Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1930
(1930)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Bijlage I. Toespraak van de voorzitter.Dames en Heren, leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde!Als ik heden U allen welkom heet in deze zaal, dan zijn dat geen ijdele klanken, immers de dag van de Jaarlikse Vergadering is een geregeld terugkerend hoogtepunt in het bestaan van de Maatschappij, een dag waarop niet, als in de huiselike maandelikse bijeenkomsten, een aantal Leidse leden en enkele van elders zich gezellig verenigen, maar waarop van heinde en ver veel leden samenstromen, een dag waarop wij hier ons maandenlang voorbereiden en verheugen en, naar we hopen, ook Gij anderen U verheugt. Wat wij U op die vergaderingen voorzetten, is bont van samenstelling, min of meer gewichtig, min of meer ernstig, over 't algemeen traditioneel, maar toch telkens gewijzigd, en wij kunnen niet beter verlangen dan dat Gij aan 't einde van deze dag die niet onder de verloren dagen zult rangschikken. Helaas moeten we ditmaal, als elk jaar, verscheidenen missen die vaste bezoekers plachten te zijn, en anderen die het recht hadden gehad tegenwoordig te wezen. Negentien gewone leden en een buitenlands lid heeft de Maatschappij in het afgelopen jaar door de dood verloren, en Gij wilt mij wel veroorloven die allen kortelik te herdenken. Een van onze beide oudste leden, benoemd in 1879, ontviel ons in Dr J. Herderschêe, een man die in zijn tijd een belangrijke rol had gespeeld in de modern-godsdienstige beweging. In leeftijd ouder, als lid weinig jonger dan hij, was de nagenoeg negentigjarige Dr J.C. van Slee, die naast zijn predikambt een andere taak had verkozen en in onze herinnering zal blijven leven als beheerder, verdediger en beschrijver van de aloude Athenaeum-Bibliotheek te Deventer. Eveneens begonnen als predikant, maar tevens godsdienstgeleerde en wijsgeer, voortreffelik en geestdriftig redenaar en uitnemend schrijver was Dr H. IJ. Groenewegen. Onder de historici staat bovenaan Dr P.J. Blok, aan wie onze Maatschappij zeer grote verplichtingen heeft. Een voorbeeld | |
[pagina 12]
| |
van noeste werkzaamheid, niet alleen op zijn eigenlik gebied, de vaderlandse geschiedenis, maar ook in velerlei werkkring die op de een of andere wijze in verband stond met de ideële belangen en de welvaart van de Nederlandse natie. Onvermoeid naspeurder van de archieven binnen- en buitenslands, stichter van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, schrijver van de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, biograaf van leden van 't Oranjehuis en van de Ruyter, oud-leermeester van de Koningin. Dr G. te Lintum had een biezondere plaats in 't geschiedenisonderwijs verworven als schepper van een persoonlike richting, die hij door zijn lessen en geschriften ingang poogde te verschaffen, en was een ijverig bevorderaar van de volkszang. Mr Dr J.C. Overvoorde, man van wetenschap en kunst, verenigde lange jaren, met zeldzame werkkracht, te meer bewonderenswaardig om zijn wankele gezondheid, de beide veeleisende directeurschappen van het Gemeente-Archief en het Museum De Lakenhal in onze stad. Hoeveel hart hij had voor deze laatste instelling, is onder anderen gebleken uit de aauzienlike gift die hij aan de verzameling heeft vermaakt. Tal van geschriften leggen getuigenis af van zijn werkzame geest. Kolonel