| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Levensbericht van Johan Hendrik Been
(8 Febr. 1859-23 Dec. 1930)
Het Levensbericht van Johan Been is een vertelling. Zooals zijn heele leven een vertelling was. En waar de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij lid was, van hare afgestorvenen, niet verlangt een Levensbeschrijving, en geen lofredenen, maar een levensbericht omtrent hun voornaamste lotgevallen, de betrekkingen door hen bekleed, met hetgeen uit hun jeugd en letterkundige opleiding belangrijk moet worden geacht, met aanwijzing der door hen uitgegeven geschriften - gevoel ik mij aangetrokken een zoodanig levensbericht van Been te schrijven, omdat er wel niemand is, die hem zoo goed en zoo lang gekend heeft als ik. En omdat ik hem leerde kennen als schoolkameraad op de lagere school, toen hij circa 10 jaar oud was, en van heel dat rijke leven 60 jaren lang den invloed heb mogen ondervinden, acht ik mij gerechtigd te zeggen: ‘heel zijn leven was een vertelling’. Hij had van de natuur mede gekregen de merkwaardige gave, die maar weinigen bezitten, om van alle menschelijke zaken en handelingen, zoowel van de ernstige als van de meer luchtige, den humor te zien en te gevoelen, en dien humor weer te geven, in mondelingen en schriftelijken vorm, als een vertelling. Zijn grootste vreugde was te kunnen vertellen aan jong en oud. Ik herinner mij vele wandelingen met hem in onze schooljaren, wanneer hij sprookjes van Andersen vertelde of verhalen uit de Duizend en één Nacht. En een menschengeslacht later vertelde hij die verhalen aan onze kinderen.
Been had die gave van vertellen van niemand vreemd. Hij had die geërfd van zijn vader. Zijn ouders hadden een winkelzaak in de Voorstraat in den Briel, terwijl zijn vader geregeld heen en weer ging naar Hellevoetsluis. Was hij dan 's avonds thuis, dan vertelde hij zijn zoontje de verhalen uit de Duizend en één Nacht, welke een grooten indruk maakten op diens ontvankelijk gemoed. Johan was de jongste spruit uit het gezin zijner ouders en hun eenige zoon, hun oogappel. Door hen en door de twee
| |
| |
oudere zusters werd de jongen omgeven met allerlei kleine zorgen. Toch was hij geen bedorven kind, maar integendeel een jongen met de andere jongens van de school, speelsch en dartel. Maar verre boven hen allen uitstekend door zijn phantasie. Misschien hebben de vertellingen van zijn vader die phantasie wel vroeg ontwikkeld. Althans in de gymnasiumjaren, toen wij andere jongens nog slechts vervuld waren van meer alledaagsche zaken, zweefde Been's geest al in hoogere sferen en maakte hij gedichten, waarvoor hij in de Brielsche bladen plaatsing vond. Vóór mij ligt hier zijn gedicht, gewijd aan de Maas. Het was in den tijd, waarin de Nieuwe Waterweg langs Maassluis de groote Waterweg naar zee werd en de Brielsche Maas verlaten werd en begon te verzanden. De jonge dichter had den Briel en de Brielsche Maas lief en treurde over het onrecht door den Nieuwen Waterweg aan beiden aangedaan: ‘Millioenen vloeien henen’ - zingt hij - ‘Uit 's lands schatkist, maar geen cent Zal u helpen, neen een ander Water is uw concurrent!’ - En hij eindigt zijn klaaglied met de woorden: ‘Rol dan zachtjes uwe golven, Naar de zee, uw moeder heen, Klaag haar uwe smart en kommer, Zij kan helpen, zij alleen’. Het valt niet te ontkennen dat dit lied uit de pen van een jongen uit een der lagere klassen van het Gymnasium aan den sentimenteelen kant was. Een van de leeraren vond dit ook en toen meer gedichten van dien aard, door den jongen Gymnasiast in de Brielsche couranten gepubliceerd werden - o.a. over ‘het meisje met de lucifers op oudejaarsavond’ naar het sprookje van Andersen - meende hij dat zijn leerling langs dezen weg opgaand, den practischen weg van het leven uit het oog zou gaan verliezen. Hij trachtte daarom den jongen, om diens bestwil, van die poëtische gedachten te bevrijden en koos daartoe het scherpe middel van den spot. Voor de klasse werden Been's gedichten uiteengerafeld en belachelijk gemaakt - tot groot vermaak van de andere jongens, doch tot bitter leed van Been zelf. Zijn jonge ontluikende dichterlijke geest leed daaronder meer en dieper dan de leeraar, die zelf niet sentimenteel aangelegd was, begrijpen kon. Maar het middel baatte niet. Want hoe scherp hij de pijn ook gevoelde, uit het veld slaan liet hij zich daardoor niet. Dat kon hij ook niet, daarvoor was zijn phantasie te groot, zijn phantasie die hem vaak in een tooverwereld deed leven en beelden voor zijn geest opriep, die welhaast tot werkelijkheid voor hem uitgroeiden.
