| |
| |
| |
Bijlage III. Jaarverslag van de secretaresse.
Meer dan in de laatste jaren het geval was, heeft de Maatschappij, in het afgeloopen vereenigingsjaar, den druk der ongunstige tijden ondervonden: een grooter aantal leden dan gewoonlijk, zag zich, om financieele redenen, gedwongen voor het lidmaatschap te bedanken.
Hoewel Vrouwe Letterkunde het zeer betreurd heeft hen uit haren kring te zien verdwijnen, staat tegenover dit verlies dat, volgens hun wensch, en krachtens artikel 12 der Wet, twee oudleden zich opnieuw als lid hebben laten inschrijven en dat anderzijds eenige giften, die de Maatschappij verblijd hebben, vergoeding boden voor de stoffelijke schade, aan het heengaan der ons ontvallen leden verbonden.
Groot zijn inderdaad de bewijzen van belangstelling, die het Bestuur in ontvangst mocht nemen: een lid, dat zijn naam niet vermeld wenscht te zien, schonk onze Maatschappij twee 5% Obligaties, elk van ƒ 100.-, opdat op deze wijze het bedrag zijner jaarlijksche contributie voor immer verzekerd zal blijven. Een voorbeeld waarvan wij ten zeerste hopen dat het navolging zal mogen vinden! Een, dit jaar overleden, trouw vriend van Letterkunde, vermaakte haar een som van ƒ 300.-, eveneens met het nadrukkelijk verzoek zijn naam niet bekend te maken. En onlangs bereikte ons de aangename tijding, dat Mevrouw de Wed. Dr. W.N. du Rieu, overleden in Mei l.l., echtgenoote van een onzer oud-secretarissen, een bedrag van ƒ 2000.- aan de Maatschappij heeft gelegateerd. Met groote erkentelijkheid aanvaardde het Bestuur deze schenkingen, die zoo duidelijk getuigen van de waardeering die Letterkunde omgeeft, en van de oprechte vrienden die zij in haar midden telt.
Niet alleen stoffelijke bewijzen van belangstelling ondervond de Maatschappij in het afgeloopen jaar. De maandvergaderingen telden over het algemeen een voldoende aantal bezoekers en, iets dat in onze annalen waarschijnlijk niet dikwijls is voorgekomen, zóóvele leden verklaarden zich, uit eigen beweging, tot het houden van een voordracht bereid, dat er op het rooster der werkzaamheden méér sprekers dan beschikbare avonden stonden aangeteekend! Men mag dit voorzeker als een bewijs van den toenemenden bloei onzer Maatschappij beschouwen.
| |
| |
In de eerste maandvergadering, den 7den October gehouden, deelde de Voorzitter mede, dat alle in Juni gekozen leden, op één na, hunne benoeming hebben aangenomen en dat, van de vijf buitenlandsche leden, twee, de Heeren William Philips en Dr. W. Malherbe, de rechten en verplichtingen der gewone leden hebben aanvaard.
In die zelfde bijeenkomst hadden de volgende bestuurswisselingen plaats: aangezien de Heer Dr. G.J. Boekenoogen, die, volgens het rooster, tot het voorzitterschap was aangewezen, zich, door drukke werkzaamheden, niet beschikbaar kon stellen, verklaarde de Heer Dr. L. Knappert zich, op verzoek der Vergadering, bereid deze functie op zich te nemen. Hij aanvaardde haar met eenige woorden van hartelijken dank aan den Heer Dr. G. Kalff, voor het vele waardoor deze, in het afgeloopen jaar, de Maatschappij aan zich verplicht heeft. Tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, herkoos de Vergadering de aftredende HH. Dr. J.W. Muller en Dr. D.C. Hesseling; tot leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, de beide aftredende HH. Mr. J.C. Overvoorde en W.J.J.C. Bijleveld. Daarna verleende de nieuwbenoemde Voorzitter het woord aan het buitenlandsche lid den Heer Dr. Th. Frings, uit Bonn, voor zijn aangekondigde voordracht over ‘Gemeenschappelijke vraagstukken en taak van het Nederlandsch-Duitsche dialectonderzoek.’