H. Dyserinck Hz. onderscheidde zich als onderzoeker en schrijver op 't gebied van de geschiedenis van het krijgswezen, met name in Limburg; luitenant-kolonel H.M. Werner was tevens genealoog en schreef een werk over de Gelderse kastelen. Onder de taalkundigen vraagt in de eerste plaats onze aandacht de hoekige figuur van Dr R.C. Boer, germanist en vooral uitstekend kenner van de Skandinaafse talen en hun letterkunde en sagegeschiedenis, scherpzinnig en stout van verbeelding, streng voor zichzelf en anderen, vereerd door zijn leerlingen, op wie hij een onuitwisbare stempel drukte; man van talent ook en grote stuwkracht. Dr G.A.J. Hazeu was een van de leden die de Wet van de Maatschappij ons veroorlooft op te nemen zonderdat hun studie rechtstreeks betrekking heeft op de Nederlandse taal- en letterkunde of een ander, verwant vak: zijn wetenschappelike en maatschappelike werkzaamheid behoorden thuis in Oost-Indië. Dáár vooral heeft hij in een moeilik overgangstijdperk en onder veelal ongunstige omstandigheden gewerkt met het idealisme dat hem bezielde, met de innige belangstelling en het vertrouwen in de Javaanse wereld die een uitvloeisel waren van zijn kennis van die wereld en van zijn warm hart. Ook Mejuffrouw Dr M.E. Lulius van Goor, beoefenaarster van Sanskrit, Pali en Indiese kultuurgeschiedenis, had enige jaren in de Oost vertoefd, haar gaven voornamelik wijdende aan 't onderzoek van beeldhouwwerk op Java en elders. P. Roorda verdeelde zijn aandacht tussen de Engelse taal, de klankkunde en het doofstommenonderwijs, tot nut van alle drie. De naam van de ingenieur W.F. Leemans is in 't biezonder | |
[pagina 13]
| |
onafscheidelik verbonden aan de voltooiing van de Nieuwe Waterweg. Een zeer merkwaardige persoonlikheid was Dr C. Hofstede de Groot, een Nederlander die ver buiten de grenzen vermaard was. Zijn geweldige kennis van de kunstgeschiedenis, zijn werkkracht en zijn toewijding aan de studie van de schilderkunst maakten hem tot een criticus van de eerste rang en een vruchtbaar schrijver van gezag; daarbij was hij een uitnemend organisator. De door hem verzamelde kunstschatten heeft hij aan de gemeenschap nagelaten. A.P.H. Hotz, een warm vaderlander, heeft den lande uitstekend gediend als consul in het Oosten. In de volle kracht van het leven ontviel ons Just Havelaar, de schrijver van bezonken essays en kritieken, een geestdriftig en religieus man, ethies en ernstig. Als vervaardiger van ettelike toneelstukken, als bevorderaar van de toneelspeelkunst en als journalist onderscheidde zich Jhr A.W.C. van Riemsdijk. L.C. Westenenk, krachtig bestuursman in onze Oost, is ook als schrijver opgetreden. Eindelik, om met een der groten te eindigen: Jacob van Looy, schilder en schrijver, behorende tot de eerste Hollandse prozaïsten van onze tijd. Het zal voldoende wezen de herinnering aan hem bij U te verlevendigen; immers zoveel anderen, die beter tot oordelen zijn bevoegd dan ik, hebben nog onlangs zijn betekenis op treffende wijze onder woorden gebracht.
Onder onze buitenlandse leden is me alleen de dood ter ore gekomen van Gustaaf Segers, een invloedrijk bestuurslid van de Vlaamsche Academie en een goed Vondel-kenner, die zijn gehele leven heeft geijverd voor de verbetering van het Nederlands lager onderwijs in België.
Ik verzoek U, door een ogenblik op te staan, hulde aan de nagedachtenis van onze afgestorven medeleden te bewijzen.