Toen hij omstreeks 15 jaren oud geworden was, kwam voor hem een groote strijd. Zijn illusie was predikant te worden, en van af den kansel de menschen toe te spreken, en hun te vertellen wat hij te vertellen had. Niet de pastorale arbeid doch de prediking was het, welke hem in de predikantsbetrekking aantrok. Zijn ouders konden evenwel een universitaire opleiding niet bekostigen. En daarmede zou zijn wensch om predikant te worden afgewezen zijn, ware het niet dat een meer gefortuneerde vriend
| |
| |
zijner ouders in Rotterdam, die van zijn wensch om predikant te worden gehoord had, aanbood de studiekosten daarvoor te betalen, onder voorwaarde evenwel dat zijn toekomstige prediking zou gaan in een kerkelijke richting, die de zijne niet was. Deze voorwaarde was voor den jongen, met zijn sterk gemoedsleven en zijn vrijen geest volstrekt onaannemelijk. Het bedanken voor het aanbod was een groot offer, dat hij bracht, maar hij bracht het in volle overtuiging en vond daarin berusting. De eenige weg, die nu voor hem open lag was die bij het openbaar onderwijs. Hij verliet het Gymnasium en volgde de opleiding voor onderwijzer. Toen hij 18 jaar oud was, in 1877, haalde hij de acte voor hulponderwijzer en vond vervolgens plaatsing in de school te Nieuwenhoorn, op vijf kwartier afstand van den Briel gelegen. Iederen Zatermiddag kwam bij vandaar naar den Briel gewandeld om den Zondag bij zijn ouders door te brengen. Dan wandelde ik hem halfweegs tegemoet. Vreugdevol was het gewuif met hoeden en zakdoeken, wanneer wij elkaar in de verte zagen aankomen en waren wij dan samen, dan kwamen zijn verhalen los over wat hij in de afgeloopen week beleefd had in de klasse en in het gezin van het hoofd der school, bij wien hij inwoonde. En ieder van die ervaringen werd tot een vertelling, die als novelle in de pers had kunnen verschijnen. Aan die school te Nieuwenhoorn kreeg hij de zorg voor honderd kinderen. Met de jongeren ging alles best - hij begreep het kinderhart, de kinderen gevoelden dat en hielden van hem. Maar op de avondschool kwam hij bij het herhalingsonderwijs te staan tegenover jongens van zijn eigen leeftijd, die tegen zijn gezag opkwamen. Er kwamen eenige heftige tooneelen voor en toen trad hij op met zijn tooverkracht - zijn gave van vertellen. Daarmede temde hij de lastigsten en met de belofte dat hij iederen Vrijdagavond vertellen zou, indien zij de andere avonden rustig bleven, bereikte hij zijn doel. Van die Vrijdagavondvertellingen ging op die boerenjongens, van zijn eigen leeftijd, zulk een bekoring uit, dat om die te behouden, zij zich geheel aan zijn gezag onderwierpen.
Lang duurde zijn werkzaamheid te Nieuwenhoorn niet. Na een paar jaar kreeg hij een onderwijzersplaats in den Briel zelf. Dit had voor hem het financieele voordeel, dat hij in zijn ouderlijk huis kon inwonen, maar het nog veel grooter geluk dat hij nu gelegenheid kreeg in het Brielsch stedelijk archief werkzaam te zijn. Ook aan de Brielsche school triumfeerde zijn verteltrant. Een nieuw schoolhoofd, dat optrad aan de school, waar Been les gaf, getuigde daarvan, na zijn overlijden, in de pers in de volgende bewoordingen: ‘Heel voorzichtig stapte ik in de klasse van den heer Been, waar geschiedenis aan de orde was. Been vertelde van de Ruyter, de leerlingen hingen aan zijn lippen en hij zat zóó in zijn stof, dat noch hij, noch zijn leerlingen mijn binnenkomen hadden bemerkt, teekenend voor zijn persoon en zijn klas. Toen hij mijn aanwezigheid gewaar werd, gaf ik hem een teeken
| |
| |
door te gaan en hij ging door alsof ik er niet was. Na de geschiedenisles, toen de leerlingen schriftelijk werk hadden, zei ik tot hem: Meneer Been, zulk vertellen heb ik nooit gehoord, u bent een onderwijzer bij de gratie Gods’.
Waren tot dusverre Been's vertellingen mondeling gedaan, zoodat slechts een beperkte kring van schoolkinderen, of leden van het Nut - want op de Nutsavonden hield hij nu en dan voordrachten, - daarvan genieten konden, langzamerhand ging hij er toe over zijn vertellingen op schrift te stellen en die vervolgens te publiceeren. De eerste stappen op dit glibberig pad werden schoorvoetend en aarzelend gezet. Onder den schuilnaam Ammon van Brielle werden omstreeks 1888 als feuilletons in de Brielsche couranten opgenomen ‘Aart’ en ‘de Ring en de Lamp’ - welk laatste hij later in boekvorm heeft omgewerkt. In Aart beschreef hij op zeer treffende wijze den zielestrijd van een jongen van 17 jaar, leerling der H.B.S., een timmermanszoon die voor Ingenieur zou gaan studeeren. De vader - timmerman, kwam echter onder den invloed van een doleerend evangelist, die hem beduidde, dat dit voornemen berustte op des vaders ijdelheid en eerzucht en derhalve uit den booze was. Aart werd dientengevolge van de H.B.S. afgenomen, naar de normaalschool gezonden en tot onderwijzer opgeleid. Het lijden van den jongen, de opstand tegen zijn vader, en ten slotte zijn onvermijdelijke onderwerping zijn in dit verhaal meesterlijk uitgebeeld. Het geheim hiervan lag vermoedelijk wel hierin, dat Been dien zielestrijd zelf doorleefd had, voordat hij tot de opleiding voor onderwijzer gekomen was - evenwel met dit verschil, dat zijn vader daar buiten stond en hem zijn volle vrijheid liet in het nemen der beslissing.