De taalatlas, aldus spreker, van het Duitsche rijk in Marburg (Lahn) en Berlijn, omvat thans over de 1500 kaarten, welke de dialectgrenzen en vormen, over de 300 woorden en taalverschijnselen in het gebied van het Duitsche rijk, met behulp van een duidelijk teeken- en kleurensysteem aangeven.
Het materiaal is met hulp van de onderwijzers op de volksscholen uit over de 40.000 plaatsen samengebracht. De kaartplaten vertoonen in het Noord-Westen van het Duitsche taalgebied talrijke onderbrekingen, omdat de taallijnen door de aangrenzende Nederlandsche landschappen verder gaan.
Het onderzoek naar de basis der taalgrens, dat in aansluiting aan de Marburger kaarten, bovenal voor den Neder-Rijn wordt voortgezet, heeft vooral tot de laat-middeleeuwsche territoriaal- geographie geleid. De geschiedkundige atlas der Rijnlanden heeft bij dezen arbeid belangrijke diensten verschaft. Het onderzoek van de aansluitende Nederlandsch-Limburgsche dialectgrenzen heeft hetzelfde resultaat opgeleverd.
Daarbij schonk de geschiedkundige atlas van Nederland belangrijke hulp. Ook in het Limburgsche leven de grenzen van de gebieden van Limburg, Gelderland, Loon-Luik en Brabant tot heden in de taalgrenzen voort. Deze taalgrenzen zijn grootendeels door het binnendringen der Oostelijk- en Zuidelijk-Duitsche vormen en verschijnselen, ten tijde der middeleeuwsche territoriale, kerkelijke en cultureele machtspositie van Keulen, ontstaan.
In het algemeen gaat, sedert de latere middeleeuwen, de oude
| |
| |
Nederlandsche structuur der Noord-Rijnsche taal langzamerhand te niet. Overblijfselen van oude gemeenschappelijkheid zijn er nog heden, niet alleen in het land van Kleef, maar tot aan de hoogten van het Eifelgebergte, ja zelfs tot bij en Zuidelijk van Trier.
Een antwoord op de verschillende vragen betreffende de taalgrenzen van de Ardennen tot aan de Noordzee, in vroeger en later tijd, kan alleen door vereenigden arbeid worden gegeven. Prof. Schrijnen te Utrecht en Dr. Kloeke te Leiden, hebben voor de aanvulling van de leemten, welke de Duitsche taalatlas vertoont, reeds veel gedaan.
Den 4den November sprak de Heer Pater Dr. B.H. Molkenboer O.P. over ‘Vondel en Dante.’
Spreker begon met te wijzen op den invloed van het Italiaansch op onze letteren, dien we, van Dirk Potter af, gestadig, hoewel langzaam, zien groeien, tot hij bij onze 17de eeuwsche dichters van werkelijk groot belang wordt.
De Muiderkring italianiseerde in muziek en verzen; het heele kunstleven zag de Renaissance van het Zuiden naar de oogen, de kennis van Italiaansche taal- en letterkunde breidde zich steeds uit. Het is ondenkbaar, aldus spreker, dat Vondel in dat algemeen geloof in Italië niet zou hebben gedeeld. We behoeven zijn werk slechts vluchtig door te zien om er van overtuigd te geraken, dat hij inderdaad, na een korten Franschen tijd, volop aan het italianiseeren heeft gedaan. Spreker wilde die Italiaansche neigingen en uitingen in groote trekken schetsen.
Al vroeg moet Vondel van Italië gehoord hebben: zijn zwager Abraham de Wolf bezocht Rome en de vroege verzen van den jongen, uit Italië teruggekeerden Hooft, maakten indruk op hem. In de opdracht van de Helden Godes (1620), blijkt het eerst Vondel's kennis van de Italiaansche taal, al schijnt die in het begin nog gebrekkig. Maar hij heeft het Italiaansch trouw beoefend en kent vele schrijvers.
