| |
| |
| |
Bijlage II. Verslag van den secretaris.
Op de Jaarlijksche Vergadering van 11 Juni 1930, waarvan het verslag 77 blz. van de U bekende ‘Handelingen’ vult, volgde om zes uur de avonddisch in ‘Den Burcht’.
De eerste Maandelijksche Vergadering in het nieuwe vereenigingsjaar op 10 October 1930 koos Dr N.J. Krom tot Voorzitter, als opvolger van Dr J.H. Kern.
De nieuwe Voorzitter kon de vergadering verblijden met het bericht, dat het H.K.H. Prinses Juliana behaagd had het Haar aangeboden buitengewoon Eere-lidmaatschap te aanvaarden.
In die vergadering hield Dr P. Valkhoff een voordracht over ‘De wonderbaarlijke Reizen van Simon Tyssot de Patot’.
Aan dezen merkwaardigen man, zoon van een refugié is in Holland tot nu toe niet de aandacht gewijd die hij verdient. Dr Van Slee heeft in het Nieuw Theologisch Tijdschrift van 1916 over hem geschreven en uitvoerig den strijd besproken dien de Deventer kerkeraad en predikanten tegen hem gevoerd hebben en die in 1727 zijn ontslag als hoogleeraar in de wiskunde aan de Illustre school ten gevolge heeft gehad. Doch over zijn ideeën is meer te zeggen dan Van Slee gedaan heeft. Spreker trachtte dit te doen, ook gebruik makend van enkele werken van Tyssot, die Van Slee niet gekend heeft, o.a. zijn ‘Oeuvres poétiques’. Uit zijn ‘Lettres choisies’, keur van brieven, die hij gedurende vele jaren geschreven heeft aan bloedverwanten en vrienden, komen het karakter en de ideeën van Tyssot duidelijk tot ons. Hij was een opgeruimd man, die veel van scherts hield. Dat deze niet altijd van de fijnzinnigste soort was, daaraan schijnen zijn vrienden en vriendinnen uit de kringen van patriciaat en adel in Overijsel en Gelderland zich niet gestooten te hebben.
Belangrijker dan zijn ‘gauloiseries’ zijn de ideeën die hij verkondigt. Hij is een discipel van Descartes. De Rede stelt deze Deventer mathematicus boven alles. Doch ook den invloed van Spinoza had hij ondergaan, en dien van de talrijke reisverhalen, die lievelingslektuur van de tweede helft der zeventiende eeuw en van de achttiende. Die reisverhalen, die dikwijls nauwkeurig
| |
| |
en bewonderend over andere godsdiensten dan de Christelijke spreken - zooals de Chineesche - wekten o.a. twijfel aan de bijbelsche opvatting van den ouderdom van de wereld en den mensch. Over dit laatste punt schreef Tissot een artikel in de ‘Journal littéraire’.
Doch zijn bijbelkritiek richt zich nog op veel andere bijbelplaatsen. Vermeteler dan in de ‘Lettres choisies’, valt hij 't orthodoxe protestatisme en 't katholicisme aan in twee utopistische reisverhalen: ‘Voyages et aventures de Jacques Massé’ (1710) en ‘Le Voyage de Groenland’ (1720). Die schildering van imaginaire ideaal-rijken herinnert aan ‘Utopia’ van More, ‘Civitas solis’ van Campanella, ‘Histoire des Sévarambes’ van Denis Vairasse.
Veel ideeën die Tyssot lief zijn laat hij verkondigen door koningen, priesters of rechters van zijn mysterieuse Zuidland- en Groenlandrijken. Dat hij de rechtzinnigen moest ergeren, zal niemand verwonderen die de geschiedenis der bijen in ‘Jacques Massé’ of het spinozistisch ‘paradijs van Raoul’ in ‘Le Voyage de Groenland’ leest.
Vooral in het laatste boek geeft hij toe aan den lust eenigszins scabreuze profaneerende verhalen te vertellen. Dan schijnt hij een voorlooper van Voltaire en den auteur van ‘L'Ile des Pingoins’. Evenals bij veel libertijnen stond bij Tyssot humaniteit boven alles. In zijn ideale koninkrijken heerschen gelijkheid, pacifisme, verdraagzaamheid.
Van Slee heeft niet kunnen uitvinden waar Tyssot in 1727, na zijn ontslag, is gebleven. De heer Van Fenema, directeur van het ‘Fonds voor biographische documentatie’ te Oosterbeek, heeft ontdekt dat Tyssot, seigneur de Patot, in 1738 met groote staatsie te IJsselstein begraven is.
In het buitenland, o.a. door Lamson, Le Breton en Chinard, is Tyssot terecht gekenmerkt als een voorlooper, een die een nieuwen tijd voorbereidt: van anti-dogmatisme, ontkenning van de revelatie, afkeer van priesters; maar ook van positieve eigenschappen: menschelijkheid en verdraagzaamheid.
Ter vergadering van 7 November deed de bibliothecaris, Dr A.A. van Rijnbach, mededeelingen nopens door de Boekerij ontvangen schenkingen, en hield de heer Herman Poort een rede over: ‘Nieuwe Nederlandsche Romankunst’.
Van de familie Haverschmidt te Utrecht ontving de boekerij een zeer belangrijke verzameling handschriften, brieven van en aan ds François Haverschmidt, den auteur van Piet Paaltjens' Snikken en Grimlachjes, zoomede een volledige verzameling van de verschillende drukken van diens werken; allerlei geschriften, overdrukken en uitknipsels die op hem betrekking hebben.
Uit de nalatenschap van het dezen zomer overleden lid der maatschappij, Aug. Reyding, vooral bekend als auteur van de
| |
| |
Doofpot, mocht de bibliothecaris door de vriendelijke beschikking van Mej. C.M. Barten te Amsterdam een keuze doen van boeken, die voor haar waarde hadden. Voorts kreeg de bibliothecaris de beschikking over een niet onbelangrijke verzameling van oude almanakken, jaarboekjes, enz. die de Kon. Bibliotheek in Den Haag dubbel had en die met machtiging van den minister aan de maatschappij werden overgedragen.
In al deze schenkingen mag een verheugend bewijs van belangstelling gezien worden in de boekerij der maatschappij, die bedoelt te zijn en te blijven een centrum voor de studie der Nederlandsche taal- en letterkunde en der vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde.
Uit de nalatenschap van het lid der maatschappij en jarenlang lid der bibliotheekcommissie, Dr G.J. Boekenoogen, ontving de boekerij de uitgebreide verzameling schriftelijke aanteekeningen over allerlei belangrijke onderwerpen betreffende folklore en taalwetenschap, welke vooral ten goede zullen komen aan het verleden jaar opgerichte folkloristisch archief der maatschappij.