In 1898 verschijnen de eerste boeken van Been onder zijn eigen naam. ‘Twee zeemanszoons’ en ‘Zeemansbloed’ - beide verhalen van zoons van zeeloodsen, die voor baantjes aan den wal door hun vaders bestemd waren, doch ten slotte het zeegat uitvoeren. Been zocht in den Briel gaarne het gezelschap der zeeloodsen en hun gezinnen en heeft door dien omgang veel geleerd van de techniek van het zeemanschap en van de taal en gebruiken der zeelieden - waarvan hij in zijn boeken ruim gebruik gemaakt heeft. Merkwaardig is dat, hoewel hij van de zee en het leven op zee de meest pakkende tafereelen heeft geschreven, hij zelf nooit op zee geweest is, en deze alleen van het strand af gezien heeft. Hij had voor de vaart op zee een zekeren onbestemden schroom, en toen wij eens samen op reis zouden gaan en ik hem voorstelde te gaan naar Londen of Parijs, koos hij zonder eenige aarzeling Parijs. Ik heb hem met zijn zeevrees dikwijls geplaagd, hem, den vereerder der zeehelden en hun heldendaden ter zee. Dan lachte hij schalks, maar op de zilte baren begaf hij zich niet.
Van de twee bovengenoemde boekjes werd ‘Twee zeemanszoons’ door Roger Acton in het Engelsch vertaald. Wie den Engelschen
| |
| |
tekst leest voelt onmiddellijk het reusachtig verschil met den Hollandschen tekst van Been - de Engelsche tekst mist den verhaaltrant, de eigenaardige woordenkeus, die tot de populariteit van Been's boeken zooveel heeft bijgedragen.
Met die eerste twee boekjes, waarvan vooral de ‘Twee zeemanszoons’ een juweeltje van humor en sentiment is, had Been het pleit als schrijver echter nog niet gewonnen. Dit tweetal werken van een onbekend jong schrijver maakte nog geen grooten opgang. Het gevolg was dat hij nu als publicist weer een pseudoniem aannam, ditmaal een meer doorzichtig namelijk Hendrik Eben. Onder dien naam verschenen zijn eerste jongensboeken, in 1898 ‘De tocht naar het Paradijsland’, in 1900 ‘De wonderbare avonturen van Jan Visch en zijn maat’ en ‘De wonderlamp’, in 1901 ‘Drie jongens op reis’, in 1904 ‘De gedenkschriften van een schooljongen’ en ‘De verworpeling’. In 1905 bij de uitgave van ‘Heintje's groote vacantie’ werpt hij echter het masker af - want op het titelblad staat als schrijver vermeld Joh. H. Been en daaronder tusschen twee haakjes (Hendrik Eben). Hierna gebruikte hij den pseudoniem niet meer, het ijs was gebroken, zijn boeken hadden hem den weg naar de harten en hoofden der jeugdige Nederlanders gebaand, en ook de uitgevers hadden begrepen dat hier een nieuwe ster in opkomst was, een ster die den naam Joh. H. Been droeg.
De boeken, welke hij deed uitkomen onder den pseudoniem Hendrik Eben waren allen nog zuivere vruchten zijner phantasie, geschiedkundige gebeurtenissen speelden daarin nog geen rol. In ‘De avonturen van Jan Visch en zijn maat’ is het de gedaante verwisseling tusschen een jongheertje en een visschersknaap met al de avontuurlijke gevolgen daaraan verbonden, een gegeven, dat hij later nog eens, hoewel in anderen vorm, verwerkt heeft in zijn ‘Vedertje Talisman’, dat in 1925, dus 25 jaar later uitkwam. In ‘De tocht naar het Paradijsland’ wordt een heele klasse van jongens en meisjes op een boot gezet op weg naar Paradijsland, en bij al wat hun daarbij overkomt is het vooral de dialoog der kinderen onderling, die den boventoon voert. In ‘Drie jongens op reis’ beschrijft Been een reis langs de Maas tot de Fransche grens en terug over Brussel en Antwerpen, die hij en ik met nog een derden vriend, als aankomende jongens maakten - het is geen dor reisverhaal, doch een boek vol humor - in ‘De gedenkschriften van een schooljongen’ en ‘Heintje's groote vacantie’ beschrijft hij eigen jeugdherinneringen. Al deze boeken vonden bij de jeugd een gretig onthaal, doch ware hij alleen op dezen weg voortgegaan, dan zou hij daarmede toch zeker nooit de populariteit verkregen hebben, die hem later ten deel gevallen is. Dit begreep hij zelf ook wel en daarom schreef hij in den zelfden tijd drie geschiedkundige boeken voor volwassenen namelijk: ‘Dagen en daden van Admiraal Dubbel Wit’ in 1899, ‘Het Keezenboek’ in 1900 en ‘Langs den Stormvloed’ in 1903.
| |
| |
Het eerste behandelt Witte Corn. de With, het tweede den Keezentijd en in het bijzonder de gebeurtenissen, die daarbij in den Briel plaats vonden, in het derde boek wordt behandeld de stormvloed der Fransche revolutie. In zijn voorrede tot dit boek schrijft hij: ‘Mijn wijze van doen is als in het Keezenboek, een oud geworden tijdgenoot vertelt uit de jaren zijner jeugd en jongelingschap het zelf doorleefde. Mijn bronnen zijn bekend’. Die bronnen waren vooral de Brielsche archiefstukken. Nadat hij verscheidene jaren uit liefhebberij in het Brielsch archief gewerkt had, benoemde de Gemeenteraad hem in 1895 tot archivaris - en de oude en vergeelde papieren van het archief trokken, zooals hij het zelf uitdrukt een toovercirkel om hem heen, en deden de personen en toestanden voor zijn geestesoog levend worden. De drie bovengenoemde boeken zijn evenwel historische geschriften, die tal van interessante bijzonderheden bevatten, door Been met zijn merkwaardige gave van vertellen weergegeven - doch zonder romantieken vorm. De Regeering deed deze boeken verspreiden onder het leger en de vloot en ook in de Oost en de West en in de Transvaal vonden zij hun weg. Been's naam werd er meer en meer door bekend, hij werd genoemd als jeugdschrijver en historieschrijver, doch groote populariteit verwierf hij daardoor nog niet.
