| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren, Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
De tweede Woensdag van Juni, de dag van Letterkunde, brengt ons weer samen in het Nutszaaltje, waar de jaarvergadering zich ondanks alle, telken jare weer opnieuw geconstateerde, bezwaren thuisvoelt. Zoo mag ik U dan begroeten, Nederlandsche onderdanen en die dat niet zijt, voor het eerst als in alle opzichten gelijkgerechtigde leden der Maatschappij, nadat de wetswijziging van 1930 de staatkundige scheidsmuren binnen onzen kring heeft doen vallen. Mij dunkt, niet alleen daarom mag in het welkomstwoord van Uw Voorzitter een opgewekte toon klinken. In den loop van het heden eindigend vereenigingsjaar is er aanleiding geweest een beroep te doen op Uw liefde voor de Maatschappij, toen het gevaar dreigde dat de kostbare verzameling volksboeken van ons betreurd medelid Boekenoogen zou worden verstrooid. Aan den oproep om die verzameling voor onze bibliotheek te behouden hebt Gij snel en afdoend gehoor gegeven: dank zij dien steun zijn de boeken thans ons eigendom en zult Gij ze zoo straks op de tot dit doel ingerichte tentoonstelling kunnen bezichtigen. Voor het zoover is, zult Gij, zooals de Beschrijvingsbrief U reeds heeft medegedeeld, nog een ander bewijs hebben gekregen van den steun, dien de Maatschappij van haar leden mag ondervinden: één hunner zal haar gelegenheid geven tot het instellen van een nieuwen letterkundigen prijs.
De vermelding van de verzameling-Boekenoogen herinnert ons tevens aan dien plicht der dankbaarheid, waarmede de jaarvergadering haar werkzaamheden pleegt aan te vangen, de herdenking onzer afgestorven medeleden.
Het eerste verlies in het afgeloopen jaar was dat van den vermaarden anatoom Dr L. Bolk, in dezen kring vooral te noemen als onderzoeker van de samenstelling der Nederlandsche bevolking. De tooneelschrijver A. Reyding, vooral bekend door zijn revues, maakte zich daarnaast verdienstelijk aan het hoofd van zijn bureau voor auteursrecht. Op het gebied der letterkunde
| |
| |
bewoog zich Mr H. Ph. Visser 't Hooft, van wien ik in herinnering breng wat hij over Beets als student geschreven heeft.
Dan volgt in de rij Dr G.J. Boekenoogen, zooveel jaren een werkzaam lid, vooral in de engere omgeving der commissie voor taal- en letterkunde, oud-bestuurslid en oud-voorzitter, de geleerde en hulpvaardige taalkenner en folklorist, van wiens wetenschap en wiens verzamelingen zijn medeleden zoo dikwijls hebben mogen medegenieten. Uit een geheel anderen werkkring Mr W.F. van Leeuwen, vice-president van de Raad van State, maar vooral oud-burgemeester van Amsterdam en als zoodanig voorvechter van Nederlandsche belangen.
Den Leidschen hoogleeraar Dr M.W. de Visser zagen wij vóór zijn langdurige ziekte gaarne op onze maandvergaderingen; zijn studie van de Japansche taal vereenigde hij met die der Japansche geloofsvoorstellingen, die hij ook in populairen vorm nader wist te brengen tot zijn landgenooten. Slechts kort was zijn ambtgenoot Dr H.T. de Graaf lid onzer Maatschappij; zedekundige en godsdienstwijsgeer, man van stuwende kracht, organisator en leider, gewaardeerd ver buiten den kring zijner geestverwanten.
G.J. Diekema, gezant der Vereenigde Staten, maar Nederlander van afkomst, heeft in den weinigen tijd dat het hem vergund was, gaarne de gelegenheid aangegrepen, die zijn positie hem bood tot het nauwer aanknoopen van de banden met het vaderland zijner ouders. Van de in den besten zin des woords populaire figuur van Joh. H. Been kunnen wij ons afvragen, of wij in de eerste plaats den kundigen Brielschen archivaris herdenken of den schrijver, die in zijn frissche jongensboeken onze jeugd liefde voor onze zeehelden bijbracht. De journalistiek vond in J.J. Bruna, correspondent en redacteur bij de groote pers, een toegewijd en bekwaam beoefenaar.