Mocht bij velen de verwachting bestaan hebben, dat ook zijn boekerij aan de maatschappij zou ten deel vallen (men zie Boekenoogen's redevoering als voorzitter der Maatschappij van Juni 1914), deze verwachting is helaas niet vervuld. Wel wordt de Maatschappij in de gelegenheid gesteld dat deel der verzameling, dat inzonderheid voor de boekerij der Maatschappij van belang is, over te nemen, vóórdat de boekerij geveild wordt. Het is op dit oogenblik nog niet te bepalen, of dit een groot aantal boeken zal betreffen en vooral niet welk bedrag met den aankoop der volksboeken en Moeder-de-Gans verzameling gemoeid zal ziju, doch het geldt hier een zaak van groot, zelfs nationaal belang. Voorkomen moet worden, dat deze merkwaardige volksboeken enz. door Dr Boekenoogen met veel moeite bijeengebracht, weder verspreid wordt en voor een deel naar het buitenland verhuist. Wie zich met de studie der Nederlandsche volksboeken heeft beziggehouden weet, hoeveel daarvan in unieke exemplaren in buitenlandsche bibliotheken voorkomen. Het deed spreker groot genoegen mede te kunnen deelen, dat het bestuur der Maatschappij van het groot gewicht der zaak doordrongen, voornemens is, maatregelen te nemen om door de jaarvergadering voor dit doel een bedrag te doen beschikbaarstellen. Doch de geldmiddelen der maatschappij zijn beperkt en zoo zal, wil dit doel bereikt worden, een beroep moeten worden gedaan op de medewerking van particulieren. Spreker uitte den wensch, dat dan ook vele leden der maatschappij bereid zullen gevonden worden steun te verleenen.
De heer Herman Poort begon met een korte historische inleiding, waarbij hij liet uitkomen, dat de realistisch-psychologische proza-kunst zooals ze aanvankelijk gepropageerd werd door Van Deyssel en Netscher, een sterk Fransch karakter droeg en
| |
| |
daardoor te ver afstond van de geestelijke atmosfeer in Holland, dan dat het hier onmiddellijk als kunst kon worden aanvaard. Het realisme groeide pas tot Hollandsch bezit in de romans van De Meester, Robbers, Couperus, Ina Boudier-Bakker, Querido.
Ongeveer tegelijkertijd ontstond een verhalende proza-kunst die duidelijk neo-romantische tendenzen met zich mee voerde en waarbij ook weer gegrepen werd naar den historischen roman (Van Oordt, Ary Prins, Van Schendel, Van Moerkerken, Nine van der Schaaf, de latere arbeid van Couperus en Querido). De invloed dezer neo-romantiek op de productie der jongere en jongste schrijvers is zeer gering geweest; men vindt haar bovenal terug in de fijne dichterlijke vertellingen van Aart van der Leeuw.
Aan de macht van het realisme daarentegen is bijna geen enkele der jongere schrijvers geheel ontgroeid, al is er op veelsoortige wijze getracht, het realisme te doordringen met andere geestelijke en aesthetische waarden. Het zuiverst bleef het bewaard bij de schrijvers, die zich wendden tot het plattelandsleven en dat geschiedde zoo veelvuldig dat er, na den bloei van den groote-stads-roman (De Meester, Couperus, Querido) ook ten onzent, evenals in Vlaanderen, een cultus van den boerenroman ontstond. Herman de Man gaf den Zuid-Hollandschen boer, D.T. Jaarsma den Frieschen, Antoon Coolen den Brabantschen, - Alie Smeding werd de rustig-kloeke bijna ruige beschrijfster van het Enkhuizer visschersleven en haar veel-gesmade ‘Zondaar’ vond in dezelfde qualiteiten het crediet zijner heerlijke brutaliteit. A.M. de Jong is een knapper schrijver dan het wat goedkoope succes van zijn Merijntjes zou doen vermoeden; ook de beste gedeelten zijner romans richten zich op het landleven (‘De zware weg’ en de juist verschenen ‘Martelgang van Kromme Lindert’).
Met opzettelijke geestelijke en moreele bedoelingen doordrongen is het realisme van Van Genderen Stort (‘Kleine Inez, Hinne Rode’) en dat van Marie Schmitz. ‘Het groote Heimwee’ van de laatste is in den grond wel een zuiver tendenz-werk en als zoodanig zondigt het dikwijls tegen de eischen van het realisme, maar toch is het een volrijpe roman, een der allerbeste welke in de laatste jaren in ons land verschenen.
Een aparte plaats neemt de roman-arbeid van Johan Fabricius in. Hij is bovenal de vlotte, onderhoudende verteller, die zijn reisavonturen in zijn romans verwerkt, zonder journalistieke bravoure, uiterst knap, levendig en pétillant.
Bewuste pogingen tot een hernieuwing van het proza werden gedaan door Victor van Vrieslandt, J.W. de Boer en vooral door Roel Houwink. Diens kleine, juist verschenen roman ‘Marceline’ geeft een gecondenseerde levensuitbeelding, waarbij elke psychologische uitweiding vermeden is en het intermediair van den schrijver uitgeschakeld schijnt. Van groote beteekenis is hier ook het directe woord-gebruik, dat onmiddellijk grijpt naar de kern van het leven, niet in het bizondere ‘geval’ maar in de algemeenheid.
| |
| |
Van bizondere beteekenis is ook de nieuwe roman ‘Maja’ van Johan van Vorden. Hier blijkt zeer duidelijk dat de betrekking tusschen den schrijver en zijn onderwerp veranderde, bijna verkeerde in het tegengestelde. Van het realisme bezit een boek als dit alleen nog maar de begeerte naar zakelijkheid en zelfs het annexeeren daarvan, maar (en hierin ligt het cardinale verschil) die zakelijkheid is niet langer het doel van den kunstenaarsarbeid, - ze is slechts een middel, - een middel om het nietreëele van den geest naar buiten te objectiveeren.
Sterkere vernieuwing nog van het verhalende proza vindt men bij Slauerhoff, Helman, Kuyle, Du Perron, maar de arbeid dezer schrijvers bleef tot heden staan bij het novellistische en schetsmatige; groeit het uit tot breeder grondslag en hooger opbouw, dan is hier een nieuwe en schoone bloei der Hollandsche romankunst te verwachten.
Op 12 December sprak Mej. Dr J. Aleida Nijland over het handschrift van Vondel's vertaling naar Tasso's ‘La Gerusalemme Liberata’.
