zoek naar den evolutie-gang, dien het Zuiderzee-type, het huis in Zuidholland en dat in het zuidoosten van Friesland heeft doorgemaakt. Evenwel met dit onderscheid, dat in deze gevallen de oplossing reeds is gevonden. Zoo bleek bijv. het Zuiderzee-type van Gallée een nevenvorm van het saksische huis te zijn, en in den grond der zaak daarmee identiek. Echter moet hierbij uitdrukkelijk worden opgemerkt, dat Gallée ten onrechte een deel van de provincie Friesland inlijft bij het gebied van zijn Zuiderzee-type, dat hij op de kaart nader aanduidt als ‘gemengd friesch en halle-type’. Een kleine fout trouwens, die een logisch gevolg is van zijn onbekendheid met de ontwikkelingsgeschiedenis van het friesche huis.
Wat dit laatste betreft, was het misschien beter, voorloopig nog te spreken van het ‘huis in Friesland’. Sedert ik tot het inzicht kwam, dat het huis in zuidoost-Friesland identiek is met de oud-friesche greidboerderij, ondanks het taalverschil der bevolking, is deze kwestie niet eenvoudiger, doch veeleer meer gecompliceerd geworden. Want het rijpen van dit inzicht ging gepaard met een sterk vermoeden, dat het huis in Friesland, hetwelk den koestal niet aanduidt als ‘boesjes’ of ‘boethuus’, maar dien integendeel ‘achterhuus’ noemt, niet dezelfde afstamming heeft als dat, waarbij deze termen wel behooren. Wat dient men dus te verstaan onder het begrip: het friesche huis? Bovendien vertoont de ‘boe’, een bedrijfsgebouw, dat gevonden wordt in een zuiver saksisch terrein, in elk opzicht groote overeenkomst met het oude greidboershuis in Friesland.
De vraag, of de termen boethuus, boesjes, boosdwarren, booders, behooren bij het huis van den stam, die het friesche dialect spreekt, riep alzoo om beantwoording.
Het voorafgaande zal voldoende zijn, om te doen uitkomen, dat een antwoord op deze vraag van groot belang moest zijn voor een juiste bepaling van het begrip: friesche huis.
De omstandigheid, dat Uwe commissie nog de beschikking verkreeg over een klein reserve-fonds maakte het mogelijk onder meer een reis te ondernemen naar het eiland Sylt, waar een Friesch sprekende volksgroep woont, welke door hare geïsoleerde woonplaats minder onderhevig moet zijn geweest aan invloeden van buiten, die op het boerenbedrijf konden inwerken, dan hare stamgenooten in deze gewesten. Het resultaat van deze excursie was zeer bevredigend: het antwoord op de vraag was positief en tevens bevestigend. De inrichting van den Sylter koestal is dezelfde als die van den frieschen en ook de benamingen van de kenmerkende deelen zijn geheel gelijk of overeenkomstig. Zoo worden de geheele stal, de groep, de koestaldeur, de scheidswanden tusschen de standplaatsen, die evenals hier ingericht zijn voor twee koeien, respectievelijk aangeduid met de namen buusem, grop, bööster, skod. De spelling dezer woorden is van Nann Mungard in zijn ‘Sammlung von Sylter Wörtern,....’ De uitspraak laat zich gevoeglijk als volgt weergeven: Boesom,