Vriend en bevorderaar van Nederlandsche cultuur in den vreemde was Sir John de Villiers, cartograaf en historicus, aan wien wij studies over de Hollanders in Zuid-Afrika en in Amerika danken, in het bijzonder het belangrijk werk over Storm van 's Gravesande. De plaatselijke beoefening der oudheidkunde en geschiedenis van Groningen leed een gevoelig verlies in J. Vinhuizen, wiens werkzaamheid van veel meer dan plaatselijke beteekenis was.
Nog slechts een paar maanden geleden trof ons het verlies van Mr Aart van der Leeuw, den fijnen prozaschrijver en dichter, strevend naar een synthese van classicisme en romantiek; ik behoef er nauwelijks aan te herinneren, dat onze Maatschappij het voorrecht heeft gehad tot hem in nauwere betrekking te treden door de bekroning van den dichtbundel ‘Het aardsche paradijs’. Vervolgens Mr Flor Heuvelmans, de Vlaamsche voorman, dien wij hier vooral eeren als strijder voor de taal.
Ten slotte Johan de Meester, die een zoo eigen plaats
| |
| |
innam onder de belangrijke figuren der Nederlandsche letterkunde, als journalist en criticus, als schrijver, die heeft ‘gestreefd naar kennis van het leven’ en in zijn werk zijn hart kon leggen.
Zoo betreurt de Maatschappij in het afgeloopen jaar vele en uitmuntende leden. Zij zal de herinnering aan hun veelzijdige werkzaamheid trachten vast te leggen in haar Levensberichten, maar ook zonder dat blijft hun nagedachtenis bij ons in eere.
Wanneer ik nu naar gewoonte nog eenige oogenblikken uw aandacht vraag voor een bepaald onderwerp, dan zal het u zeker niet verwonderen, dat dit onderwerp op het gebied van Nederlandsch-Indië ligt. Al is het aantal Indische leden der Maatschappij, in Indië woonachtig of zich met Indië bezighoudend, ook gering - te gering, dunkt mij - zij toont door de verkiezing van Indische bestuursleden haar belangstelling voor Nederland overzee. Terecht, want door verwaarloozing van het Indische deel der taal- en letterkunde, geschied- en oudheidkunde en schoone letteren zou zij in de vervulling van haar taak tekortschieten.
Nederlandsch is op Indischen bodem gesproken en Nederlandsch proza is er opgesteld, sinds de eerste factorijen aan den vasten wal met hun boekhouding, handelscorrespondentie en dagregisters begonnen; voorloopig taal van een kleine groep vreemdelingen, zooals elders in soortgelijke groepen Engelsch, Deensch of Fransch werd gesproken of zou gesproken worden; maar dan weldra ook de bestuurs- en rechtstaal in een zich allengs uitbreidend eigen gebied. Nederlandsche poëzie, gelegenheidspoëzie, is er al van vóór de stichting van Batavia. Ik zal u van dat alles niet vertellen, teminder omdat u er zes jaar geleden uit den mond van mijn toenmaligen voorganger al van gehoord heeft. Maar laat ik op één verschijnsel even mogen wijzen.
De Compagnie schrijft Nederlandsch. Men zal in hetgeen haar dienaren opstellen wel kunnen onderkennen, dat de een ontwikkelder en vaardiger met de pen is dan de andere en men zal ook wel eens inlandsche woorden voor inlandsche zaken gebruikt vinden, er zullen zelfs op den duur enkele inheemsche woorden en zinswendingen kunnen binnendringen, het blijft toch Nederlandsch. Voor de Indische kleur biedt het vers de gelegenheid, en er is dan ook onder de producten der poëzie allerlei met inheemsche woorden en inheemsche gedachten, een gewas, dat uitsluitend op Indischen bodem kon zijn gegroeid. Dat alles intusschen bepaalt zich tot laag bij de grondsche en vaak platte rijmelarij. Zoodra de maker zich wat hooger wil verheffen, hij er naar streeft een dichter te zijn, houdt dat coquetteeren met het inheemsche op, en krijgt men zoo zuiver mogelijk Nederlandsch, niet alleen in de woorden, maar in den geheelen opzet en bedoeling van het dichtwerk.
