens begeerte gehad had, en waarvan hij nu vooral voelde, dat de ongunst der menschen hem er niet zou kunnen deren. -
Wat de landspolitiek betreft - rechtstreeks moge hij geen deel daaraan hebben genomen, onverschillig is zij hem niet voorbijgegaan. Kort na zijn promotie werd hij lid van het Centraal Comité van Antirevolutionaire Kiesvereenigingen en van 1879 tot 1889 was hij daarvan secretaris. Als zoodanig is hij herhaaldelijk in botsing gekomen met den voorzitter. Het waren botsingen van twee uiteenloopende karakters. Kuyper, die zich organisator voelde, en in Fabius geen eigenschappen als zoodanig zag, wilde in de opkomende organisatie der partij de vrije hand hebben, en zag in den secretaris eigenlijk niet veel meer dan den uitvoerder van de besluiten van den voorzitter; Fabius, die als lid en secretaris van het Comité, gekend wilde worden in meer dan uitvoeringsmaatregelen. Ook vond Kuyper, dat Fabius tegenover volgzamer leden in het Centraal Comité te hoekig en te forsch en in het algmeen te zeer als censor morum optrad. Verschillen van vorm en van taktiek in hoofdzaak deden Fabius na tien jaar het secretariaat neerleggen. R.C. Verweyck, die hem heeft zien werken verklaart in het gedenkboek bij het 50-jarig bestaan der antirevolutionaire partij, dat Fabius met ‘een nimmer genoeg te waardeeren toewijding’ het veelomvattende werk, aan zijn taak als secretaris verbonden, vervulde.
In 1885 schrijft Fabius zijn Standaard-artikelen, later verschenen als Voorheen en thans. Het heden in het licht bezien van Groen van Prinsterer's werken; hij wil dan nog niet weten van wat Buys hem noemt: ‘de punten van verschil tusschen Groen en zijne erfgenamen - ik zou haast zeggen: de kloof die hen scheidt’. - Meeningsverschil, maar tot uiting komt het nog niet dadelijk, is er alleen over het kiesrecht; Kuypers huismanskiesrecht vond in Fabius nimmer een voorstander.
Het was de zaak van het kiesrecht, die in 1894 in den boezem der antirevolutionaire partij en haar leidslieden den strijd deed ontbranden. Anti-Takkiaan was Fabius niet minder dan Lohman en de zijnen dit waren. Hij schreef destijds in Lohmans blad De Protestantsche Noord-Brabander, en op verzoek van prof. Van der Vlugt sloot hij zich aan bij de hoogleeraren, die Taks wetsontwerp ongrondwettig achtten. Verder ging hij, toen hij in een politieke rede te Schiedam over de tegenwoordige beteekenis der antirevolutionaire partij tegen huismanskiesrecht, leerplicht, staatsarmenzorg, ook als reserve, tegen het radicalisme en de democratische richting gelijkelijk te velde trok.
| |
| |
Hij bleef niettemin lid zijner partij, van oordeel, dat een verkeerde gedragslijn op zeker oogenblik niet voor goed een partij van haar grondslag losmaakt.
Toen Kuyper in 1901 de opdracht tot vorming van een kabinet kreeg, sprak hij ook met Fabius. Als hoofdgedachte voor een christelijk ministerie gaf deze aan in een brief van 15 Juli: ‘bevrijding van het volk uit de suprematie van den modernen staat, bevrijding van de liberale overheersching’, dit laatste zelfs zoo grondig, dat, wanneer in 1905 de liberalen mochten terugkomen, de oude overheersching voor goed uit zou zijn. Ofschoon hij meende, dat sociale wetgeving neventaak kon zijn, beval hij voor Kuyper aan een nieuw ministerie van onderwijs en arbeid, met een programma van het kabinet, waarop naast de herinrichting van het gansche onderwijs diende te komen: administratieve rechtspraak, herziening van de zondagswet, afschaffing der staatsloterij, verbod van bordeelen.