Vondel's vertaling, door den dichter zelf nooit uitgegeven, bleef in handschrift als ‘Godefroy of Hierusalem verlost’ voor het nageslacht bewaard. In 1764 in Den Haag geveild, is dit handschrift na veel omzwervingen: Warschau, Petersburg, 1912 Gent (waar Prof. Dr W.L. de Vreese er een kopie van nam), weer Petersburg, Warschau, heden tijdelijk in bruikleen in ons land. Door de Vreese's nauwkeurige kopie, waarin ook al Vondel's verbeteringen en veranderingen zijn aangegeven, zien we den dichter aan het werk. Deze kladvertaling is met fouten, leemten en al een stuk fraai rythmisch Vondelproza, een onontgonnen mijn van schoonheid, zooals uit een onderzoek van ‘eerste boeck’ en ‘tweede sangh’ reeds ten volle blijkt. De tijdsbepaling van het handschrift zal uit inwendige gegevens moeten worden vastgesteld; vermoedelijk ongeveer 1620.
Belangrijk ook is de vraag naar invloed van Tasso's epos op Vondel. Duidelijk spreken titels als ‘Helden Godes’ (Tasso's ‘guerrieri di Dio’ en ‘Hierusalem Verwoest’, beide in 1620 uitgegeven. En al blijft bevruchting van den geest, het ‘hoogh geheymenis’ van allen geestesgroei, grootendeels onnaspeurlijk, de fijne psychologie en rijke gevoelsschakeering van Canto II moeten Vondel innerlijk hebben ontroerd. De kern der ‘Gerusalemme’, de hoofdelementen, vinden we sinds 1610 als levensgedachten al in den jongen Vondel: belangstelling voor den strijd tusschen Christenen en Turken, Christendom en Islam, dien Tasso voorstelt als een strijd der helsche machten tegen den hemel, van Satan ‘'s Weerelds Prince’ tegen God, terwijl de dichter in de heldenfiguur van ‘Godefroy van Buljon’ zich een levensideaal zag geteekend van den ‘held Godes’, den ‘Christelycken Ridder’, die een roeping heeft te vervullen. Maar in al de
| |
| |
‘poëetische vrijheid’ van tooverij, ietwat zwoele liefdeslyriek en bonte ridderavonturen, die Tasso naar eigen getuigenis noodig had om zijn stof ingang te doen vinden, stelde Vondel blijkbaar geen belang genoeg, om aan het eind van zijn vertaling gekomen, deze nog eens ter nadere bewerking op te nemen.
Zoo is het handschrift 300 jaar blijven rusten, om zich nu aan ons te openbaren als een tot heden onbekende rijke Vondelschat.
Prof. Dr J.J.L. Duyvendak was door ongesteldheid verhinderd op 9 Januari zijn aangekondigde voordracht over ‘Het gezantschap naar China van Titsingh en Van Braam Houckgeest’ (1794-95) persoonlijk te houden.
Zijn aanteekeningen werden in de toen gehouden vergadering voorgelezen. Het volgende is er aan ontleend:
Dit gezantschap is het laatste dat de Nederlanders naar China hebben gezonden voor de nieuwe tijd begint, en het is een van de laatste daden geweest van de Oost-Indische Compagnie, wier dagen waren geteld. Vorige gezantschappen, onder Pieter de Goyer en Jacob de Keyzer (1655), beschreven door Niehof, onder Pieter van Hoorn (1666), beschreven door Dapper en door Paats en de Keyzer (1685), wier hoofdoel was het verkrijgen van vrijen handel, waren daarin niet geslaagd. De Chineezen beschouwden deze gezantschappen als tribuutbrengende, want hun staatsopvatting kende alleen den keizer als heer der wereld en verwierp het denkbeeld van verkeer met andere volken op voet van gelijkheid. Deze werden steeds aangeduid als ‘barbaren’. De gezantschappen wisten zich gezonden door de O.I.C.; maar de Chineezen begrepen deze constructie niet en waren onder den indruk, dat de ‘koning van Holland’ ze uitzond.
Was het juist dat de Hollandsche gezanten zich in alles voegden naar het Chineesche ceremonieel en ook voor den keizer driemaal neerknielden? Of vernederde men zich door deze handeling, die eveneens werd verricht door de hoogste Chineesche mandarijnen? Hoe het zij, er werden door Chineezen ongewenschte gevolgtrekkingen uit gemaakt. In de gegeven omstandigheden zou beter zijn geweest in het geheel geen gezantschappen te zenden.
Aanleiding tot dit laatste gezantschap was de viering van het zestigjarig regeeringsjubileum van den keizer. Van Braam Houckgeest hoofd van de faktory in Canton, was het die den stoot gaf tot het zenden van het gezantschap. Hij werd benoemd tot Tweede Gezant, terwijl Titsingh, voormalig hoofd van de Hollandsche faktory op Desjima, als Eerste Gezant uit Batavia arriveerde. Aan de hand van een op de bibliotheek berustend Chineesch handschrift van den brief van het Gezantschap aan den Cantonneeschen onderkoning, liet zich demonstreeren hoe bij de Chineezen verkeerde en verwarde voorstellingen werden gewekt.
De reis van het Gezantschap naar Peking ging gedurende 18 dagen te water, door het binnenland van Kwangtoeng en Kiangsi; daarna
| |
| |
over land in draagstoelen en te paard, gedurende een maand in geforceerde marschen, daar de Keizer had bevolen, dat het gezantschap vóór het Chineesche nieuwjaar in Peking moest zijn. Er werd ernstig ongemak geleden door slechte organisatie en omdat voor een Europeaan het reizen in den winter in China nu eenmaal uiterst ongeriefelijk is. In Peking werden zij herhaalde malen door den Keizer ontvangen op zijn vroege ochtend-audiënties, vier of vijf uur, waar men van kou verkleumt. Herhaalde malen knielden zij met het voorhoofd ter aarde, voor den keizer en voor de door hem gezonden geschenken.
Aan de beide gezanten werd toegestaan het zomerpaleis te bezichtingen; overigens hadden zij zeer weinig bewegingsvrijheid. 15 Februarie vertrokken de Gezanten weer uit Peking, ditmaal langs een anderen weg, zoodat een grooter stuk te water kon worden afgelegd en minder ongerief werd geleden. 9 Mei was men weer behouden in Canton.
De beschrijving door Van Braam Houckgeest van de streken die hij zag is zeer belangrijk. Zijn boek is oorspronkelijk uitgegeven in het Fransch in Philadelphia, waarheen de schrijver zich na zijn Chineesche reis begaf.