De beste dezer Indische dichters is volgens Dr de Haan, die aan de verzenmakers van den Oost een studie heeft gewijd,
| |
| |
Ter Kamp, wiens Proeve van Dicht- en Letter-Oeffeningen in 1770 te Batavia verscheen. Volstrekt niet iemand, die zich buiten het leven terugtrekt; hij valt in zijn noten met klaarblijkelijk genoegen zijn mededichters aan en zijn collega's-medici (hij was zelf opperchirurgijn), wien hij de vraag voorlegt ‘of een onkundig geneesmeester door het ombrengen van veele Rampzaaligen eindelijk een waare Ervaarenheid kan verkrijgen’. Wanneer deze man nu gaat dichten, is het al zoo onindisch mogelijk; strophen over Fillis en Celimeen, met bewijsplaatsen uit Horatius, en met minnende paartjes onder beukeboomen. Tweemaal in den heelen bundel is het een Indische aangelegenheid, die hem tot dichten noopt, de eene maal wanneer ‘'t Gewenscht Besluit der e'dle Maatschappij Heft Van der Parre in d' Opperlandvoogdij’, dus in 1761, en dan, veel korter, bij de benoeming van Van Eck tot gouverneur van Ceilon. Ook daar zijn het Apoll en Jupijn, Caesar en Alexander, waarover men hoort, meer dan over 't Neerlandsch Oost, en de schrijver klaagt dan ook met zooveel woorden, dat hij leeft ‘wel ver van 't zalig Land, daar Weetenschap haar Troon en Kerk in plant’. Zijn kunst is Nederlandsche kunst in de ballingschap.
Achttiende-eeuwsche mentaliteit? Wij luisteren nog even naar de woorden, waarmede de reeds genoemde Dr de Haan nog geen tien jaar geleden zijn te Batavia geschreven prachtig boek over de geschiedenis dier stad besloot. ‘Wat er sympathieks in het onderwerp of de behandeling mocht zijn, het is steeds on-Indisch, het is altijd Hollandsch en steekt daarom wezenlijk af tegen den valen achtergrond, waar zich nooit iets schijnt te bewegen dat de moeite van onderzoek wettigt’. Is dat bij den historicus den twintigste eeuw niet iets soortgelijks als bij den dichter der achttiende? En moeten wij aannemen, dat zoo de Nederlandsche kunst en wetenschap in Indië was en bleef iets vreemds, dat er niet thuis hoorde en er zich niet thuis voelde, ook al hielden zij zich bezig met Indische onderwerpen?
Men zou het zich te gemakkelijk maken door te meenen, dat men die vraag met eenvoudig ja of neen kan beantwoorden. Aan den eenen kant ziet men, hoezeer de Nederlandsche kunst en wetenschap in Indië hun eigen karakter behouden, wanneer men opmerkt, dat zelfs inheemschen die zich (gelijk met succes geschiedt) aan de Nederlandsche letteren of het wetenschappelijk onderzoek wijden, zich daarbij in methode en vorm niet onderscheiden en niet willen onderscheiden van hun Westersche soortgenooten. Maar aan den anderen kant zijn er toch ook de voorbeelden, dat de aard van het waargenomene en de plaats van de waarneming wel degelijk van invloed blijken te zijn geweest op den kunstenaar of den geleerde zelf en op zijn werkwijze, en waar men moet vaststellen, dat hetgeen uit hun pen komt Nederlandsch-Indisch werk is. Een combinatie van twee wijzen om de dingen te zien of te voelen kan verwarrend zijn; zij kan
| |
| |
ook wel eens een verrassende verheldering geven. Het verschijnsel, goed of kwaad, lijkt ons niet te loochenen; het Nederlandsche denken, zoo goed als de Nederlandsche taal, kan zich in Indië afzijdig en zuiver houden, maar blijft ook toegankelijk voor plaatselijke invloeden, die tot verbastering zoo goed als tot verrijking kunnen leiden.