In de eerste jaren van diens ministerschap is het meer dan eens voorgekomen, dat Fabius door Kuyper geraadpleegd werd, om hem met zijn groote belezenheid voor het debat te hulp te komen. Nog in 1902 verklaarde Fabius, dat de troonrede hem niet te leur stelde. Maar dan is het ook uit. Een der redenen van Fabius' verzet tegen Kuyper is in dezen tijd, dat hij de leiding der antirevolutionaire partij èn in het Centraal Comité èn in De Standaard bleef behouden. Op 27 Mei 1903 hield Fabius op den Zeeuwschen partijdag een rede over ‘den eisch onzer beginselen voor de praktijk van het heden’. Het ging tegen den alvermogenden staat, die binnen de grenzen zijner bevoegdheid diende te worden teruggebracht; een waarschuwend woord, ook voor het zittend ministerie, zou men deze toespraak kunnen noemen. Kuyper heeft het wel gevoeld, toen hij met deze woorden voor de toezending dankte: ‘Al breekt soms de glanzende golf van ideaal op de harde rotskanten van de praktijk, hooghouding van het ideaal verheft en sterkt toch’.
In den zomer van 1903 had Fabius voor langere en kortere politieke stukken plaats gevonden in De Rotterdammer, het antirevolutionaire dagblad onder leiding van zijn leerling, den tegenwoordigen Rotterdamschen wethouder mr A. de Jong. Sinds 1885 was hem geen medewerking voor De Standaard gevraagd; zelfs had in Nov. 1894 Kuyper, tot herstel van gezondheid buitenslands vertoevende, een daartoe strekkend aanbod, niet geheel onbegrijpelijk, van de hand gewezen. En het ongevraagd aangebodene was in 1897 als ingezonden stuk geplaatst.
De Rotterdammer trok de antirevolutionaire lijn anders dan die, waarlangs Kuypers ministerie zich bewogen had. Niettemin streed Fabius in 1905 tegenover de linksche anti-Kuyperhetze voor het behoud van het kabinet. Na den val van het ministerie werd de strijd over den eisch van het antirevolutionaire beginsel tegen Kuyper door Fabius voortgezet, straks door den laatsten in zijn
| |
| |
eigen uitgaaf Studiën en Schetsen onder de spreuk Terar dum prosim (1 Maart 1909-Juni 1924). Het Centraal Comité had den weerslag er van ondervonden, tot in 1905 Fabius zijn lidmaatschap daarvan neerlegde, Ontspanning had dit niet gebracht. Twee wat zonderling door Kuyper aan den redacteur van De Standaard geadresseerde brieven werden beantwoord door Fabius' Staatkundige gedachten, en de voortgezette bestrijding gaf aanleiding tot een reeks moties in antirevolutionaire kiesvereenigingen gansch het land door, nagenoeg zonder uitzondering voor Kuyper en tegen Fabius.
Men zou Fabius onrecht doen, wanneer men meende, dat zijn strijd tegen Kuyper persoonlijk ging. Weinigen hebben als hij onderscheid kunnen maken en gemaakt tusschen persoonlijke en zakelijke bestrijding. Maar daarnaast had hij met Groen gemeen, dat hij al te spoedig veroordeeling van zijn beginselen en beleid als iets persoonlijks hem aangedaan beschouwde. Een onderscheid, dat hij daarbij maakte viel daardoor wel eens niet ten nadeele van politieke tegenstanders uit.
Het ministerie-Heemskerk heeft hij niet minder bestreden dan dat van Kuyper. De armenwet van den premier moest het vooral ontgelden. ‘Vrijzinnige staatkunde onder antir. vlag’, noemde hij het beleid van dit kabinet. De val ervan achtte hij een groot voorrecht. Niet dat hij aan de zijde van Kuyper stond in diens geschil met het antirevolutionaire vijftal; deze zaak liet hem onberoerd, omdat hij niet zag, dat zij het beginsel raakte.
Den veldwinnenden invloed der Roomschen achtte hij mee een der te betreuren gevolgen van de rechtsche politiek der laatste tientallen jaren. Roomsche premiers, Roomsche voorzitters van Eerste en Tweede Kamers, Ruys' stelsel van burgemeestersbenoemingen - het waren altegaar moeilijke dingen voor hem. Zeker had hij dan ook in latere jaren liever gezien een samengaan met ‘godsdienstige’ liberalen.
Daarnaast moest hij strijden tegen veranderde inzichten op het gebied van het onderwijs, met de leerplicht aan het hoofd, tegen algemeen kiesrecht, en stemdwang, tegen opzijzetting van de begraafwet en wat niet al. Zelf heeft hij als het voornaamste van zijn levensstrijd genoemd de strijd tegen de democratie, waarin hij niet zag een ruime volksinvloed maar het oplossen van het leven in een atomenmassa. ‘Verkeerde’ of ‘valsche’ democratie tegenover een goede, onchristelijke tegenover een christelijke democratie, waren tegenstellingen, die Fabius niet aanvaardde.