Dr A.R. Zimmerman sprak op een uitgestelde vergadering, d.d. 12 Februari over ‘De spelling der Nederlandsche klassieke schrijvers’.
Spreker noemde de Nederlandsche taal het kostelijkst erfgoed der natie, het nationale cement bij uitnemendheid. Aan ons volk zijn vele nationale goederen ontvallen, maar niemand zal ontkennen, dat de taal is en blijft de groote factor van eenheid, die ons samenhoudt en ons op het gebied der beschaving in gemeenschap brengt met millioenen, die buiten onze grenzen wonen. Hij noemde het ons aller plicht dit erfgoed te eeren, deszelfs zuiverheid te bewaren en deszelfs verwaarloozing tegen te gaan.
Spr. meende dat het noodig is op de bescherming van de taal te letten, want het schijnt hem toe dat het thans geschreven Nederlandsch minder zuiver, minder verzorgd is, minder houding en onvaster voeging heeft en zich van meer laagvloersche woorden bedient dan vroeger.
Als een der oorzaken zag hij het te groote verschil, dat in Nederland van ouds bestaan heeft tusschen de schrijftaal en de omgangstaal, welke laatste maar al te vaak verwaarloosd wordt. Wanneer men met beschaafde vreemdelingen spreekt, treft het vaak dat zij in bijna ‘drukklare’ zinnen spreken. Te onzent wordt daaraan te weinig waarde gehecht. Dit veroorzaakt een zekere taalslijtage en taalverslapping. En dit is te gevaarlijker, omdat de omgangstaal met haar vaak slordige gemeenzaamheid, meer en meer de schrijftaal gaat doordringen. Ook de drang naar de vereenvoudigde spelling is voor een groot deel daaruit
| |
| |
te verklaren. Indien de omgangstaal nauwer verband met de schrijftaal had gehouden, zou het voor de Nederlanders zeker geen onoverkomelijke moeilijkheden opleveren op naamval en geslacht te letten, evenmin als in de Latijnsche talen of het Duitsch. Het zou daarom wenschelijk zijn op de scholen den eerbied voor de geschreven taal te herstellen en den invloed ervan op het gesproken woord te vergrooten.
In het Zuid-Nederlandsch is bij de beschaafden de klove tusschen schrijf- en omgangstaal minder wijd. De laatste is vaster dan bij ons o.a. ook daardoor, dat het woord ‘gij’ in het gesprek in stand is gebleven. Spreker zou het betreuren indien de twee takken van het Nederlandsch uit elkaar zouden groeien, hetgeen o.a. het geval zou kunnen zijn, indien in het Noorden zonder overleg met het Zuiden, de spelling wordt gewijzigd. Aan inmenging in den Belgischen taalstrijd wordt natuurlijk niet gedacht, maar er moet buiten alle politiek om, een weg te vinden zijn om met de voormannen der Zuid-Nederlandsche letteren voeling te houden in taal- en spellingsvragen.
Een belangrijk middel om verdere taalverwaarloozing te voorkomen, ja, om de moedertaal tot nieuwen bloei en een gezonde, krachtige letterkunde tot wederopleving te brengen, zag spreker in een meer geregelde aanraking met de klassiek-Nederlandsche gedichten en proza, vooral uit de 17de eeuw. Die aanraking wordt echter thans belemmerd doordien deze boeken steeds worden uitgegeven in de spelling van den tijd, waarin zij geschreven werden. Ook Shakespeare, Molière, Racine en Goethe zouden uit de Engelsche, Fransche en Duitsche gezinnen verdwijnen, indien zij steeds in de spelling van vervlogen eeuwen verschenen. In die landen denkt daaraan niemand en spreker weet geen verklaring waarom alleen wij steeds aan den verouderden vorm vasthouden. Daardoor worden Vondel, Hooft, Huygens enz. voor de doorsnee Nederlanders vreemd en onvertrouwd, een soort van antiquiteiten. Reeds op de scholen houdt de oude spelling de leerlingen op een afstand, vraagt onnoodige inspanning en maakt dat men het gelezene niet beschouwt als iets dat ook voor heden geschreven is. Worden de oude gedichten gezongen of voorgedragen, dan genieten ook de eenvoudigsten er van, want dan vervalt het spellingsbezwaar, dat hen van lectuur terughoudt. Even goed als dit is geschied met de bijbelvertaling of de psalmberijming, zou de letterkunde uit onzen grooten tijd in den uiterlijken vorm van het heden moeten worden gebracht, indien men wil dat de inhoud als erfdeel van geslacht op gedacht overga.
Op die wijze zullen de groote schrijvers van vroeger weder tot het volk gaan spreken en daaraan letterkundig genot, verheffing des geestes en bezieling brengen. Zij zullen bovendien het heden den blik openen voor een vroeger Nederland, voor een Nederland, bloeiend op het gebied der kunsten, sterk in zelfvertrouwen en sterk in gemeenschappelijke, nationale idealen.
| |
| |
De bibliothecaris Dr A.A. van Rijnbach deed dien avond mededeelingen over de handschriften en brieven van François Haverschmidt (Piet Paaltjens), die behoorden tot de schenkingen, welke op 7 November waren vermeld.
Vooraf sprak hij zijn waardeering uit voor de wijze, waarop wijlen mr F. Haverschmidt, zoon van den dichter en schrijver, de nagedachtenis van zijn vader heeft geëerd door met groote piëteit alle schrifturen die zijn vader nagelaten had, zoomede de verschillende uitgaven van diens geschriften, vermeerderd met alles wat hij over zijn vader nog vinden kon, te verzamelen en te ordenen in een Haverschmidt-archief; het was een weemoedige taak voor spreker dit onvoltooid gebleven werk voort te zetten. Zoo zullen thans verscheidene manuscripten en vele brieven van en aan Haverschmidt en zijn dubbelganger Piet Paaltjens een veilige plaats vinden in de Bibliotheek der Maatschappij; ook is de toezegging ontvangen, dat wat nu nog niet door de familie afgestaan kon worden, later bij het reeds gezondene gevoegd zal worden.