Men zal begrijpen, waarom juist op het oogenblik de vraag naar de plaats en de rol van het Nederlandsch en het Nederlandsche denken in de Indische samenleving van bijzonder belang is; eenige maanden geleden heeft het Indische Departement van Onderwijs zijn plannen bekend gemaakt voor de inrichting der litteraire faculteit, die eenmaal een onderdeel zal vormen van de Nederlandsch-Indische Universiteit. Die plannen, wier verwezenlijking door den drang naar bezuiniging voorloopig uitgesteld is en die natuurlijk nog aan wijziging onderhevig zijn voor zij Volksraad en Staten-Generaal bereiken, geven niettemin een leiddraad voor wat men zich voorstelt dat noodzakelijk is voor het Indisch hooger onderwijs. Zij voorzien in een leerstoel voor het Nederlandsch, die, naar de toelichting uitdrukkelijk op den voorgrond stelt, ‘een algemeen cultureele beteekenis’ zal hebben.
Vertegenwoordiging van het Nederlandsch aan de Nederlandsch-Indische Universiteit ligt volstrekt niet zoo voor de hand, als men allicht zou denken. Dat bij de eerste plannen, die in uiterst vagen vorm in 1908 voor den dag kwamen, niet allereerst het Nederlandsch op het programma stond is begrijpelijk, maar ook toen er wat meer vastheid kwam in de wenschen, die oorspronkelijk van een groep Nederlanders in Indië waren uitgegaan, bleef hun moedertaal op den achtergrond. Een Indisch onderwijscongres in den Haag heeft in 1919 een groot deel van zijn tijd aan deze plannen gewijd, en daar vindt men slechts in een der praeadviezen vermeld, dat het Nederlandsch een bijzondere plaats zou moeten innemen, naar blijkt omdat het voorloopig de voertaal van het onderwijs zal zijn, en de kennis van die taal, welke bij toelating tot de universiteit een vereischte zal zijn, gedurende de studie moet kunnen worden onderhouden en uitgebreid. Geheel in overeenstemming daarmede is de formuleering, welke de Commissie, belast met het nader uitwerken der plannen, geeft: er moet gelegenheid zijn ‘om de kennis van het Nederlandsch bij te houden, niet in den vorm van een leerstoel echter, doch van een lectoraat of iets dergelijks, als hulpmiddel bij de studie, doch niet als vak van studie op zichzelf.’ Men proeft daarin de vrees om door te veel plaats aan het Nederlandsch in te ruimen, niet Indisch genoeg te blijven.
Toch was reeds eenige jaren te voren de staatscommissie voor de Indische middelbare scholen tot het inzicht gekomen, dat voor die scholen Nederlandsch het groote, het klassieke vak zou moeten zijn, zoowel wat taal als letterkunde betreft; ‘de studie van deze taal vertegenwoordigt voor Indië tot op zekere hoogte
| |
| |
een klassieke opleiding in Westerschen zin.’ De autoriteiten der onderwijscongressen hebben van die opvatting niet de consequentie willen trekken voor de universiteit; hun klassieken zochten zij, bij hun streven naar een Indo-centrische universiteit, in Sanskrit en Arabisch. Een congres van 1924 behandelt uitsluitend het Indisch hooger onderwijs; de toestand is dan al wat veranderd, want de rechtshoogeschool is op komst en men hoopt op een latere letterkundige faculteit als uitgroei van de rechtsgeleerde. Slechts in één der praeadviezen wordt onder andere, tot een verre toekomst verschoven, desiderata, wanneer eerst allerlei nuttiger en noodiger zaken vooraf zijn gegaan, gesproken van leerstoelen in het Nederlandsch, de moderne en de klassieke talen, het Japansch en het Chineesch. Overigens is echter in de dikwijls tot kleinigheden afdalende gedachtenwisseling ten congresse geen enkel woord aan het Nederlandsch verspild, en ook bij de beraadslaging in andere lichamen over de wenschelijkheid en mogelijkheid der litteraire faculteit staat de kwestie van het Nederlandsch geheel op den achtergrond.