In 1920 is Kuyper gestorven. De verhouding tusschen beide mannen was nog niet hersteld. Aan Kuypers ziekbed is Fabius niet geroepen, ofschoon hij het gehoopt had en als het ware erop gewacht heeft; eigener beweging is hij er niet heengegaan. -
Zoo min als Fabius de antirevolutionaire partij heeft losgelaten,
| |
| |
heeft deze zich van hem los geacht. Voor een bijdrage in het tijdschrift Antirevolutionaire Staatkunde werd hij meermalen aangezocht. In Schrift en historie, het gedenkboek der partij 1878-1928 schreef hij zijn opstel Groen van Prinsterer over staatkundige partijen? En in 1929 zong hij op de deputatenvergadering zijn politieke zwanenzang, niet anders dan het refrein van een leven vol strijd: Groen van Prinsterer - nooit gevolgd!-
De benoeming tot lid van den Raad van State stelde de vraag aan de orde, of hiermee het hoogleeraarschap geen einde zou moeten nemen. Zelf rekende hij erop - met een beroep op prof. Struycken - dat men hem niet zou dwingen heen te gaan, en vrijwillig zou hij zeker niet vertrekken. Reeds had hij een teleurstelling ondervonden, toen hij zich bij de opdracht van het onderwijs in het volkenrecht aan een ander voorbijgegaan gevoelde. Nu werd dit erop gevonden, dat hij tot zijn 70ste jaar het lidmaatschap van den Raad van State aan het hoogleeraarsambt zou mogen verbinden. Het moet gezegd, dat niet gebleken is, dat hij door het eerste in het laatste tekort schoot. Vóór hij een werkzaam aandeel nam in de behandeling der bestuursgeschillen in den raad vond hij zelfs, dat hij meer tijd had, dan het lidmaatschap van den gemeenteraad hem gelaten had. Hij dacht nog over een college administratief recht. Gewoonlijk kwam hij een dag tevoren in de hoofdstad, nam zijn intrek in het Victoriahotel, waar hij voor studenten te spreken was, en ook den senaat van het studentencorps, dat hem in 1920 eerelid maakte, eenmaal 's jaars een maaltijd aanbood. Toen hij in 1921 70 jaar geworden was, beschouwde hij het als niet meer dan een vorm, dat hij verlenging van de hem toegestane vereeniging van beide ambten vroeg, immers die leeftijd had voor hoogleeraren der Vrije Universiteit, althans voor de oudere, niet dezelfde beteekenis, als zij had voor openbare hoogleeraren. Van de andere zijde schijnt men van den aanvang af het zoo beschouwd te hebben, dat het hoogleeraarschap in 1921 zou afloopen. In ieder geval is het verzoek om voortzetting der samenvoeging van raadslidmaatschap en hoogleeraarsambt geweigerd. Zeer ontstemd is hij hierover geweest, en, helaas, tot het einde gebleven. Een emeritaat heeft hij afgewezen, ontslag verlangde hij. Daarmee verviel de aanspraak op pensioen, maar directeuren der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op gereformeerden grondslag hebben begrepen in een nagenoeg even gunstige beschikking van anderen aard de verplichting van de universiteit jegens den oud-hoogleeraar tot uitdrukking te moeten brengen.
Het lidmaatschap van den Raad van State was hem een aangename werkkring. Hij had zitting in de afdeeling voor binnenlandsche zaken en landbouw en in die voor onderwijs, kunsten en wetenschappen. Na eenige jaren werd hij plaatsvervangend lid van de afdeeling voor geschillen van bestuur. Van al dit werk, althans van zijn aandeel daarin, bleek weinig naar buiten,
| |
| |
maar op gezag van een ambtgenoot mag geroemd worden zijn groote belangstelling en nauwkeurigheid, zijn kennis en warme toewijding.