Toen gaven de uitgevers Gebrs Kluitman te Alkmaar hem den raad zijn historische gegevens te dramatiseeren, en in romantischen vorm voor de jeugd te bewerken. Dat hij dien raad opgevolgd heeft, heeft ten gevolge gehad, dat hij als door een vloedgolf omhoog werd gevoerd en als jeugdschrijver een hoogte bereikt heeft, waarvan hij in zijn jonge jaren - toen het hem vrij wat moeite kostte voor zijn eerste werken uitgevers te vinden - zeker nooit had durven te droomen.
Het eerste zijner boeken waarin hij die nieuwe praktijk toepaste verscheen in 1907 en was getiteld ‘De drie matrozen van Michiel de Ruyter’. Om die drie matrozen groepeerde hij de andere historische figuren, waaronder Michiel de Ruyter zelf. De lotgevallen der matrozen waren aangrijpend; in handen gevallen van de Rifpiraten en als slaven verkocht, ontvluchtten zij door een uiterst koenen zwemtocht over zee naar de Hollandsche vloot - en toen een van hen, Jeroen, door de rechtbank te Sint George dal Mina, een hollandsche bezitting, ter zake van in dronkenschap beganen doodslag, door het lot was aangewezen om opgehangen te worden, en na de ophanging bleek dat hij nog in leven was, waarna de rechtbank hem opnieuw ter dood veroordeelde - kwam Michiel de Ruyter van de vloot om in de rechtzaal gratie voor hem te vragen - welke ten slotte verleend werd. Been heeft deze historie ingekleed met de historische gegevens, die hij bezat, en heeft van het geheel een aangrijpend tooneel gemaakt, hetwelk een jongen, die dit gelezen heeft, nooit meer vergeten zal. Het mag welhaast gezegd worden dat Been met dit boek de jongensziel stormenderhand veroverd had en ontvankelijk
| |
| |
gemaakt voor al zijn volgende boeken in dezen trant. En zij waren er velen. In 1908 verscheen ‘Paddeltje, de Scheepsjongen van Michiel de Ruyter’ en als vervolg daarop, echter eerst in 1920 ’Om de schatten van Il Tigretto’ - voorts in 1913 ‘De pleegkinderen van den Veteraan’ en in 1914 ‘Om een Keizerstroon’ - twee verhalen uit den Franschen tijd van Napoleon - in 1916 ‘Een reiskameraad uit de 17e eeuw’, in 1920 ‘De scheepsjongen van den gouden Leeuw’ - waarmee bedoeld wordt Witte de With, en ‘De zwerftochten van Kakkerlak’, in 1926 ‘De strijd om het doode punt’, in 1927 ‘De dubbelganger’, in 1928 ‘De avonturen van Kokkie en zijn maat’, in 1929 ‘De verspieders’ en ‘De portier van de Langepoort’, in 1930 ‘Twee jonkers’, ‘Het kapersjong’, ‘Walvischje’ en eindelijk zijn laatste werk ‘Het kind van Voorne’, waaraan hij nog op zijn sterfbed gearbeid heeft en dat eerst in 1931 na zijn overlijden, verschenen is. In dat laatste boek heeft hij de geschiedenis verteld van Gerard van Voorne, den schildknaap van Floris V - wiens romantische levensloop op jeugdigen leeftijd hij had verwerkt in het openluchtspel, hetwelk in Juli 1930 in den Briel werd opgevoerd. Toen was hij al ziek en bedlegerig - doch het was een indrukwekkend oogenblik toen Gerard van Voorne, omstuwd door een groote menigte hem een lauwerkrans kwam aanbieden.
Het zou mij te ver voeren al Been's werken te noemen en te beschrijven, ik wil daarom alleen nog aan de hierboven vermelde werken toevoegen: ‘Uit ons Heldentijdperk’, ‘Kakkerlak bij de Padvinders’, ‘Door den Franschen tijd naar Oranje’, ‘Van een diefjesmaat en een schooljongen’, ‘Winteravondvertellingen en Kerstvertellingen’, ‘Van Paschen tot Pinksteren’, ‘Vogeltje Grijp’, ‘Vedertje Talisman’, ‘Spekkie, de pijper der zeeleepers’, ‘De avonturen van een stadhuisklerk’, ‘Tafereelen uit de Brielsche geschiedenis’ en last not least zijn ‘Historische fragmenten’ welke hij in drie bundels, elk 16 schetsen bevattend, successievelijk in 1911, 1913 en 1920, heeft uit gegeven. Deze schetsen, door Been verhalender wijze geschreven, betreffen zeer uiteenloopende onderwerpen o.a. Angelus Merula en zijn Stichting - Allerheiligenvloed 1570 - De geboorte van een Oranje in de 17e eeuw - De koude van 't jaar veertig - De 17e eeuwsche Jantjes aan wal - Een overval van onze haringvloot in 1703 - De kaapvaart tijdens den negenjarigen oorlog - De witte steentjes van den Briel en vele anderen.