Het is dus belangrijk en opmerkelijk, dat de voorstellen van 1930, die toch ook Indo-centrisch zijn, een leerstoel voor Nederlandsche taal- en letterkunde brengen; belangrijk en opmerkelijk ook om hetgeen men van dien leerstoel blijkens de toelichting verwacht. Zijn practische beteekenis ligt volgens die toelichting niet in een verwachte behoefte aan volledige universitaire opleiding van neerlandici, doch in het feit, dat er een studiecentrum voor middelbare acte Nederlandsch mede wordt geschapen, een acte, die in A en B zal moeten worden gesplitst, in den trant van die voor de moderne talen hier te lande, aangezien immers dit diploma ook zal worden begeerd door personen, voor wie het Nederlandsch een vreemde taal is. De B-acte zal dezelfde bevoegdheid geven als het hier te lande verkregen middelbaar-Nederlandsch; meer dan in het moederland zal echter de aandacht vallen op taal- en letteren buiten de landsgrenzen: Indië, Zuid-Afrika, Vlaanderen.
En dan komt de toelichting van wat de algemeene cultureele beteekenis wordt genoemd. ‘Een faculteit der letteren in Nederlandsch-Indië is zonder zulk een leerstoel ondenkbaar. Zij zal een soortgelijke doelstelling hebben als die, welke in Londen, in New-York, in Zuid-Afrika bestaan: verbreiding van kennis van en belangstelling voor de Nederlandsche literatuur en hare geschiedenis. De colleges zullen, ten deele althans, zoo moeten worden ingericht, dat zij ook bij studenten van andere faculteiten en andere belangstellenden weerklank kunnen vinden. Mede door ook aandacht te wijden aan de Nederlandsche literatuur buiten het moederland zal de leerstoel bijdragen tot versterking van de Groot-Nederlandsche gedachte. Bij de keuze van een hoogleeraar zal met deze bijzondere eischen rekening dienen te worden gehouden.’
| |
| |
Tot zoover de toelichting. Zij zal, dunkt ons, tegenstrijdige gevoelens opwekken. Bevrediging, omdat het recht van het Nederlandsch op één der zes leerstoelen van de faculteit wordt erkend, en daarbij zoo duidelijk het inzicht blijkt, dat het hier meer dan taal- en letterkunde, dat het hier de Nederlandsche beschaving in haar vollen omvang betreft. Maar toch ook teleurstelling, omdat de leerstoel te Batavia zoo onomwonden wordt gelijk gesteld met die in Engeland of Amerika. Dat is dan toch wederom: Nederland in den vreemde. En dat in de driehonderdjarige hoofdstad van het Nederlandsche rijk in Orienten!
Maar misschien is het zoo erg niet bedoeld en heeft de opsteller der toelichting slechts de wijdere strekking van den leerstoel in het licht willen stellen, daarbij onvoorzichtiglijk dat oude richtsnoer van opeenvolgende Indische regeeringen om toch vooral ‘geene nadeelige interpretatie over te laten’ uit het oog verliezend. Het behoeft toch waarlijk niet betoogd of verzekerd te worden, dat de Nederlanders in Indië, al zijn ze dan maar een paar honderdduizend op de zestig millioen en al hoort een groot aantal niet tot de blijvende bevolking, er niettemin thuis zijn en hun taal en beschaving er iure suo vertegenwoordigd zal zijn aan een ‘universiteit van Nederlandsch-Indië’, die op dien naam werkelijk aanspraak wil maken. ‘Ten laatste rijst de vraag’, zeide de toelichting, ‘of de letterkundige faculteit onder hare leerstoelen ook eene voor de Nederlandsche taal- en letterkunde moet kunnen tellen.’ Ten laatste, nadat achtereenvolgens philosophie, godsdienstwetenschappen, Latijn en Grieksch, Chineesch, paedagogiek besproken zijn. Onzes inziens behoefde de ‘vraag’ nauwelijks te rijzen, en zeker niet ten laatste.