Spreker wees dan op vele gedeelten in Vondel's dichtwerk, welke in verband schijnen te staan met Italiaansche voorbeelden. De gissing lijkt spreker niet vermetel, dat de Gerusalemme Liberata van groote beteekenis voor den vernietigden Konstantijn was. Vondel heeft er altijd naar gehunkerd, Italië en Rome te bezoeken. 't Was voor hem het land, waar de kunst is geboren, en welks schilders hij vooral bewondert. Behalve Rome, heeft hij ook vele andere Italiaansche steden bezongen, en menig Italiaansch vorst heeft hij met een lofdicht vereerd.
Spreker komt nu tot de verhouding tusschen Vondel en Dante. Deze kwestie is eigenlijk verwaarloosd. Het heeft er den schijn van, dat men alle verband tusschen de beide dichters a priori als fictief wilde verwerpen. Toch is de Florentijn niet zoo genegeerd als we tot nu toe geloofden. Vondels verzwijgen van
| |
| |
Dante moge niet gelden als een bewijs van onbekendheid met hem; ten hoogste kan het een aanduiding zijn dat hij niet met hem dweepte. Dat lag in den tijdgeest, die nu eenmaal barok en anti-middeleeuwsch was.
Maar behalve den ouden Vondel, op en top een Renaissance man, royaal en breedsprakig, bestaat een andere en betere. Vondel is immers een middeleeuwsche ziel in een Renaissance lichaam, een sympathieke kern in een barok omhulsel. Zijn wereldsche vorm betoovert onze oogen, inwendig roert zijn verlangen naar den hemel ons gemoed. Voor hem, als voor de middeleeuwers, was de heele heidensche mythologie één symbool van de christelijke heilsleer. Even trouwhartig werd in de middeleeuwen heilig en onheilig door elkaar gehaald en niemand anders dan Dante is er het sterkste voorbeeld van; Dante met zijn symbolisme en allegorisme, die de heele heidensche godenleer tot de laatste letter heeft gedwongen tot dienstbaarheid aan zijn christelijke, door en door orthodoxe theologie.
Hier hebben we den kant van Alighieri's ziel, waaraan onmiddellijk en zonder eenig forceeren die van den middeleeuwschen allegorischen Vondel past.
Ook in het bestreven van zedelijke doeleinden verschilt de 17de-eeuwsche dichter in niets van den 13den-eeuwschen. Zij schreven beiden hun grootere werken nadrukkelijk voor het ethisch profijt van de menschheid. Beiden gingen op in de politiek. Dante werd er om verbannen en Vondel doorstond vervolging niet minder fier. Beiden waren dichters en karakters, hoezeer ze ook verschillen in sommig opzicht. Beiden waren universeele geesten. Zij erkenden wegwijzers en wisten, bij alle oorspronkelijkheid, met het gelezene hun voordeel te doen; zij zagen op tegen gezag, waar zij zich leek wisten en waren beiden trouwe zonen der moederkerk, leeken, die zich verdiepten in de theologie en er inspiratie in zochten en vonden. Spreker werkte deze duidelijke innerlijke verwantschap nog nader uit en betoogde dan, dat Vondel door Dante sterk geboeid moet zijn geweest, hoewel ondanks hem zelven. Want bij alle verwantschap, moeten we toch het verschil niet uit het oog verliezen tusschen den middeleeuwer en den volbloed Renaissancist, die Vondel aan den buitenkant toch was en waardoor hij den soberen Dante niet ten volle kon genieten.
Spreker gaf de hiermee verband houdende verschillen aan, er bijzonder op wijzend, dat er in Dante's dagen aanleiding was tot critiek naar binnen, in den tijd van onzen dichter meer tot verdediging naar buiten.