In de voorrede van zijn boek ‘Uit ons Heldentijdperk’ heeft Been uiteengezet waarom het in zijn historische boeken gaat, namelijk om met het opkomend geslacht en al wie er verder lust in heeft door de dorre geschiedenisgrammatica heen een vrijen uitkijk te zoeken op het warme, volle menschenleven. En hij voegt daaraan toe voor hen, die het anders mochten verstaan, dat naar zijn opvatting ‘helden’ alles behalve volmaakte menschen zijn. ‘Die waren er nooit’ - schrijft hij. ‘Maar de durf, het elan,
| |
| |
het niet uiteenrafelen en dan weer samenknoopen, eindje na eindje, van de moeilijkheden, waar ieder mensch zich nu eenmaal doorheen moet zien te werken, en liefst met een onversaagd gemoed zich maar doorheen moet zien te slaan - die jonge, frissche eigenschappen treffen ons het meest in een Heldentijd. Wie is nooit eens uit zijn neergedruktheid opgewekt door het luide, krachtvolle hallo-geroep uit den tijd, toen ons volk met zijn taal en zijn moed en zijn durf de wereld vervulde? En menigen kniesoor, de hand onder 't hoofd en lusteloos starende in een verte, die hem even onverschillig leek als de rest, heb ik dat hoofd langzaam naar mij toe zien wenden om met oogen, die al maar meer ziel begonnen te krijgen eindelijk vol opgewektheid te kijken in het verleden, ons groot heerlijk verleden’.
Is het te verwonderen dat jong Nederland, aan de hand van zulk een gids zich omhoog voelde voeren naar idealen, die tot het beste behooren waarnaar de mensch streven kan, naar die van moed, wilskracht en zelfvertrouwen, te meer waar het pad daarheen voerde door den romantischen weg, waarlangs Been's boeken zich, met zijn pakkenden verteltrant, bewegen? En dat de jongeren de indrukken door Been's boeken bij hen gewekt, in het verdere leven mede voeren als een zegen op hun levenspad?
Toen de boeken van Been zulk een succes hadden en tot hoofd en hart van jong Nederland wisten door te dringen, kwam uit de onderwijswereld de vraag tot hem of hij zijn talent ook eens wilde gebruiken ten aanzien van de Bijbelsche verhalen, om ook die te kleeden in den vorm van vertellingen, die bij het lager onderwijs zouden kunnen worden gebruikt. Hij gevoelde hier zelf veel voor, die Oostersche verhalen, zoo vol kleur en gloed en mystiek, nader te brengen tot de opbloeiende jeugd, en hij was bereid ‘te probeeren of de jeugd uit het zeemeeuwennest aan de Noordzee naar hem luisteren wilde, ook wanneer hij haar nu ging vertellen uit dien over-over-ouden tijd’. Het gevolg hiervan was dat in 1911 het licht zag zijn boekje, getiteld ‘Uit het Hebreeuwsche herdersleven’ en dat hij toen dit in goede aarde was gevallen in 1913 zijn tweede boekje getiteld ‘Koning van Israël’ (behandelend de geschiedenis van Saul en David) uitgaf. Voorts schreef hij ‘Herdersvorsten uit het Morgenland’, terwijl in 1918 zijn boekje ‘Oud-testamentische pioniers’ verscheen. In de voorrede van dit laatste boekje schrijft hij, dat hij mocht vernemen dat ook oudere menschen naar deze vertellingen hadden geluisterd en dat hij dus wel bij dezen titel had willen voegen: ‘voor jeugdige menschenkinderen van 16 jaar en daarboven, omdat men heel oud en toch nog jeugdig van harte kan zijn’. Voorts schreef hij in het tijdschrift voor ouders en opvoeders ‘Het kind’ een reeks van die verhalen voor de rijpere jongelingschap. Intusschen was hij met deze geschriften op glibberig terrein geraakt, want hoewel zijn streven was, zooals in al zijn werken, ook hierbij partijloos en objectief te zijn, was in deze, uit kerkelijk oogpunt, het niet
| |
| |
partij kiezen toch ook partij kiezen. En toen een onderwijzer ten platten lande Been's Bijbelsche verhalen in de school liet vertellen, was hij in conflict gekomen met den schoolopziener, die, toen de onderwijzer er mee doorging, de boekjes door den veldwachter liet weghalen. Na deze ervaring heeft Been verdere bewerking der Bijbelsche geschiedenis gestaakt.
Partijloos wilde Been zijn in zijn boeken en in de omgeving waarin hij werkte. Van politieke en kerkelijke twisten en aspiraties hield hij zich verre. Zijn levensweg had hij gebaand met eigen inzicht en eigen kracht en ook tegenover de historie wilde hij onpartijdig zijn. Onder de beginselen waarvan hij uitging, was er een, hetwelk voorkomt in de versregelen van het Lied des storms van Jacques Perk, die hij vaak met groote voorliefde besprak en voordroeg, en die aldus luiden:
De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saam een waarheid, die hen bindt;
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden.
Maar wie wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich, aan zich, door zich alleen verbonden
En weet dat hij voor zich slechts waarheid vindt.