Na deze plicht te hebben vervuld, wacht me een andere: U bezig te houden met een verhandeling over een of ander onderwerp dat ligt binnen de ruime kring waarover de Maatschappij haar belangstelling uitstrekt. Onvoorziene omstandigheden hebben me genoopt om daarvoor een ander onderwerp te kiezen dan mijn voornemen was, en korter te zijn dan me lief is; ik hoop dat Gij, in de overtuiging dat U gaarne meer was gegund, genoegen zult nemen met 't weinige dat ik U kan aanbieden; maar ik vrees dat sommigen van U opgelucht zullen zijn als ze vernemen dat wat hun toegedacht was, nog taalkundiger zou zijn geweest dan dit. Ik wil dan nu spreken over onberaden taalijver. | |
[pagina 14]
| |
Het zal U allen wel eens zijn overkomen dat Gij in een boek, een tijdschrift, vooral in een ingezonden stuk, een aanmerking hebt gevonden over ‘slecht Nederlands’, waarover de schrijver in verontwaardiging was ontstoken. Die aanmerkingen zijn altijd goed bedoeld en dikwijls juist, maar ook niet zelden vlak ernaast. Enkele voorbeelden zullen duidelik maken wat ik bedoel. Vrees niet dat ik het zal hebben over de spellingen den en de, al zouden ze een rijke oogst beloven. Het is mijn vaste overtuiging dat deze onderscheiding ook in geschrifte zijn natuurlike dood zal sterven. Ευ γαρ εγω τοδε [?]οιδα κατα Φρενα και κατα ϑυμον εσσεται ημαρ οτ αν ποτ ολωλη, en eens zal de dag aanbreken dat zelfs de Nieuwe Rotterdamsche Courant en zijn medestanders het hoofd in de schoot zullen leggen, inziende dat de strijd wanhopig is, en dat het bij slot van rekening, ook voor hunzelf, beter is om stelselmatig de te schrijven zonder fouten, dan bij afwisseling de en den met heel veel. Ook zal ik U niet onthalen op een verdediging van als na een comparativus of na nooit, niemand en dergelijke woorden, een eeuwenoud en algemeen gebruik, waar alleen dit tegen is dat als soms niet zo duidelik is als dan, maar dat, sedert Huydecoper het bij vergissing een misslag heeft genoemd, te wijten aan de Hertog van Alva, die ‘niet alleen de land- en Kerk-, maar ook... de taal-wetten 't onderste boven smeet en verwarde’,Ga naar voetnoot1 voor velen een gruwel is gebleven, vaak zonderdat ze zich bewust waren of zijn om welke reden. Evenmin zal misplaatst purisme ter sprake komen, of bekrompen stadhuistaal, die bij voorbeeld al, reeds en zelfs alreede minacht en enkel bereids gedoogt. Mijn punt van uitgang is een noot onder een Kamer-overzicht in een van onze grote bladen, waarin aanmerking werd gemaakt op de ‘wonderlijke wisseling van enkelvoud en meervoud’ in 't volgende foeilelike zinnetje uit een wetsartikel: De echtgenoot van de in dit artikel van het lidmaatschap uitgeslotenen kan evenmin lid van den raad zijn. ‘Als ware in Nederland polygamie mogelijk’, voegt de steller van de noot erbijGa naar voetnoot2. Inderdaad is in dit geval de wisseling van enkel- en meervoud wat zonderling, ten minste wat ‘echtgenoot’ en ‘uitgeslotenen’ betreft. Men zou aldus kunnen lezen: De vrouwen (echtgenoten) van de personen die door dit artikel zijn uitgesloten, kunnen evenmin lid van de raad zijn of beter: De vrouw van iemand die ... uitgesloten is, kan’ enz. Onder alle omstandigheden blijft echter ‘lid’ enkelvoud, en ofschoon er in de zin De vrouwen kunnen evenmin lid van de raad zijn ook wisseling van getal is, kan men die niet ‘wonderlijk’ noemen, evenmin als in: De uitgeslotenen mogen hun vrouw geen lid van de raad laten worden, dat zeker de voorkeur verdient boven De uitgeslotenen mogen | |