Af en toe trad hij nog eens in het openbaar op. Een uitnoodiging voor een politieke lezing nam hij ook in het laatste tiental jaren zijns levens gaarne aan. Bij het halve eeuwfeest der Vrije Universiteit sprak hij een herdenkingsrede uit over Verleden en toekomst. Hij greep deze gelegenheid aan, om nog eenmaal te getuigen van zijn liefde voor de gereformeerde beginselen, voor het gereformeerde volk, voor de studenten der universiteit, die hij was blijven liefhebben.-
Voor het oog in ongebroken kracht werd de 6de Juli 1931 gevierd. Zelf waande hij zich sterker nog dan de naar het Bijbelwoord reeds zeer sterken. Toch verried zich toen reeds de pijnlijke kwaal, die zich van zijn lichaam had meester gemaakt. Toen kort daarop operatief ingrijpen geen verlichting bracht, heeft het toch nog lang geduurd, vóór hij begrijpen kon, dat dit het einde was van zijn aardsche leven. Zijn werk te moeten laten liggen, voor altoos, heeft hem veel moeite gekost.
Meer nog scheen het voor den sterken geest, die van zoo veel onwankelbare zekerheid omtrent de onzienlijke dingen had blijk gegeven, zich over te geven aan de genade des Heeren Jezus Christus. Gods liefde heeft hem toch zoover willen brengen.
Den 21sten December was alle strijd gestreden; de strijd voor Gods eer in het openbare leven, voor Zijn naam in de staatkunde, voor Zijn kerk.
Welk een treffende gelijkenis met Groens leven. Het was zijn troost tot op zijn sterfbed, dat Groen, de eenige, voor wien hij ooit uit den weg was gegaan, dien hij gelijkelijk vereerde en liefhad, hetzelfde geleden had van menschen als hij. Wel is in meer dan één opzicht bewaarheid wat Keuchenius in 1886 na ontvangst van Voorheen en thans hem geschreven had te hopen: dat Fabius eenmaal ‘tot een andere Groen’ voor Nederland zou worden gevormd.
Zal het blijken, zooals het van Groen gebleken is, dat hij toch nog school heeft gemaakt? Over gebrek aan waardeering heeft hij minder geklaagd dan over gemis van steun. In zijn Staatkundige gedachten spreekt hij van zoo menig blijk van waardeering, ‘het meest uit die eenvoudige kringen, van menschen zonder veel naam’. Ik ben niet overtuigd, dat hij deze dingen niet grooter zag, dan zij waren. Zijn dankbaarheid voor ieder blijk van instemming, van aanhankelijkheid, van hartelijkheid, vooral waar hij die niet verwachtte, deed in hem de hoop verlevendigen, dat op het stuk der beginselen en hun practische toepassing zijn invloed verder reikte, dan tot uiting kwam.
Een eenzame strijder? Slechts dit: den 27sten December 1900 was hij in het huwelijk getreden met jonkvrouwe Sara Maria Johanna van de Poll, weduwe van den heer G.H. Thomassen
| |
| |
à Thuessink van der Hoop. Zij werd hem ‘de trouwe deelgenoote’ in zijn arbeid. Als zoodanig heeft hij haar dankbaar zijn Sociale vraagstukken opgedragen. -
Op den dag vóór Kerstmis is hij grafwaarts gedragen, naar zijn wensch in Broek in Waterland. Studenten der Vrije Universiteit deden dit. De staatsraad Exc. Idenburg sprak als vriend. Wij hebben gebeden en gedankt, gezongen, en geluisterd naar de Apostolische geloofsbelijdenis: ‘.... ik geloof de vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven’.
Amsterdam 6 Juli 1932.
B. de Gaay Fortman.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften.
In het studentenblad Vox studiosorum:
1870/1 | De wet van vraag en aanbod met: Aan den weledel geboren heer A.D.v. Assendelft de Coningh. |
1871/2 | De heer J. te Winkel en het asyl.
Socialisme en communisme; met: Brief aan den heer Bukleij. |
1873/4 | Oproeping.
De openingsrede van mr Vissering. |
De leer der souvereiniteit. Ac. pr. 1878.
Iets over de definitie van algemeene maatregelen van inwendig bestuur. Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeente-bestuur. 1880.
Het goddelijke karakter van het recht. Rede ter inwijding van den leerstoel in het staatsrecht, de rechtswijsbegeerte en het canonieke recht aan de Vrije Universiteit. 1880.
De Fransche revolutie. Eene studie. 1881.