Autodidact was hij - van een letterkundige opleiding kan eigenlijk geen sprake zijn. Zelf heeft hij zijn weg gezocht en gevonden. Wel beweerde hij dat Jan ten Brink en Netscher hem daarbij een duw gegeven hadden, maar zonder dien duw, zou hij zeer zeker uit eigen kracht ook wel de hoogte bereikt hebben, waartoe hij opgeklommen is. Intusschen aangewaaid is hem zijn litteraire kennis niet. Enorm was zijn belezenheid. Het heeft mij vaak verbaasd hoe hij den tijd vond voor al die lectuur. Want behalve aan al zijn litterairen arbeid, besteedde hij ook veel tijd aan zijn bezigheden als archivaris, terwijl hij ook als onderwijzer in functie bleef. Het onvermijdelijk gevolg was dat hij zich overwerkte en tot rust genoodzaakt werd - hetgeen zeer neerdrukkend op hem werkte. In dien tijd was het dat hij zijn boek ‘Verworpeling’ schreef. Het is het eenige tragische boek, dat ooit uit zijn pen gevloeid is en beschrijft de wanhoop van een jongen, die zich verbonden had bij de haringvaart, van het leven aan boord aldaar een walg kreeg, deserteerde, achtervolgd werd en ten slotte door verdrinking een eind aan zijn leven maakte. Heelemaal geen boek in den geest van Been, die altijd vol optimisme en levenslust was en die de lijfspreuk van zijn figuur Kakkerlak: ‘alles komt te recht - wedden van ja?’ tot de zijne gemaakt had. Toch heeft hij mij wel eens gezegd, dat hij Verworpeling een van zijn best geslaagde boeken vond.
Toen eindelijk bleek dat hij de werkzaamheid bij het onderwijs en zijn litterairen arbeid niet blijvend tezamen kon volhouden, liet hij het onderwijs varen - wat hem leed deed, want de voortdurende omgang met de leerlingen hield hem jong. Maar wat 't zwaarst was, moest 't zwaarst wegen en zijn litterairen arbeid
| |
| |
kon hij niet prijs geven. Hij berustte er dan ook in, dat de gemeenteraad hem bij besluit van 15 Nov. 1909 met ingang van 1 Januari 1910 op zijn verzoek eervol ontslag verleende als onderwijzer. Contact met de jeugd bleef hij behouden, zij was veel met hem - hij had er behoefte aan hare gedachten en wenschen te beluisteren en zich jong met haar te blijven gevoelen, zich hare in den loop der jaren veranderende denkbeelden en aspiraties in te denken, en die in zijn boeken te verwerken. Aan verschillende jonge menschen heeft hij in 't archief opleiding gegeven, die als zij, ouder wordend, de wereld ingingen en tot volwassenen opgroeiden, zijn vrienden bleven. Zoo had hij in wel drie menschengeslachten talrijke vrienden, die van hem hielden, en te gelijk hem hoogachtten en vereerden.
Afgezien van het gemis van een eigen gezin en eigen kinderen - dat hem zwaar woog doch waaraan financieele overwegingen (hij zorgde voor het onderhoud zijner ouders en zusters, later van dat zijner zusters alleen) niet vreemd waren, heeft Been een buitengewoon gelukkig leven gehad. Want het is hem ten deel gevallen bij zijn leven het succes te zien van zijn arbeid, en de vreugde te smaken over het feit dat hij de ziel van het opkomend geslacht in Nederland wist te bereiken en te boeien. De kritiek op zijn werken in de pers was bijna altijd onverdeeld gunstig. Frans Netscher schreef dienaangaande: ‘Nauwelijks hebben wij ons aan de lectuur van een van Been's boeken gezet of hij heeft ons gevangen in de charmes van zijn causeurstalent. En of 't een zoogenaamd jongensboek dan wel iets anders is, 't komt er niets op aan, we lezen alles van hem’. Maar 't liefst was het hem toch de kritiek te vernemen van hen, voor wie hij schreef, van jong Nederland. Eenmaal mocht hij die op treffende wijze vernemen. 't Was op een reis, die hij maakte van den Haag naar Haarlem, in de derde klasse. Hij reisde bij voorkeur in de derde klasse, ‘want’ - zeide hij, ‘daar kun je de menschen aan het praten krijgen, in de hoogere klassen gelukt mij dat zelden of nooit’. Bij deze gelegenheid dan zat tegenover hem een jonge matroos, met wien hij een praatje maakte. En het gesprek op boeken brengend, vroeg hij den jongen of hij ook wel eens boeken las. Ja dat deed hij. Of hij ook wel eens boeken van Been gelezen had? Ja dat had hij. En toen waagde Been den stouten sprong en zeide: ‘Ja ik heb die boeken van Been ook wel gelezen, maar ik houd er niet van, ik vind er eigenlijk niet veel aan’. Zijn succes was verbluffend. Want nu vatte de jongen vuur - ‘niet veel aan de boeken van Been? prachtig waren ze, prachtig’. En hij weidde uit over ‘De drie matrozen, over Paddeltje, over Kakkerlak, over de Ruyter, Bestevaer Tromp, admiraal Dubbel Wit, allemaal helden’. Been luisterde en genoot, maar verzweeg zijn naam. Doch toen de jongen in Leiden uitstapte gaf hij hem de reclamebriefkaart van zijn uitgever, waarop ook Been's portret afgedrukt stond. De jongen keek eerst de briefkaart, toen Been aan, barstte
| |
| |
in een schaterlach uit en liep hard weg. Hij begreep toen tegenover wien hij Been's boeken zoo opgehemeld had, en was blijkbaar wat verlegen met het geval.