[pagina 15]
| |
hun vrouwen geen lid van de raad laten worden’, al ligt de gedachte aan polygynie hier niet zo voor de hand, als straks die aan polyandrie. De aanmerking van de overzichtschrijver blijkt dus wel gegrond te zijn geweest, maar verscheiden andere over de wisseling van enkel- en meervoud zijn het niet. Een voorstel, bij voorbeeld, om ‘lid’ in ‘leden’ te veranderen (De echtgenoten van de uitgeslotenen kunnen evenmin leden van den raad zijn) zou men kunnen beschouwen als een staaltje van onberaden taalijver, want de vraag is niet: ‘Wat moet men?’ maar: ‘Wat doet men?’ en in 't Nederlands zegt men nu eenmaal: Ze worden lid, en niet: Ze worden leden van de vereniging. Ik geloof dat in zulke gevallen het vaak geroemde en vaak gesmade taalgevoel een betrouwbare gids is, mits men het gelegenheid geeft om behoorlik te werken. Dat mag ons echter niet verhinderen om te trachten ons rekenschap te geven hoe of het nu eigenlik gesteld is met die wisseling van enkel- en meervoud. We bespeuren dan soms dat die is uitgesloten, m.a.w. dat mnaar één van de twee numeri mogelik (d.w.z. algemeen gebruikelik) is. Vervangt men b.v. in de zin De moeders kwamen met de kinderen mee of De moeders van de kinderen waren er ook 't eerste meervoud door 't enkelvoud: De moeder kwam met de kinderen mee enz., dan verandert de betekenis: de kinderen zijn dan allemaal van dezelfde moeder; terwijl in De kinderen brachten hun moeder mee van verscheiden moeders sprake kan zijn, evengoed als in De kinderen brachten hun moeders mee. Zo ook: De soldaten schoten hun geweer of hun geweren af, daarentegen: De geweren van de soldaten ketsten, terwijl Het geweer van de soldaten ketste ongewoon is. 't Woord dat het eerste staat, is gewoonlik meervoud, om een heel natuurlike reden. Gaan we na hoe het vroeger was, of hoe de toestanden in andere talen zijn, dan vinden we verschillen. In oude tijden was 't enkelvoud zeker niet minder gebruikelik dan tegenwoordig, maar een vaste regel is er evenmin te geven. De weifeling is makkelik te begrijpen. Immers men kan elk bestanddeel van een menigte afzonderlik beschouwen: ieder kind heeft zijn eigen moeder, iedere soldaat zijn eigen geweer; maar men kan ook al de leden samenvatten. Het komt er maar op aan, welke voorstelling in ons bewustzijn op een gegeven oogenblik op de voorgrond staat. Zo zal men allicht zeggen: ze trokken hun zakdoek uit hun (de) zak, maar: de mensen wuifden met hun zakdoeken: in 't eerste geval stelt men zich de beweging van elk persoon afzonderlik voor, in 't laatste ziet men in zijn gedachten een menigte wapperende zakdoeken. Waar op het meervoudige van het objekt de nadruk valt, wijkt 't enkelvoud voor 't meervoud, b.v. in ze staken hun (de) hoofden bij mekaar (bijeen), de soldaten zetten hun geweren aan rotten. En natuurlik ook zij staken hun handen omhoog, tegenover zij gaven hem allemaal een (of de) hand. Veelal is de grens niet scherp, b.v. We zullen onze vrouw meenemen | |
[pagina 16]
| |