Intusschen, wij kunnen er ons over verheugen, dat de vraag volmondig en zonder voorbehoud een bevestigend antwoord krijgt en willen ons thans nog even rekenschap trachten te geven, wat van de nieuwe faculteit verwacht mag worden voor hetgeen in het bijzonder onze Maatschappij ter harte gaat. Een beschouwing, die natuurlijk iets eenzijdigs zal hebben, want wat het hoofddoel van de stichting is, het voldoen aan een gerechtvaardigd verlangen om de inheemsche cultuur tot haar recht te doen komen, blijft onbesproken.
Ook wat den Nederlandschen leerstoel zelf aangaat, kunnen wij voorbijgaan wat deze noodzakelijkerwijze met die hier te lande gemeen zal hebben; de interpretatie van zeventiende-eeuwsche teksten, welbekend uit ons Academisch Statuut en ook op het studieprogramma van Batavia voorkomend, zal wel geen aanleiding tot verschil van behandeling geven. Wanneer echter de opleiding voor middelbare actes, die wat den practischen kant van het professoraat betreft wel zeer op den voorgrond staat, niet allen tijd en belangstelling van den hoogleeraar in beslag neemt, zal zich te Batavia een middelpunt van studie kunnen vormen voor dat deel der Nederlandsche taal- en letterkunde,
| |
| |
hetwelk zich in Indië het beste bestudeeren laat, dat eigenaardige Indische Nederlandsch, waarmede wij niet bedoelen de uit tallooze anecdoten welbekende verhaspelde taal van menschen, die inlandsch denken en het weerbarstige Nederlandsch niet kunnen hanteeren, maar wel die nuanceering van het zuivere Nederlandsch, welke men alleen in Indië, als gevolg van Indische invloeden, opmerkt. De woordenschat geeft trouwens ook al voor den onderzoeker een merkwaardig materiaal, als voor Indische begrippen ook Indische woorden gangbaar worden, een verschijnsel, dat al vroeg in het Compagnies-Hollandsch merkbaar is, en dan verder zijn weg vindt met name naar het Duitsch, zoodat, als men bijvoorbeeld in een reisbeschrijving van een Duitschen Compagniesdienaar leest, hoe de admiraal zijn kapiteins tot een Bescharrung opriep, men in dit op het oog gedegen Duitsche woord niet dadelijk den via den uit Indië afkomstigen scheepsterm pitsjaeren naar het Maleische bitjara voerenden oorsprong zou vermoeden.
Vooral wat de letterkunde betreft, zal, naar wij zagen, aandacht worden gewijd aan de Nederlandsche gebieden buiten het moederland. Een uitnemend denkbeeld, dat ook geheel strookt met de opvatting onzer Maatschappij. Men zal er echter voor moeten waken, dat toch de moederlandsche letterkunde hoofdzaak blijft, en dient ook overigens voor den individueelen hoogleeraar niet al te zeer den weg af te bakenen, waarlangs zijn belangstelling zich zal hebben te bewegen; hem zij in de opvatting van zijn taak dezelfde vrijheid gelaten, die tot het klaarblijkelijke succes der leerstoelen in Amerika en Engeland zooveel bijdraagt.
De geschiedenis (om tot de tweede afdeeling te komen van de onderwerpen, wier bevordering onze Maatschappij zich ten doel stelt) zal te Batavia uit den aard der zaak ook vertegenwoordigd zijn, en wel op zoodanige wijze, dat een hoogleeraar wordt aangesteld voor de geschiedenis van Europa, benevens nieuwe geschiedenis van Nederlandsch-Indië, terwijl de oude geschiedenis wordt toevertrouwd aan een anderen professor, den extraordinarius voor archaeologie, tot wiens leeropdracht in het algemeen de oude geschiedenis en kunstgeschiedenis van Zuid-Oost-Azië behoort; de cultuurgeschiedenis van datzelfde gebied komt voor rekening van den hoogleeraar in het Sanskrit.