Haverschmidt, die in zijn kinderjaren en later als student misschien zijn gelukkigsten tijd heeft gekend, heeft zelf met ontroerende zorg veel bewaard van wat uit die heerlijke jaren hem restte en zoo zijn er opstellen, schetsen en gedichten bewaard uit de gymnasiumjaren te Leeuwarden. Als jongen van 14 jaar dicht hij een grotesk-komisch gedicht, ‘Barend Krul’, dat al een groot gemak van versificatie vertoont, van 1850 dateert een kattenbiografie: ‘Leven en sterven van Jelle Gal, beschreven door Tulla Hostilia, geb. Piperbos.’ Beide met onloochenbaar komisch talent geschreven. Haverschmidt was een ijverig lid van de gymnasiastenvereeniging ‘Minerva nos jungit’, hiervan getuigen een tiental opstellen en redevoeringen, ten deele van historischen aard, ten deele al vol van den waren humor, de traan en de lach, die ook in zijn latere schetsen niet ontbreken. Deze 17-jarige gymnasiast toont een belezenheid en in verband daarmede een gemakkelijkheid van stellen, die vele van de tegenwoordige gymnasiasten hem benijden mogen. Aan zijn te Delft afgelegd staatsexamen herinnert een aardig reisverhaal, evenmin ontbreekt de plechtige Latijnsche toespraak ‘De Caroli Magni moribus’, waarmede hij in het stadhuis te Leeuwarden als afscheid van het Gymnasium wel veel indruk gemaakt zal hebben; zelf heeft hij zich in de reeds genoemde opstellen niet al te eerbiedig over de comedie der promotie uitgelaten.
Het kostbaarst bezit evenwel vormt een volledig afschrift der ‘Snikken en Grimlachjes’ van Piet Paaltjens, door Haverschmidt opgenomen in een tweetal bundels met afschriften van gedichten, die hem in de jaren 1853 -1859 getroffen hebben bij zijn lectuur van Nederlandsche dichters.
Ten slotte besprak spr. de uitgebreide correspondentie, die ons bewaard is gebleven, waarbij vooral vermelding verdient die met
| |
| |
zijn vriend mr A. van Wessem, te Tiel, die verscheidene der verzen van Piet Paaltjens in het Latijn vertaalde; vermakelijk zijn twee brieven van den Leidschen kapper Knaap, zoon van den uit ‘Snikken en Grimlachjes’ vermaarden Knaap. Spreker lichtte zijn betoog toe door uit verschillende handschriften en brieven gedeelten voor te lezen.
Den 6dcn Maart sprak Prof. Dr G. Besselaar van het Natal University College te Pieter Maritzburg over ‘Hollandsch in Natal’.
De lezing verscheen in Mei d.a.v. in de Gids, blz. 229-243.
Prof. Besselaar zette uiteen, dat naar Zuid-Afrikaansch spraakgebruik en volgens de regels van de Suid Afrikaanse Akademie vir Taal, Lettere en Kuns, Hollandsch zoowel Nederlandsch als Afrikaansch omvat. Als inleiding maakte spreker een vergelijking tusschen een Nederlandsch of een Europeesch professor en een Zuid-Afrikaanschen collega. Beiden vervullen een tweeledige taak: onderwijs en onderzoek; maar de tweede functie: uitbreiding van de som der menschelijke kennis door oorspronkelijk navorschingswerk en publicatie van de resultaten kan in Zuid-Afrika niet denzelfden omvang hebben als in Europa wegens lager standaard voor toelating, minder hulpmiddelen, warm klimaat en vooral het feit, dat beschikbare energie besteed moet worden aan militante propaganda voor de Hollandsch-Afrikaansche cultuur. Dit is voorloopig de ware volksopbouw, die de Universiteiten moeten geven. Vooral in het Engelsche Natal kost dit een zwaren strijd: Natal is van de Unie gescheiden door het Drakengebergte, maar ook door de mentaliteit van drie kwart zijner inwoners. Zijn ongeveer veertig-duizend Afrikaanders zijn voor de helft Transvalers, door Lord Milner ingelijfd in 't loyale Natal met de districten Vrijheid en Utrecht, de andere helft zijn afstammelingen van de minst agressief rationale elementen onder de Voortrekkers. Na de verovering van de republiek Natalia door de Engelschen in 1843 zijn onder Andries Pretorius en opnieuw in 1848 duizenden Boeren weggetrokken om Transvaal en Vrijstaat te stichten.
Toch hebben de achtergebleven bezadigde elementen een eeuw van onrecht meegemaakt en hun taalrechten verdedigd, opgeëischt en veroverd, welken strijd op politiek en onderwijsterrein spr. schetste. Hij gaf hierbij een overzicht van de resultaten van archiefonderzoek in Natal. Een jong volk, aldus spr., leeft uiteraard meer voor de toekomst dan in het verleden en dit verklaart deels de verwaarloozing van kostbare archiefstukken, waarvan spr. treffende voorbeelden aanhaalde. Nadat door de komst van Britsche landverhuizers de toestand verzekerd was, werd in 1858 Vertegenwoordigend Bestuur toegestaan. Sindsdien zijn gekomen en overheerschten: Engelsche taal, administratie, wetgeving, rechtspraak, scholen, kerken, couranten, bibliotheken, opvoeringen, wedrennen, sport, manieren en imperialisme. Geen
| |
| |
helpende cultuurmacht buiten zijn kerk hielp het Hollandsch bewaren; de Boer groef zich in op zijn boereplaats; de Staat en de school belaagden zijn taal, zijn kind, zijn toekomst.
Spreker gaf vervolgens een overzicht van de geschiedenis van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk van Natal, van 1838 tot 1861, identiek met haar eenige gemeente Pieter Maritzburg, een parochie zoo groot als vijf maal Nederland.
De politieke strijd voor de Hollandsche taal was een strijd voor recht en deze strijd is op uitnemende wijze gevoerd tegen geweld en list. De staatsdienst was geheel Engelsch en de Afrikaander werd onmondig gehouden. Kaffer en Indiër kregen meer erkenning voor hun taal in staatsdienst en gerechtshof. Het ging van kwaad tot erger, vooral als reactie tegen het versterkt Afrikaansche volksgevoel na de eerste en tweede (verloren) vrijheidsoorlogen, totdat in 1910 de Unie van Zuid-Afrika gesloten werd, waarbij in art. 137 gelijke rechten voor Engelsch en Hollandsch in de Grondwet neergelegd werden. Vooral wees spr. op den strijd in de jaren 1910 tot heden gevoerd, waarbij elke voet grond veroverd moest worden tegen vooroordeel en blinde zucht tot overheerschen.