Een hulde van geheel anderen aard, maar niet minder treffend was die welke hem ten deel viel bij de Brielsche feesten op 1 April 1922, waarbij ook de geheele Koninklijke familie aanwezig was. Het was bij die gelegenheid dat H.M. Koningin Wilhelmina hem persoonlijk de decoratie, welke zij hem toegedacht had, uitreikte, en daaraan toevoegde dat zij er prijs op stelde dit persoonlijk te doen, omdat zij enkele zijner boeken met belangstelling gelezen had. Wie zoo door de Landsvrouwe zelve onderscheiden werd, mocht die onderscheiding wel in hooge eere houden. Wat hij ook deed.
Een derde hulde, die hem zonder twijfel ook groot genoegen zou hebben gedaan, doch die eerst na zijn overlijden hem gebracht werd, is vervat in hetgeen Harm Oost, volksraadslid voor het district Pretoria, over hem schreef in de Nieuwe Rotterd. Courant van 27 December 1930 en dat aldus luidt: Bij mij kort besoekie aan Nederland lees ek in die N.R. Crt. dat Johan Been dood is en dat een oud-discipel hulde bring aan sij ‘warm en groot hart’. Die doodsberig het mij ontroer. Ek voel behoefte om ook mij dankbaarheid te uiter en deur middel van u koerant, omdat u altijd groot gasvrijheid aan hom gegee het. In Johan Been se groot hart was daar altijd ruim plek vir ons Volk. Die liefde het hom tot 'n profeet gemaak. In 'n ode aan ons ou Vlag het hij gesingk:
Straks weeft Oranje om u zich heen
En zult gij voor Zuid-Afrika
En vijf en twintig jaar later is sij profesie vervuld. Ons is van dag 'n vrij Volk, volkome onafhanklik, in die Britse Gemenebes van Nasies. Ons het ons eie vlag en een van die vernaamste kleure daarvan is oranje, want d's Prins Willem se vlag: oranje, blanje, bleu. Bij al die pragtige kranse, wat door die Nederlandse Volk gelé is op die graf van ‘Vader’ Been, wil ek graag 'n need'rige Kan-nie-dood blommedj'ie voeg en ek is seker, dat ek handel in die gees van die ganse Volk van Suid-afrika.
Been's gezamenlijke geschriften allen te vermelden is onmogelijk. Vermoedelijk zou hij het zelf niet geweten hebben, waar ze allemaal te vinden zijn. Want behalve zijn boeken, die twee planken van mijn boekenkast vullen schreef hij tallooze artikelen, vele in feuilletonvorm in verschillende Nederlandsche dagbladen, weekbladen en tijdschriften; voor zijn pennevruchten vond hij overal plaats. En als hoofdredacteur van het ‘Weekblad of Brielsche Courant’ plaatste hij in dat blad de vruchten van tal van zijn studiën - om enkele te noemen: 1o in 1891 de Ulevel- | |
| |
deviezen van het jaar 1831; 2o in 1915 de geschiedenis van al de predikanten, die in den Briel gestaan hadden op den kansel der Sinte Catharijnekerk van 1575-1915; 3o in 1918 en 1919 de tafereelen der Brielsche geschiedenis; 4o in 1929 de geschiedenis van alle Brielsche Burgemeesters van 1814-1919. In 1894 richtte hij zich in zijn brochure ‘Een baken in nood’ tot de Koninginnen en het Nederlandsche volk om een beroep te doen op hunne medewerking tot het doen restaureeren van den ouden Brielschen toren, waaraan in alle eeuwen zoovele herinneringen van historischen aard verbonden zijn. Aan zijn rusteloozen ijver in deze zaak is het zeker wel te danken dat die restauratie ook inderdaad tot stand gekomen is. Onvermeld moge niet blijven de uitgave der tien Brielsche liedjes in 1929, van welke er negen door Been gedicht werden, en die in den Briel algemeen bekend zijn. Voorts zijn ‘Zeemansrijmen over Bestevaer Tromp’, zijn Zeemanslied genoemd ‘de Schippers van De Holland’ gewijd aan Prinses Wilhelmina in Augustus 1890 dat eindigt met de woorden ‘O mijn lief Oranjekindje - Zijn de Schippers heengegaan - Bij het roer - voor gansch de wereld - Zult g'als onze Schipper staan’.
Men meene niet dat een omschrijving van hetgeen Been als onderwijzer en als schrijver gepraesteerd heeft, hem geheel geteekend heeft. Want meer dan hij in deze beide qualiteiten gearbeid heeft, heeft hij gewerkt in zijn hoedanigheid van Brielsch archivaris. En ook daarin met groote toewijding. In de opdracht aan zijn voorganger in dit ambt, Ds. H. de Jager, van zijn eerste historisch boek ‘Dagen en daden van Admiraal Dubbel Wit’, heeft hij er van getuigd hoe deze hem gewaarschuwd had voor het op zich nemen van de taak van archivaris, omdat die taak vorderde toewijding, al maar weer toewijding, waaraan zóóveel van het beste eener menschenziel geofferd diende te worden, dat geen waardeeren die toewijding ooit vergelden kon. Been heeft naar die waarschuwing niet geluisterd doch verklaart, in bovengenoemde opdracht, door de ervaring die woorden van Ds. de Jager te hebben leeren verstaan. Rusteloos heeft hij als archivaris gewerkt, dag in dag uit, gedurende een lange reeks van jaren. Bij zijn zilveren ambtsjubileum als zoodanig, in Maart 1920 werd hetgeen hij als archivaris voor den Briel gedaan had in de raadszitting waarin hij tegenwoordig was, door den Burgemeester gememoreerd, ‘vele onderwerpen eischten langdurige onderzoekingen, maar gewoonlijk leidden zij tot het gewenschte resultaat’. En naast zijn ambtelijke adviezen waren er tallooze, die hij schriftelijk of mondeling aan particulieren verstrekte, zijn correspondentie nam daardoor zoo groote afmetingen aan, dat weinigen dit alleen zouden hebben volbracht. De omstandigheid dat hij ongetrouwd was en het gezinsleven weinig tijd van hem vorderde, maakte het hem mogelijk zoovele van zijn uren aan den arbeid te schenken. Toch is het wel een bijzondere gave zoodanig met
| |
| |
zijn tijd te kunnen woekeren als Been vermocht. En het was waar wat van hem getuigd werd, dat ieder die zijn hulp inriep niet alleen op de meest voorkomende maar ook op de meest dienstige wijze door hem geholpen werd. Dan spaarde hij geen moeite en was geen onderzoek, dat hij met de weinige hulp, die hem ter beschikking stond, grootendeels zelf moest instellen, hem te veel. Ruim 35 jaren heeft hij deze functie vervuld tot het allerlaatste toe.