Gewogen. De praktijk onzer grondwet van mr J. Heemskerk Az., beoordeeld. (Zelfstandige uitgave van een opstel, in 1882 verschenen in Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving). 1883.
Beschouwingen over het huwelijk, inzonderheid met betrekking tot de persoonlijke verhouding der echtgenooten onderling. Rectorale rede. 1884.
De wedergeboorte van Nederland, door mr B.D.H. Tellegen. Rechtsgeleerd magazijn. 1885.
Voorheen en Thans. Het heden in het licht bezien van Groen van Prinsterers werken. 1886.
Praeadvies aan de Nederlandsche juristenvereeniging: Onderzoek naar het vaderschap. 1886.
Het reglement van '52. Historisch-juridische studie over het Hervormd kerkbestuur. I en II 1888, III 1893.
Mozaïsch en Romeinsch recht. Eene vergelijkende rechtsstudie. Rectorale rede. 1890.
Eigendom en grondbezit; Erfrecht. Rapporten aan het Sociaal Congres. 1892.
Elout van Soeterwoude. 1894.
Zonde en recht. Rectorale rede. 1895.
Gereformeerde beginselen. Toespraak bij de heropening van de lessen der Vrije Universiteit. 1896.
Huiskamer en keuken. Een tweetal schetsen. 1897.
Voortvaren. 1898; tweede druk 1902.
Idealisme en geloof. Voor het leven onzer vereenigingen. Uitgave van de vereeniging ‘De gereformeerde jongelingbond. 1899.
Leerdwang. Rapport, aangeboden aan de Vereeniging voor Christelijk nationaal schoolonderwijs (met: H. Bijleveld, mr Th. Heemskerk, prof. dr J. Woltjer en H.J. van Wijlen). 1899.
Inleidend woord voor H. de Wilde, Niet afgeweken. Mr Groen van Prinsterer en de antirevolutionaire partij. 1899.
| |
| |
Schuld en straf. Rectorale rede. 1900.
Beginselen en eischen. 1903.
Effectus civilis voor Vrije Universiteiten. Rede in eene samenkomst, belegd door studenten der universiteit van Amsterdam. 1904.
Sociale vraagstukken. 1905.
De Vrije Universiteit en hare beteekenis voor ons volk. Rede ter herdenking van het 25-jarig bestaan der universiteit. 1905.
Wezen en praktijk der vrijzinnigheid 1905.
De doodstraf. 1906.
Polemiek met Charles Boissevain in het Algemeen Handelsblad 29 Nov. en 24 Dec. 1907.
Doodstraf. Pro en Contra serie III no. 8 (Pro: mr D.P.D. Fabius, Contra: mr D. Simons). 1907.
Volkenrecht. Rectorale rede. 1907.
Staatkundige gedachten. Twee brieven van dr A. Kuyper besproken. 1908.
Studiën en schetsen op het gebied van staat en maatschappij. 1909-1924.
De verhouding van kerk en staat in het bijzonder ten aanzien der armverzorging, door mr I. Everts. Weekblad van het Recht no. 8794. 1909.
Verzekeringsdwang. 1909.
Staatsrecht en politiek. 1909.
Praeadvies aan het Congres voor Openbare gezondheidsregeling: Het wetsontwerp tot wijziging van de gezondheidswet. Tijdschrift voor sociale hygiëne, 13e jg. no. 4.
Praeadvies aan de Nederlandsche juristenvereeniging: Herziening van het gemeenterecht, ten aanzien van de taak van den raad en van burgemeester en wethouders en van de samenstelling van laatstgenoemd college - in het bijzonder met het oog op de gemeentebedrijven. 1911.
Praeadvies aan de Vereeniging voor de staathuishoudkunde en statistiek: Is ingrijpen van de overheid in het sluitingsuur der winkels wenschelijk en zoo ja, van wie behoort het uit te gaan en op welke wijze te geschieden.
Christelijk-sociaal. (Bespreking van dr J.R. Slotemaker de Bruine, Christelijk-Sociale studiën, tweede druk). De Economist. 1912.
Armenzorg. 1912.
‘De Franschen er uit en Oranje er bij’. Stemmen des tijds. Sept. 1913.
Voorwaardelijke veroordeeling. 1914.
Voorwaardelijke veroordeeling. Weekblad van het recht no. 9703. 1914.
Het leed der veroordeeling. Id. no. 9717. 1914.