en We zullen onze vrouwen meenemen: bij 't ene bedenkt men dat elke man met zijn eigen vrouw zal gaan, bij 't andere dat 't hele gezelschap met zijn vrouwen zal komen; ten minste men kán het bedenken. Meestal blijft de voorstelling in zo'n geval vaag. In staande uitdrukkingen is 't individualiserende enkelvoud de regel: ze trokken het zwaard (desnoods: de zwaarden), vooral in figuurlike zin: ze trokken het zwaard (verhieven hun stem) tegen de misbruiken, ze streken hun hand over hun ('t) hart, ze bogen 't hoofd voor het gezag van de meester, de aanvoerders raakten hun (het) hoofd kwijt, alsook ze waagden hun leven. In sommige andere talen wordt ook in dit geval het meervoud gebruikt; zoals U bekend is, o.a. in 't Engels: the leaders lost their heads, they risked their lives. Bij ons bestaat er echter geen reden om te ijveren voor een schijnbaar redelike vereffening van 't gemis aan overeenstemming, behalve waar ons taalgebruik die voorschrijft. Een mikpunt van veel pijlen is de vorm enigste geweest. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, op EenigGa naar voetnoot1, zegt ervan: ‘In deze beteekenis (‘waarvan er geen tweede is; waarmede geen ander te vergelijken is’) in de spreektaal, vroeger ook in de schrijftaal, niet zelden in den overtreffenden trap.’ Er volgen voorbeelden uit Berkhey, Bilderdijk en GeelGa naar voetnoot2. Rechtstreeks afgekeurd wordt de enigste niet, maar de woorden ‘vroeger ook in de schrijftaal’ bevatten maar de halve waarheid en verduisteren dat men de vorm nog bij tal van goede hedendaagse schrijvers kan aantreffen. Is deze superlatief wezenlik verkeerd? On-Nederlands is hij zeker niet, want hij komt nergens zo vaak voor als in onze taal en is in allerlei Nederlandse tongvallen uiterst gewoon. Hoe natuurlik de neiging is om, naar 't voorbeeld van eerste, laatste beste enz., deze superlatief te gebruiken, bewijst b.v. Engels onliest. En Corneille's Horace behelst de prachtige regels: Je verrai mon ami, mon plus unique bien, Mourir pour son pays, ou détruire le mienGa naar voetnoot3. Wie 't voorrecht heeft gehad deze verzen te horen van de lippen van een grote Franse toneelspeelster, zal geen ogenblik twijfelen, of 't gebruik van dit plus unique bezit een biezondere bekoring die unique alleen zou hebben gemist; ondanks Voltaire's aanmerking: ‘Plus unique ne peut se dire’, waarop Corneille had kunnen antwoorden: ‘Mais il se dit’. In 't Nederlands bestaat ook wel degelik een waarneembaar onderscheid tussen enige en enigste, al mag het dan niet streng worden volgehouden: enigste is inniger dan enige. Stel dat Gij iemand vraagt: ‘Is dit je enige zoon? en hij antwoordt: ‘Het is het enigste kind dat ik nog overheb, dan voelt Gij onmiddellik een hoeveel groter diepte van bewogenheid de laatste vorm ver- | |
[pagina 17]
| |
raadt. Heel Nederland bezigt dageliks deze superlatief, zelfs versterkt tot de allerenigste; uitnemende schrijvers als Staring en Geel hebben hem niet versmaad; durft men dan werkelik de waanwijsheid zo ver te drijven, dat men hem in de ban doet? Ja, waarom eigenlijk? Omdat ongeveer hetzelfde kan worden bereikt met de enige? Dat is toch geen reden! Men kan evengoed beweren dat Maria van Reigersberch in haar brieven haar man niet met Atderliefste had mogen aanspreken omdat Liefste voldoende was geweest en hetzelfde zou hebben betekend. Als Staring zegt: Maar ginds verneem ik ooren, Die na het laatste woord graag nog een laatster hoeren, en daardoor de heilige grammatika met voeten treedt, dan vindt men dat te recht geestig en vergefelik - maar de enigste mag niet! Als de vorm zonder -ste naast middelste niet was uitgestorven, zouden de bevitters van enigste ook middelste wel verwerpen. Van enigszins andere aard is het volgende. Een inzender maakt in Taalwacht, de nuttige rubriek van Neerlandia, aanmerking op de