Vestigen wij echter vooral het oog op wat de beide dichters bijeen brengt, dan is daar allereerst Virgilius, dien zij beiden als hun grooten leermeester, zoo oprecht vereerden. Maar het is spreker gebleken, dat de Hollandsche poëet den Italiaan nergens dichter nadert dan in de Altaargeheimenissen, welke, wat hun
| |
| |
dramatischen vorm en constructieve verschijning aangaat, geschreven schijnen onder bewusten of onbewusten invloed van de Divina Commedia. Spreker lichtte dit nader toe en wees er op, dat beide dichtwerken een geestelijke reis verbeelden en een bekeeringsgeschiedenis zijn, nl. de beschrijving van een worsteling door de duisternis naar het licht des geloofs. Het parallelisme in de voorstelling van die reis, door een nacht vol spoken en schriksels, naar den bevrijdenden dageraad, van de gidsen, die zij bij de hand grepen, geeft te denken, te meer omdat bij beide dichters het getal drie voor den vorm van hun werk van groote beteekenis schijnt.
Spreker gaf voorts nog eenige meer of minder duidelijke overeenkomsten van bepaalde verzen aan.
Een en ander bracht hem er toe, geen gelijkheid of gelijkvormigheid te bepleiten, maar alleen op grond van een bepaalde analogie tusschen de hoofdstrekkingen en de epische inkleeding der beide theologische leekengedichten, de gevolgtrekking te maken, dat er sterke reminiscenties bij Vondel aan de Divina Commedia moeten geweest zijn en dat die op den bouw van de Altaargeheimenissen een nawijsbaren invloed gehad hebben. Dit aan te nemen van een boekenverslinder als Vondel, die Italiaansch kende en Dante zeker gelezen had, lijkt spreker inderdaad niet gewaagd. Vondel immers, keek voor zijn grootere werken altijd naar modellen en gidsen uit.
Den 8sten December hield de Heer Dr. P. Valkhoff een voordracht over ‘Flaubert's Tentation de Saint Antoine.’
Spreker begon met zijn ingenomenheid te betuigen dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem had uitgenoodigd tot het houden eener voordracht over Flaubert en dus toonde een bewijs te willen geven van hare bewondering voor den grooten Franschman, aan wien ook onze Letterkunde zooveel te danken heeft, omdat Flaubert een leidsman is geweest, zooals De Balzac en Zola, voor tal van uitstekende Nederlandsche romanschrijvers.
Spreker heeft dit onderwerp gekozen, omdat naar hij meende, de Tentation in Nederland niet die waardeering geniet, die dit prachtige werk verdient. Trouwens, men kent hier slechts de laatste bewerking, die in 1874 door den schrijver zelf werd gepubliceerd, en niet of weinig, de voorafgaande bewerkingen, die Flaubert ‘dans ses cartons’ hield, en die eerst dertig jaar na zijn dood in het licht verschenen. In de groote Conard-editie vindt men de drie bewerkingen bijeen; de bewerking van 1857 werd in 1908 't eerst door Louis Bertrand gepubliceerd; de eerste bewerking, die van 1849, werd behalve door Conard, ook onlangs door Charpentier uitgegeven. Uitvoerig besprak Dr. Valkhoff deze drie bewerkingen, drie werken, waarvan vooral het eerste en het laatste geheel verschillend zijn. Dat Flaubert zich tot dit onderwerp voelde aangetrokken is zeer
| |
| |
natuurlijk. Het voldeed geheel aan zijn aard, die van 't fantastische en groteske hield, maar tegelijk van de wetenschap. Ook zat er in Flaubert een mysticus en een monnik. Hij heeft de kunst vereerd als een geloovige zijn God. En hij voelde zich verwant aan den woestijnmonnik, omdat ook hij de geweldigste verzoekingen had moeten overwinnen. In de eerste ‘Tentation’ zien wij 't duidelijkst die verwantschap van den auteur met Antonius. In dit rijke, romantische, weelderige proza-poëem worden we telkens herinnerd aan de hartstochten die den jeugdigen Flaubert geteisterd hebben. Zijn vrienden, Bouilhet en Du Camp, rieden hem aan 't manuscript te verbranden. Gelukkig is dit niet geschied. De Fransche letterkunde zou een kunstwerk minder bezitten! Later, na Madame Bovary, heeft Flaubert veel van de machtige overdaad er van gesnoeid en getracht meer eenheid in 't werk te brengen. Maar 't nieuwe manuscript bleef weer liggen, omdat Flaubert, na 't Bovary-proces, vreesde voor gerechtelijke vervolgingen. De laatste Tentation, in 1869 begonnen, getuigt van veranderd wetenschappelijk inzicht, en van grooter scepticisme en pessimisme. De stijl is van een warmere vastheid geworden, maar heeft zijn welluidend rhythme behouden. Het laatste werk moet op zichzelf beoordeeld worden, zooals ook de eerste Tentation schoonheden bevat, die in de bewerking van 1874 misplaatst zouden zijn. Overal in de drie werken, vinden we Flaubert zelf terug, in de verschillende perioden van zijn leven. Veel fragmenten van de oorspronkelijke Tentation zijn veranderd of verdwenen, maar steeds heeft Flaubert behouden 't gedeelte, waarin hij beschrijft de geweldige bewondering, die Antonius aangrijpt voor al 't geschapene. Daarin vindt men met groote schoonheid uitgedrukt de hartstochtelijke sympathie van den kunstenaar voor de aarde en alles wat daar leeft: mensch, dier en plant.