Op onderwijsgebied ging het tegen de Staatsschool, die ook van Afrikaanders geld gebouwd was en werd gebruikt om de Afrikaansche taal te leeren haten, te kwetsen en te dooden. Zich geheel onzijdig houden was 't eenige middel om verengelsching te voorkomen, maar het beteekende verwaarloozing van ouderplicht tot het onderwijs. Met het krukmiddel van private meesters werd er in voorzien. Toen het departement van onderwijs eindelijk eenig Hollandsch als optioneel vak hier en daar heldhaftig invoerde, was een onbevredigende examenuitslag in 1888 reden om dit voorrecht weer in te trekken, welk besluit spreker onlogisch en onopvoedkundig noemde, omdat het hierop neerkwam: deze leerlingen zijn zeer dom en wij (departement van onderwijs) moeten dus geen geld uitgeven om hen te onderwijzen.
Spreker gaf vervolgens een overzicht van de laatste twintig jaren, waarbij hij dankbaar constateerde, dat het onderwijs in het Afrikaansch steeds veld wint, zoodat nu 85 procent van de bevolking der scholen in Durban, de meest Engelsche stad van Zuid-Afrika, Afrikaansch leert.
Ten slotte behandelde spr. het jeugdwerk in Natal door de Saamwerk-Unie, het werk onder de volwassenen door de Organisatie van Taalvrienden en den arbeid der Kerk. Het jonge geslacht der Engelschen in Natal is, indien nog niet Afrikaansch, toch reeds South African; het overige gedeelte van de Unie biedt geweldig sterken zedelijken ruggesteun en de klauwen van den Britschen Leeuw zijn hem uitgetrokken - al deze factoren werken mee om in den zegepraal van het Hollandsch in Natal te erkennen den zegepraal van het recht en de verzekering van volksvrede en volksgeluk in Zuid-Afrika.
| |
| |
Prof. dr W. de Vreese sprak op 27 Maart over Flamingant en Franskiljon en een paar andere vreemde woorden.
Spreker zette uiteen, dat ‘flamingant’ geen afleiding is van het woord Vlaming, zooals gewoonlijk woort beweerd, maar kant en klaar is overgenomen uit de Fransche kanselarijtaal. Reeds in begin van de 15de eeuw komt men voorbeelden tegen van Flandre flamingante - Vlaamsch sprekend Vlaanderen, en Flandre gallicante - Fransch sprekend Vlaanderen. Er waren dus ook: flamands flamingants en flamands gallicants. Als de geleerden uit het begin van de 19de eeuw zich gaan verdiepen in de geschiedenis van Vlaanderen der Middeleeuwen, wordt deze terminologie om zoo te zeggen tot nieuw leven gewekt en gaat ze over in de taal der Belgische publicisten en polemisten. Uit de Fransche kanselarijtaal gaan de termen Flandre flamingante en Flandre gallicante in de Nederlandsche over. Het oudst bekende voorbeeld daarvan dateert uit het jaar 1559, en onmiddellijk daarna komt men ze tegen in de verschillende werken van den Gentschengeschiedschrijver Marcus van Vaernewijck. In de 17de eeuw vindt men ze herhaaldelijk in de kostumen van keizerlijk Vlaanderen, als uitdrukkelijk een verschil met die van Vlaanderen flamingant wordt geconstateerd. Toen het Fransch flamingant onmiddellijk na 1840 in de Fransch-Belgische pers van dagelijksch gebruik werd, en tot een scheldwoord voor de Vlamingen was geworden, hebben dezen, als de Geuzen in de 16de eeuw, het scheldwoord overgenomen en tot een eerenaam verheven. Uit de vraag, die in den Gentschen Volksalmanak voor 1840 gesteld wordt: ‘Wat verschil is er tusschen een Vlaming en een Flamingant’, blijkt duidelijk, dat het woord onder de Vlamingen zelf toen al in zwang was. Thans zijn flamingant en flamingantisme, met de beteekenis die de Vlamingen er aan geven, opnieuw in het Fransch ingeburgerd.
De geschiedenis van franskiljon loopt tot op zekere hoogte parallel met die van flamingant. Het woord franskiljon is voor het eerst algemeen bekend geworden door de artikels in de Brusselsche bladen tegen de zeer talrijke Fransche gelukzoekers, die nà de omwenteling van het jaar 1830 op België waren neergestreken en door de Belgen fransquillons werden genoemd. Dergelijke berichten werden door de Vlaamsche pers overgenomen en zoo werd ook in het Vlaamsche land ‘Franskiljon’ een naam voor een slecht exemplaar Franschman. In die beteekenis is het door Vlaamsche hekeldichters en polemisten nog ver in de veertiger jaren gebruikt, ook nog, toen het woord reeds werd toegepast op Fransch gezinde Vlamingen, die Frankrijk en zijn taal boven eigen land en taal verkozen en deze laatste liefst uitgeroeid wilden zien. Deze nieuwe beteekenis werd algemeen verspreid door het hekeldicht van F.A. Duvillers, ‘De Fransquiljonade of dichtproef op de verbasterde Belgen’, in 1842 te Gent verschenen. Dit woord fransquillon moet gevormd zijn in het Belgische Fransch, want van France komt Francillon, niet Frans- | |
| |
quillon. Het kan ook geen woord zijn, dat pas nà 1830 is gesmeed, want het komt reeds voor in een tooneelstuk van den Brusselschen rederijker François Godien, in 1658 daar verschenen, waarin de ‘Duitsche’ poëten de Fransche, o.a. Ronsard, tot tweemaal toe smalend fransquillons noemen, vrijwel in denzelfden zin als waarin het woord in 1855 en vlgg. werd gebruikt. De verdienste, dit woord bij Godien het eerst gelezen en bekend gemaakt te hebben, komt toe aan dr F.A. Snellaert, reeds in 1895.
In zijn beschrijvingen van verluchte handschriften heeft spreker herhaaldelijk gewag gemaakt van cadellen en daarom is hem van verschillende zijden naar de beteekenis van dit woord gevraagd. Cadel is de naam dien rubricatoren en miniaturisten uit de 15e, tot ver in de 16e eeuw gaven aan die gekleurde kapitalen waarvan schachten en bogen bestaan uit deels evenwijdig loopende, deels elkander doorsnijdende breede linten. Het is het Fransche woord cadel, beter bekend onder den vorm cadeau, beteekenende: 1e hoofdletter; 2e met krullen en arabesken versielde hoofdletters; 3e een opschrift met zulke letters; 4e nesterijen, beuzelingen en ten slotte 5e een geschenk bij een bepaalde gelegenheid.