gedrochtelike kombinatie te Den HelderGa naar voetnoot1. Uitstekend, maar hij gaat voort: ‘men behoort in zoo'n geval te schrijven: ...ten Helder. Evenals men niet moet schrijven: te Den Briel, maar: ten Briel. Niet: te Ter Neuzen, te Ter Apel enz., maar eenvoudig: ter Neuzen, ter Apel, en zelfs, al klinkt dat vreemd: ten Haag, en niet: te Den Haag’. Gelukkig schijnt deze inzender nog geen bekeerlingen te hebben gemaakt. Als hij even had nagedacht wat hijzelf zegt, zou hij anderen niet de raad hebben gegeven om vormen van enige eeuwen her neer te schrijven, niet hebben verlangd dat ze zich belachelik maakten met iemand ‘ten Haag’, ‘ter Apel’ of ‘ter Neuzen’ te laten wonen, maar hebben ingezien dat men ‘in den Haag’, ‘in ter Apel’, ‘in ter Neuzen’ woont. Is het dan strikt noodzakelik om ook in andere gevallen te door in te vervangen? Dat volgt er m.i. niet uit. Natuurlijk is in altijd goed, maar het wat ouderwetser gebruik van te is nog zo gewoon, dat men het niet af kan keuren. In het Hollands van de zeventiende eeuw, toen, zover men kan nagaan, bij stedenamen beide preposities in zwang waren, b.v. te Amsterdam en in Amsterdam, hoorden groepen als ten Haghe waarschijnlik al tot de zuiver papieren vormen, die alleen in bepaalde gevallen werden geschreven en niet meer gezegd. Een uitdrukking die vaak wordt veroordeeld is niets geen, dat hetzelfde betekent als volstrekt geen of in 't geheel geen, b.v. De jongen had niets geen lust om naar school te gaan. We hebben hier het enige overblijfsel in de beschaafde taal van een oud gebruik, in alle Germaanse talen welbekend, namelik de herhaalde ontkenning. Andere gevallen als nooit geen, nooit niet maken nu een onbeschaafde indruk, maar men weet dat het | |
[pagina 18]
| |
enkele eeuwen geleden anders was gesteld, en dat de verdwijning van zulke herhaalde ontkenningen, die psychologies geredelik te verklaren zijn, veroorzaakt is door de invloed van de Latijnse grammatika, volgens welke twee negaties mekaar ‘opheffen’. De reden dat niets geen aan de ondergang ontsnapt is, zal wel zijn dat hierbij de mogelikheid van misverstand volslagen afwezig is; zoals men onmiddellik zal voelen als men twee zinnetjes als Hij had nooit geen lust om naar school te gaan en Hij had niets geen lust om naar school te gaan met mekaar vergelijkt. In de tweede zin kan niets geen maar één betekenis hebben, nl. ‘volstrekt geen’, terwijl nooit geen in de mond van onbeschaafden betekent ‘nooit’, in de mond van beschaafden ‘altijd’. Er is dan ook niets geen bezwaar om de uitdrukking niets geen in geschrifte te bezigen. Een tijd geleden trof mij in een ingezonden stuk tussen ettelike verstandige raadgevingen deze vermaning: ‘Wacht u voor te meer en te minder, als bedoeld wordt vooral en vooral niet’Ga naar voetnoot1. Tevergeefs vroeg ik me af wat de schrijver tegen die beide uitdrukkingen had. Waarschijnlijk hield hij ze voor ‘vreemde indringers’, en ik wil niet stellig betwisten dat ze wel vertaald kunnen zijn uit Frans d'autant plus ‘vooral’ en d'autant moins ‘vooral niet’, maar honderden Nederlandse uitdrukkingen verkeren in 't zelfde geval. Aan de enige taal van een naburig volk waarin woordelik overeenkomstige bestaan, nl. 