Ziedaar nu een voorstel, dat wij allerminst kunnen bewonderen. Het schijnt vooreerst in tegenspraak met de regeling van de examens; immers, terwijl bij de zooeven medegedeelde indeeling der leerstoelen de historicus den faculteit de man is der geschiedenis van Europa, die ook Indische nieuwe geschiedenis geeft, ziet men bij de exameneischen, dat de student na zijn candidaats zich alleen en uitsluitend op Zuid-Oost-Azië richt, en zich van Europeesche geschiedenis niets meer aantrekt. Dit lijkt ons voor de ontwikkeling van zijn historisch inzicht een groot bezwaar, waarop ik echter niet inga, omdat ik hier natuurlijk het examenprogramma niet in bijzonderheden kan gaan bespreken.
| |
| |
Een andere vraag is deze: moet van de geschiedenis van Indië de oude geschiedenis, als betrof zij een ander volk, worden afgeknipt? Men kan zich zulk een verdeeling voorstellen aan een oude universiteit, waar men met bestaande leerstoelen en aanwezige docenten rekening moet houden, maar niet als men iets nieuws gaat opzetten, en zeker niet bij een faculteit, die haar reden van bestaan allereerst in de inheemsche cultuur vindt. Het is natuurlijk waar, dat over stukken van de oude geschiedenis de archaeoloog door het studiemateriaal, waarmede hij werkt, licht kan verspreiden, evenzeer als het waar is, dat de geschiedenis sinds de zeventiende eeuw niet te begrijpen is, als men die van Nederland er niet in betrekt. Het is dus zeker aanbevelenswaardig voor allerlei onderdeelen gebruik te maken van andere gespecialiseerde leerkrachten, maar daarvoor mag nooit het voordeel prijs gegeven worden, de geschiedenis van Indië te zien en te doceeren als één geheel. Na het Hindoeïsme en de Islam brengt de komst der eerste Europeanen volstrekt geen ommekeer: eerst geleidelijk veranderen de omstandigheden en ontstaat een Nederlandsch-Indië, welks groei slechts door inzicht in het Indië vóór de Nederlanders kan worden verstaan. Geschiedenis van Nederlandsch-Indië is niet hetzelfde als Nederlandsche koloniale geschiedenis. Dat ook het overige Zuid-Oost-Azië binnen den kring der belangstelling wordt getrokken, is voortreffelijk; of echter de cultuurgeschiedenis, gelijk men voornemens blijkt, van de geschiedenis in het algemeen moet worden losgemaakt, lijkt weder uiterst twijfelachtig.
Aan de geschiedenis koppelt onze Maatschappij de oudheidkunde. Wij zagen reeds aan den buitengewonen leerstoel in archaeologie, dat ook dit laatste vak vertegenwoordigd zal zijn, maar dat is dan natuurlijk de Hindoe-Javaansche. Dat er daarnaast ook een Nederlandsche oudheidkunde in Indië recht van bestaan heeft, d.w.z. het onderzoek naar de overblijfselen uit den Compagniestijd, in kunstwaarde geenszins maar in historische beteekenis zeer zeker met die uit het Hindoe-tijdperk vergelijkbaar, is een feit, dat al te lang vergeten is. De opvatting, die de Oudheidkundige Dienst thans van zijn taak blijkt te hebben, is er borg voor, dat de tijd van verwaarloozing achter den rug is. Wanneer de voorloopige opname, die in de Molukken, Oud-Batavia en Celebes is aangevangen, door diepergaande studie zal zijn gevolgd, mogen, naast het voldoen aan een plicht van piëteit door het in stand houden dezer monumenten, ook resultaten worden verwacht, die het geschiedkundig onderwijs ten goede zullen komen.