Het woord cadel is door het Fransch ontleend aan het Provinceaalsch cabdel, dat ontstaan is uit het Latijn capitale. Het is opmerkenswaardig dat de verschillende beteekenissen van cadel ook eigen zijn aan het Vlaamsche woord kateil, dat door het Fransche héén uit het zelfde Latijn capitale is voortgekomen. Dat ook de Vlaamsche miniaturisten het woord cadel kenden en gebruikten, blijkt uit een rekening, opgemaakt in 1524, van de kosten der verluchting van een graduaal voor de abdij van Tongerloo. In deze rekening komen voor: fignetten, dat zijn miniaturen, letters daer historiën in sijn en ten slotte: cadessen ende capitael litteren gefloreerd, zoo is althans deze rekening door den uitgever gelezen. Prof. De Vreese acht het boven twijfel dat er dient gelezen te worden cadellen.
Ten slotte behandelde spreker het middelnederlandsche woord solre, in het modern Nederlandsch zolder. Hij betoogt dat op een aantal plaatsen het middelnederlandsche solre niet kan beteekenen: een naar alle zijden bedekte ruimte boven in een huis, het zij onmiddellijk onder het dak, het zij een verdieping. Uit verschillende voorbeelden uit de 15e en 16e eeuw blijkt duidelijk, dat solre een naam is voor: stellage, podium, tribune. Dit is vooral van beteekenis voor de kennis van het middeleeuwsch tooneel, waarbij herhaaldelijk van solres sprake is. Die solres zijn tribunes, loges, die op geringe hoogte boven een amphitheater gebouwd zijn, wat spreker nader aantoonde aan een bekend staande miniatuur van Jean Fouquet, voorkomende in een getijdenboek in het midden van de 16e eeuw en voorstellende de vertooning van het mirakel van St Appollonia. Het is op deze minatuur duidelijk waarneembaar, dat het publiek op den beganen grond op een amphitheater zit, en dat daar boven vijf met lijnwaad overdekte solres gebouwd
| |
| |
zijn. Met deze miniatuur komt bijna in alle punten overeen een beschrijving van een tooneel, waarop hertog Willem van Cleve in 1541 te Parijs verschillende spelen had zien vertoonen.
Ter vergadering van 1 Mei sprak Dr C.J. Wijnaendts Francken over ‘Samuel Johnson en zijn levensbeschrijver’.
Samuel Johnson is in zijn vaderland beroemd als weinigen, daarbuiten evenwel geniet hij een slechts matige bekendheid. Zijn geestelijke geaardheid paste dan ook bizonder goed bij het nationaal karakter zijner landgenooten. Zeker niet het minst heeft hij zijn beroemdheid te danken aan zijn eigenaardige persoonlijkheid; geenszins uitsluitend of ook maar in de eerste plaats aan zijn grootendeels vergeten geschriften. En die persoonlijkheid is ons voornamelijk bekend gebleven door de lijvige biographie, door zijn vriend Boswell opgesteld en in hare tallooze uitgaven en herdrukken geworden tot een nationaal populair boek. Door haar blijven de namen van Johnson en Boswell onverbrekelijk verbonden en danken die beiden aan elkander hun roem.
Boswell was een Schotsch edelman en rechtsgeleerde. Hij zelf was geen markante of belangrijke persoonlijkheid, maar hij speelde ten opzichte van Johnson eenigszins een rol als later Eckermann ten opzichte van Goethe. In zijn jeugd reisde hij door Europa en vertoefde een tijdlang aan de hoogeschool te Utrecht. Hoewel hij reeds weinige jaren na Johnson's dood zelf kwam te overlijden, was hij een dertigtal jaren jonger. Met zijn vriend had hij in 1763 kennis gemaakt te Londen, waar hij hem sedert herhaaldelijk in de laatste twintig jaren van diens leven ontmoette, terwijl hij ten slotte ook een maandenlange reis met hem maakte door Schotland.
Het oordeel van Macaulay over Boswell is verre van vleiend; hij maakt hem o.a. uit voor een onbeschaamden parasiet in den trant van Helvetius. Johnson evenwel scheen zich van den beginne af aan tot den zelfingenomen jongeman aangetrokken te hebben gevoeld, ook al kon hij hem soms duchtig de les lezen bij voorbeeld over zijn eindeloos onbescheiden uitvragen om den vereerden meester op zijn praatstoel te brengen.
Het boek van Boswell over Johnson maakte al dadelijk bij zijn verschijnen in 1791 een grooten opgang en het beleefde reeds na drie jaren een tweeden druk, sedert gevolgd door ontelbare andere. In 1804 waren reeds vierduizend exemplaren verkocht van het omvangrijke dure boek, en na twintig jaren waren reeds zes drukken noodig geworden.
Johnson's leven is op zich zelf niet zeer belangrijk. Geboren in 1709, liet zijn gezondheid al vroeg te wenschen over; maar in gemakkelijkheid en snelheid van leeren overtrof hij op de lagere school reeds al zijn medescholieren. Kort na zijn huwelijk met een veel oudere weduwe naar Londen gekomen, had hij
| |
| |
daar lange jaren te kampen met materieele zorgen, die eerst in 1762 een einde namen door een hem door den koning toebedeelde ruime jaarlijksche toelage, zoodat hij voortaan niet meer voor zijn brood behoefde te schrijven en op zijn lauweren kon gaan rusten, tot hij in 1784 op 75-jarigen leeftijd overleed en begraven werd in de Westminster-Abbey, na inzonderheid bekend te zijn geworden door zijn Dictionary, zijn uitgave van Shakespeare en zijn critische levensbeschrijvingen van Engelsche dichters als inleiding op hun werken. Deze geschriften werden besproken, en van de overige vooral de phantastische roman Rasselas, die vergeleken werd met Voltaire's Candide.
Uitvoeriger stond spr. stil bij Johnson's karakter en persoonlijkheid, die zich kenmerkte door vele eigenaardigheden. Een aangeboren vadsigheid was hem eigen, waardoor hij een sterken prikkel behoefde om tot arbeid voor de pers te worden aangezet. Den ganschen morgen lag hij in bed. Maar een hartstochtelijke liefhebber was hij van boeken en van lezen. Eveneens van goede en smakelijke maaltijden, want zijn eetlust liet niets te wenschen over en de bevrediging daarvan kon zijn gansche aandacht in beslag nemen. En niet slechts aan spijzen, ook aan theedrinken was hij verslaafd; reusachtige hoeveelheden thee kon hij verzwelgen.
In zijn omgang met menschen muntte Johnson niet uit door wellevendheid en beleefdheid, want in zijn spontanéiteit was hij vijand van alle vormelijkheid en gemaaktheid. Eigenbaat en winstbejag waren hem vreemd. Zijn verbeeldingskracht was weinig ontwikkeld, evenals zijn muzikale zin. Bovenal was hij intellectualist en boekenmensch. In zijn letterkundige critieken streefde hij steeds naar een strikte onbevooroordeeldheid zonder eenige zelfverheffing.