Twee malen, vrij dicht op elkaar, in Februari 1929 bij zijn 70en verjaardag en in December 1930 na zijn overlijden, is Johan Been in de Nederlandsche pers van alle richtingen op zoo grootsche wijze gehuldigd, als nauwelijks aan de grootste mannen van Nederland te beurt is gevallen. De oorzaak daarvan lag niet in het feit, dat ook hij een ‘groot man’ was - althans niet in den zin, dien men aan die uitdrukking in den regel geeft, hij zou zelf de eerste geweest zijn om dit te erkennen - maar speciaal hierin dat hij door zijn geschriften bij drie generaties van het Nederlandsche volk een populariteit verworven had als maar zelden voorkomt. Terecht schreef in de N.R. Ct de archivaris van Rotterdam, na Been's overlijden: ‘Wie de archivaris is van Amsterdam, van den Haag, van Rotterdam, het is toeval als iemand het weet buiten een kleinen kring van ingewijden, een kring, dien we met al onze bescheidenheid niet nauw genoeg kunnen trekken. Maar wie de archivaris van den Briel was, dat wisten toch stellig eenige honderdduizenden van de bijna acht millioen inwoners die Nederland telt’. Inderdaad was Been's populariteit in Nederland groot en van de allerbeste soort. Want Been was er in geslaagd het hart van het volk te winnen, door het voor oogen te stellen, de groote deugden van ons volk in zijn heldentijdperk, hun worsteling en overwinning, hun moed en fierheid, hun durf en zelfvertrouwen en door dit alles bij de jongeren ingang te doen vinden door zijn werkelijk buitengewone gave van vertellen. De figuren uit de oude, verweerde archiefpapieren werden door Been naar voren gehaald, levend gemaakt en in hun kleeding, hun omgeving, hun taal en gebruiken zoo eenvoudig en toch zoo aanschouwelijk voorgesteld, dat men waant hen bezig te zien. En zijn zeevaarders, waarvan niet alleen de admiraals, doch alle schepelingen helden zijn, boeien door hun avonturen den jeugdigen lezer op onweerstaanbare wijze - terwijl ook in zijn niet-historische boeken Been's eigen optimisme, zijn levensmoed, zijn levenslust, zijn levensblijheid de jongeren omhoog voert. Ieder ouder of opvoeder kan aan zijn kind of pupil al Been's boeken in handen geven, met het volledige vertrouwen dat zij daaruit nooit iets verkeerds, maar altijd iets goeds zullen meenemen. Die boeken, volkomen rein van gedachten en handelingen, vuren den geest der jongeren aan tot moed, tot altruisme - zonder dat dit aan hen ooit in leerstellingen gepredikt wordt. Been is geweest een verteller en een opvoeder bij de gratie Gods - en heeft zich daardoor
| |
| |
in het hart dier honderdduizenden, waarvan de Rotterdamsche archivaris spreekt, een plaats veroverd, die hem zijn groote populariteit gegeven heeft. Drie generaties zijn hem dankbaar voor wat hij voor hun gemoed hun als jongens en meisjes in het leven meegegeven heeft.
Op 23 December 1930 is hij rustig ontslapen - en op den Tweeden Kerstdag is hij door heel den Briel grafwaarts gedragen onder 't gebeier der klokken van den ouden Brielschen toren, waaraan hij zoo gehecht was. In de oude geuzenstad heerschtte rouw om zijn heengaan.
Is met dit heengaan, aan de vertelling, die Been's leven omvat, een einde gekomen? Ik hoop en geloof van niet. Want het ligt voor de hand dat de thans levende generaties, die in hun jeugd zooveel genoten hebben van en geleerd hebben uit Been's boeken, naar die boeken ook zullen vragen voor hun kinderen en kleinkinderen. En zoo zal de zegen, die van zijn werk uitging, ook de toekomstige geslachten ten goede komen.
Ook de Nederlandsche Letterkunde mag dankbaar zijn, dat, al mocht Been dan niet behooren tot haar allergrootste zonen, zij dezen dichterlijken blijmoedigen vriend der jeugd, die met zijn levendigen verteltrant een geheel afzonderlijke plaats in de gelederen der Nederlandsche litteratoren inneemt, onder haar beoefenaren mag tellen.
Requiescat in pace.
H.P. Berdenis van Berlekom.
|
|