Over den derden tak van werkzaamheid der Maatschappij, de schoone letteren, zal ik niet spreken. In het algemeen staat de beoefening daarvan in geenerlei verband met het voorhanden zijn van een leerstoel; hoogstens kan men meenen, dat wanneer het nieuwe professoraat aan zijn doel beantwoordt om de belang- | |
| |
stelling in de Nederlandsche beschaving en de Nederlandsche letterkunde te verbreiden, dit ook aan de letteren zelf ten goede moet komen, al was het alleen maar door den grooteren kring van mogelijke lezers en de ruimere gelegenheid tot publicatie. Dit brengt ons dus tot wat in het stuk de algemeen cultureele beteekenis van den leerstoel werd genoemd, en deze hangt weer ten nauwste samen met de rol, die het Nederlandsch in het Indië der toekomst zal hebben te vervullen.
Een jaar of dertig geleden kon men op congresses en dergelijke bijeenkomsten dikwijls hooren spreken over het Nederlandsch als algemeene omgangstaal in Indië, en daarbij werd dan doorgaans een zeer hoopvolle toon aangeslagen. Op het oogenblik is dat geheel anders, en wordt ons verzekerd, dat het Nederlandsch geen kans meer heeft; er zijn naar verhouding veel te weinig menschen, die het leeren, en het is ook veel te moeielijk; daarenboven heeft het een gevaarlijken concurrent in een andere taal, die men wel met den allerzonderlingsten term ‘het Indonesisch’ hoort aanduiden - zooiets alsof men van ‘het Europeesch’ sprak - maar die niet anders blijkt te zijn dan het Maleisch: het Maleisch toch dringt steeds verder overal door, ook door toedoen van de Nederlandsche ambtenaren, die er zich tegenover de inheemschen bij voorkeur van bedienen.
Wij zullen dat alles niet tegenspreken, maar willen er op wijzen, dat toch het Nederlandsch is en voorloopig blijven zal de taal, de eenige taal, die den weg opent tot hoogere wetenschappelijke ontwikkeling. Dat geldt niet alleen van de Westersche wetenschap, maar evengoed van de Oostersche: onder al die inheemsche cultuurvakken van de nieuwe faculteit is er geen, dat, op wetenschappelijke wijze, in een inlandsche taal gedoceerd kan worden, ook de inlandsche talen zelf niet. Zeker niet in het Maleisch; eerder zouden wij op den duur in dit opzicht het Javaansch een kans willen geven, maar dan toch ook pas, als deze (ook lang niet gemakkelijke) taal zich daartoe heeft geeigend. Vooralsnog is het Nederlandsch onontbeerlijk, en hoezeer dat begrepen wordt blijkt uit het feit, dat ook de sterkste theoretische tegenstanders van de bevoorrechting dezer ‘vreemde’ taal er voor ijveren, dat op hun scholen het Nederlandsch uitstekend verzorgd wordt.
En ziehier nu tevens de taak en de beteekenis van den Nederlandschen leerstoel. Verbreiding van kennis en belangstelling voor de Nederlandsche letterkunde en de Nederlandsche beschaving zou, bij alle bekwaamheid en allen goeden wil van den hoogleeraar, niet aan het doel kunnen beantwoorden, wanneer hij slechts diegenen kon bereiken, welke temidden van een of andere studie ook wel eens iets van het Nederlandsch willen weten, als een extra-vak, dat hun belangrijk of aantrekkelijk voorkomt. Hoe geheel anders is de toestand, en hoe geheel eenig is de gelegenheid, nu voor alle intellectueelen in Indië, van welken
| |
| |
landaard ook, die hoogerop willen, het Nederlandsch onmisbaar is. De Nederlandsche leerstoel heeft er voor te zorgen, dat het Nederlandsch voor die allen, welke er mee in aanraking komen, meer gaat beteekenen dan een hulpmiddel.
Tot dit verantwoordelijke werk, vol van toekomst voor de Nederlandsche gedachte, wordt door den zesden leerstoel van de faculteit der letteren der Universiteit van Nederlandsch-Indië de mogelijkheid geopend. Daarom vooral kunnen wij met zooveel voldoening kennis nemen van de hier besproken plannen en van die zinsnede, dat zonder dezen leerstoel de faculteit ondenkbaar ware.
Dames en Heeren, vóór ik nu nog in de verleiding mocht komen U de origineele verzekering te geven, dat er in Indië iets groots verricht kan worden, verklaar ik de 165ste vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geopend.
|
|