't Engels (the more - the less), kunnen ze niet ontleend zijn, omdat altans te meer al te vinden is in - de StatenbijbelGa naar voetnoot2: Het is eeniger wijse gemeyn broot, te meer dewijle heden ander in de vaten sal geheylight worden. Duits umsomehr en umsoweniger komen niet in aanmerking. Het is me nog steeds niet helder wat voor bezwaar de inzender had, en hoe hij er toe gekomen is de uitdrukkingen af te keuren. Daarentegen ben ik het helemaal eens met de voorafgaande zin in het zoeven bedoelde stuk: ‘Gebruik niet meerdere voor verscheidene’, o.a. omdat het absoluut gebruik van de comparatief in 't Nederlands beperkt is tot beter ‘weer gezond, genezen’. Maar als sommige anderen nu ook gaan ijveren tegen meerder in de betekenis van ‘groter’ (b.v. in meerdere mate, onze meerdere voortreffelikheid), dan zijn ze van de wijs, want in dit gebruik is meerder, ofschoon tegenwoordig wat ouderwets, Nederlands van 't zuiverste water, terwijl in 't Duits mehrer als comparatief sedert de 18de eeuw onbekend is, in tegenstelling met de pluralis mehrere ‘verscheiden’, ‘ettelike’, een vertaling van Latijn plures of Frans plusieurs. Een uitvoerige behandeling zou de woordschikking verdienen. Soms worden woordschikkingen afgekeurd die heel gebruikelik zijn en allerminst on-Nederlands. Een voorbeeld levert het vol- | |
[pagina 19]
| |
gende geval. Er werd eens een wedstrijd uitgeschreven in 't verbeteren van foutieve zinnenGa naar voetnoot1. De eerste luidde: Ik kon niet vermoeden, dat de persoon, die mij inlichtingen vroeg naar den juisten weg naar A., de reeds lang gezochte misdadiger was. Zeker geen staaltje van losse zinsbouw en fraaie woordekeus! De beoordelaars van de ingekomen antwoorden namen evenwel genoegen met een ‘verbetering’ die behalve omtrent voor naar geen andere wijziging bevatte dan een kleine verschikking; als volgt: Ik kon niet vermoeden, dat de persoon, die mij inlichtingen naar (omtrent) den juisten weg naar A. vroeg, de reeds lang gezochte misdadiger wasGa naar voetnoot2. Al zou een Duitser deze woordschikking, met 't verbum aan 't einde van de lange relatieve bijzin, zeker hebben toegejuicht, in 't Nederlands verdient die zeker niet de voorkeur. De overweging van de beoordelaars zal geweest zijn dat inlichtingen en naar (omtrent) den juisten weg bij elkaar hoorden. Ze hadden in haast elk Nederlands gesprek of geschrift tal van bewijzen kunnen vinden dat het daarom geenszins nodig was ze vlak achter mekaar te zetten. De gewraakte zin werd er door de verschikking vooral niet mooier op. Hoe zijn nu zulke aanmerkingen te verklaren? Ten dele hieruit dat een volstrekt betrouwbare maatstaf veelal ontbreekt, dat de grens tussen ‘goed’ en ‘slecht’ Neerlands vaak niet is te trekken, dat de smaken verschillen, maar in verscheiden gevallen berusten ze eenvoudig op gemis aan kennis of taalbegrip, op gebrek aan nadenken of op zogenaamd logiese redenering. Al jeukt bij het lezen van de beweringen van de schijnbare taal- verbeteraars menigeen de pen in de hand om daartegen op te komen, men legt die gewoonlik al gauw mistroostig weer neer, in de overtuiging dat het niets zou baten. Vooral de bestrijding van ingezonden stukken lijkt onbegonnen werk. Toch is het wel de moeite waard zichzelf en anderen eens rekenschap te geven hoe dikwijls zulke ondoordachtheden klakkeloos worden neergeschreven (uitspreken doen we ze allemaal, laten we ons dat niet ontveinzen), en het vooroordeel waarvan ze getuigen te bestrijden. Verzet er tegen lijkt me ten slotte evenmin wanhopig als de strijd tegen zekere grammatikale fossielen. En hiermee verklaar ik de 164ste vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geopend. |