Meer nog dan door zijn literairen arbeid is hij het nageslacht bekend gebleven door zijn gesprekvoering, in welke hij uitmuntte. Hij ging om met de beste schrijvers en kunstenaars van zijn tijd, als Goldsmith, Garrick, Reynolds en Burke. Een club werd opgericht, waarin de coryphaeën op verschillend gebied elkander ontmoetten en waarin Johnson, die nagenoeg nooit ontbrak, de leiding voerde, zoodat de leden zich in verloop van tijd Johsonians gingen noemen. Want Johnson was er de ziel van en ieder luisterde gaarne naar hem, evenals bij de gastmalen, waartoe hij was uitgenoodigd. Conversatie met vrienden over interessante onderwerpen was hem steeds het hoogste genot, en langzamerhand werd hij tot een soort van geestelijk dictator, wiens oordeel gezaghebbend was.
Tal van zijn als orakelspreuken ten beste gegeven oordeelvellingen zijn ons door Boswell en anderen opgeteekend. Al liet hij zich door zijn zucht tot debat en discussie dikwerf verleiden tot paradoxale uitspraken, hij stelde toch steeds de waarheidsliefde hoog. Naarmate hij ouder werd, werd hij zachter in zijn oordeel, ook al bleven sommige schrijvers als Swift en Rousseau hem bijzonder onsympatiek. Een pessimistische stemming viel soms niet te miskennen
| |
| |
en sommige zijner uitspraken doen denken aan Schopenhauer.
De Schotten stonden bij Johnson niet in de gunst; de Franschen trokken hem nog minder aan en dikwijls liet hij zich zeer afkeurend over dezen uit. In de politiek, al bemoeide hij zich weinig daarmee, was hij een echte Tory met weinig democratische gezindheid, hoewel allerminst geneigd de hoogere standen naar de oogen te zien of naar den mond te praten. Over de denkbeelden van Rousseau was hij niet te spreken, maar veel voelde hij voor een betere behandeling van de negerslaven en hun vrijmaking. Mede daarom koesterde hij een wrok jegens de Amerikaansche volksplanters, waarvan de meesten volgens hem niet anders waren dan oproerlingen, schavuiten en zeeroovers.
Voor levensbeschrijvingen voelde Johnson veel, maar weinig voor de beoefening der geschiedenis. De historicus was volgens hem gedoemd tot oppervlakkigheid, en groote bekwaamheden werden niet van dezen vereischt. De diepere motieven der handelingen van personen uit het verleden blijven ons toch verborgen, en veel in de geschiedschrijving wordt overgelaten aan de verbeeldingskracht zonder dat wij eenige wetenschappelijke zekerheid erlangen. Ook voor wijsbegeerte miste Johnson allen waren zin en ontvankelijkheid. Zijn beroemden tijdgenoot Hume kon hij niet waardeeren, noch als Wigh en historicus, noch als sceptisch philosoof; want zelf was hij een geloovig christen, allerminst geneigd tot het vrijdenkend rationalisme zijner eeuw, dat hij beschouwde als een ijdele nieuwlichterij. Zelfs Berkeley vond geen genade in zijn oogen, niet in staat als Johnson was diens kenleerige uiteenzettingen te volgen. Dergelijke bespiegelingen misten voor hem alle waarde; liever bleef hij een christelijk moralist, die o.a. streng vast hield aan 's menschen wilsvrijheid.
Een vast geloof ook had hij in 's menschen persoonlijke onsterfelijkheid, en terzelfder tijd kenmerkte hem een groote vrees voor den naderenden dood, die volgens hem iederen rechtgeaarden mensch moest eigen zijn.
In bundel ‘Handelingen en Levensberichten 1929-1930’ verschenen, naast Wet, Ledenlijst en Verslagen, de voordracht van Dr Jozef Muls ter jaarvergadering over ‘De nationale beteekenis van Guido Gezelle’ en tien levensberichten. Onzen dank aan de schrijvers mogen wij hier herhalen.
Van de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent mochten wij tot onze spijt niets meer vernemen inzake voltooiïng van K. Stallaert's ‘Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden’.
Nopens de belangrijke aanwinsten die de Boekerij der maatschappij door de offervaardigheid der leden heeft verworven uit de nalatenschap van Dr G.J. Boekenoogen, wil ik het aan den Bibliothecaris overlaten U in te lichten.
| |
| |
De vergaderingen van Bestuur, Commissies voor Taal- en Letterkunde en Schoone Letteren en Bibliotheekcommissie hadden geregeld in de Bestuurskamer binnen het Nutsgebouw plaats.
In die Bestuurskamer prijkt thans het in ons vorige verslag reeds aangekondigde gipsafgietsel van het in het Rijksmuseum te Amsterdam aanwezige borstbeeld van Nicolaas Beets. Voor dit werk van den zoon, Ds Cornelis Beets, hebben wij den kleinzoon Ir C. Beets te Hengelo te danken.
Van de ter vorige Jaarvergadering benoemde 22 gewone en 5 buitenlandsche leden namen alle gewone leden hun benoeming aan, terwijl 3 buitenlanders de rechten en verplichtingen der gewone leden wenschten te dragen.
De voorzitter meldde U reeds de namen van 15 gewone leden, die ons door den dood ontvielen.
Door de wetswijziging van 11 Juni werd de groep gewone leden aangevuld met 84 buitenlanders. Van hen droegen 23 reeds vroeger de rechten en verplichtingen der gewone leden. Van de 61 overigen verklaarden zich thans nog 11 daartoe bereid.
De Maatschappij telt dan nu 1 eerelid, 653 gewone en 67 buitengewone leden.
Onder die 653 zijn echter 50 niet-Nederlanders, die geen verplichtingen wenschten en dus enkel de rechten verkregen welke de Wet aan buitengewone leden schenkt.
In Mei maakte Uw Bestuur van zijn benoemingsrecht volgens artikel 16 der Wet gebruik ten aanzien van de heeren Anton Coolen te Hilversum en Henri Polak te Laren.
Zooals de beschrijvingsbrief U heeft geleerd, zal de heer Polak hedenmiddag spreken over ‘Het land, het dorp en de stad’.
Wij danken den Heer Polak voor de bereidwilligheid waarmee hij gehoor gaf aan de bede om U na afloop van den arbeid te verkwikken met zijn woord.
En hiermee zijn dan geschetst ‘de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verloopen jaar’.
|
|