Is voorwaardelijke veroordeeling straf? Id. no. 9732. 1914.
Nogmaals: Is voorwaardelijke veroordeeling straf? Id. no. 9747. 1915.
Een abuis. Id. no. 9751. 1915.
Mr Slingenberg's verweer. Id. no. 9764. 1915.
Des rechters richtsnoer. Weekblad van het recht no. 9867. 1915.
De christelijke staat. 1915.
Over loonen. Sociaal-economische opstellen, aangeboden aan mr. H.B. Greven. 1916.
De troonopvolging. Beschouwingen. De Nederlandsche Zaak. Vlugschriften uitgegeven door De Vaderlandsche Club. 1916.
De moderne staat (naar aanleiding van mr H. Krabbe, De moderne staatsidee). Stemmen des Tijds. Dec. 1916.
De plicht te begraven. Weekblad van het recht no. 9947. 1916.
Voorwaardelijke veroordeeling. Weekblad van het recht no. 10108. 1917.
Het zesde hoofdstuk onzer grondwet, door mr A.J.M.H. Borret S.J. Themis 1917 no. 2.
| |
| |
Het eeuwgetij der kerkhervorming. 1917.
Recht en gezag. Eene critische beschouwing van Krabbe's moderne staatsidee door prof. A.A.H. Struycken. Stemmen des Tijds Juni 1918.
Neutraliteit der overheid in de Nederlandsche koloniën jegens godsdienstzaken door jhr mr W.H. Alting von Geusau. Themis 1918 no. 4.
Kerkelijk leven. 1918.
Praeadvies aan de Vereeniging voor armenzorg en weldadigheid: Subsidieering van instellingen van weldadigheid van overheidswege. (Is het wenschelijk de in art. 14 der Armenwet voorgeschreven beperking te laten vervallen?).
Wezen van het Calvinisme. Schild en Pijl. 1919 afl. 1.
De groote steden en het schoolvraagstuk. Naar de bevrediging, no. 7. 1919.
Dr mr Willem van den Bergh. 1920.
Democratie en diplomatie (naar aanleiding van mr A.A.H. Struycken, Het bestuur der buitenlandsche betrekkingen). 1920.
Intrekken van Koninklijke Besluiten. Weekblad van het recht no. 11090. 1923.
Het smeren van de kiezers. Weekblad van het recht no. 11094. 1923.
Gratie als gunst. Tijdschrift voor Strafrecht dl. XXXIV, afl. 3.
Echtscheiding bij onderling goedvinden. Weekblad van het recht no. 11220. 1924.
Het dienstbodenvraagstuk. Economisch-statistische berichten 17 Sept. 1924.
Ingezonden bijdrage over mr dr P.v. Heynsbergen: De vergeldingsleer. Weekblad van het recht no. 11333. 1925.
Karakter van de Staten-generaal. Antirevolutionaire staatkunde. 1925.
Dr C. Tazelaar's De jeugd van Groen (1801-1827). Antirevolutionaire staatkunde. 1925.
Hugo de Groot (10 April 1583-28 Aug. 1645). Op den uitkijk 7 Febr. 1925.
Rede uitgesproken op het achtste lustrum der Societas studiosorum reformatorum. Gedenkboek 1926.
Ingezonden bijdrage. Weekblad van het recht no. 11452. 1926.
‘Stemvee’. Weekblad van het recht no. 11475. 1926.
Mr Jonas Daniël Meyer. Weekblad van het recht no. 11482. 1926.
Een begrooting voor twee jaar. Weekblad van het recht no. 11483. 1926.
Kroon en ministers. Antirevolutionaire staatkunde 1926/7.
Groen van Prinsterer over staatkundige partijen. Schrift en historie. Gedenkboek bij het vijftig-jarig bestaan der georganiseerde antirevolutionaire partij 1878-1928.
Buys als leermeester herdacht. Plechtige herdenking van prof. mr J. Th. Buys ter gelegenheid van zijn honderdsten geboortedag op 26 Jan. 1928.
Groen van Prinsterer - Nooit gevolgd. (Rede in de deputaten-vergadering der antirevolutionaire partij). Antirevolutionaire staatkunde. 1929.
Verleden en toekomst. Gedenkboek van de viering van het 50-jarig bestaan der Vrije Universiteit te Amsterdam. 1930.
|
|