De Heer Dr. N.J. Beversen luisterde deze voordracht op, door een aantal lithographieën van Odilon Redon, voorstellende episodes uit de ‘Tentation’, ten toon te stellen: een moeite die de aanwezigen blijk gaven bijzonder te waardeeren.
Den 6den Januari sprak de Heer H. Robbers ‘Over litterairen smaak’.
Spreker vraagt zich af of er nog wel zoo iets bestaat als litteraire smaak. Vooral in dezen verwarden en verbijsterenden tijd lijkt deze vraag gewettigd. Zeer zeker zijn ook de litterairbevoegden aan voortdurende evolutie onderhevig. Is er, naast dat eeuwig veranderende, iets b!ijvends, iets tot den mensch behoorende, in het litteraire oordeel? Bezit dat, wat wij ‘litterairen smaak’ noemen, een kern van eeuwigheid?
Over literatuur praat iedereen mee. Spreker kenschetst verschillende categorieën van oordeelaars. De verwarring lijkt werkelijk wanhopig. Toch durft spreker zichzelf antwoorden: ja, er bestaat een litteraire smaak, de gustibus est disputandum; volstrekt niet
| |
| |
ieders smaak is van dezelfde waarde of beteekenis, en ook valt er wel degelijk en vaak iets te verbeteren aan wat iemand zijn smaak noemt. En dit, ondanks het feit, dat wij schoonheid een subjectief begrip moeten heeten. Schoonheid is geen eigenschap van de dingen, schoonheid is zonder beschouwer ondenkbaar, doch subjectief beteekent niet: alleenstaand of toevallig, en ook niet: van gelijke waarde als iedere andere subjectiviteit; subjectief wil juist zeggen, dat het subject, hier: de beschouwende geest, er bij de waardebepaling zéér véél op aankomt.
Spreker gaat vervolgens na, welke eigenschappen de werkelijk smaakvollen gemeen hebben. In de eerste plaats: een hevige belangstelling in de kunst van het woord. Smaakvollen zijn het dikwijls onderling oneens; zij dwalen, komen op hun oordeel terug. Zij zijn... menschen. Maar dat zijn zij dan ook ten volle. Echte, levende menschen, en die, beter dan anderen, zichzelf kennen, zichzelf en daardoor ook de anderen. Zoo herkennen zij ook in hun lectuur, het menschelijke beter. Zij kunnen hun lectuur begrijpen. Zijn zij misschien alleen maar wat vollediger en fijner bewerktuigd dan de anderen? Neen, zij hebben ook maatgevoel, besef van verhoudingen, een zekere muzikaliteit en gevoel voor kleuren en lijnen. Besef van humor mag hun niet ontbreken, zij proeven vorm en waardeeren geest; zij bewonderen het grootsche, maar ook het fijn genuanceerde trekt hen aan. Zij begrijpen instinctmatig wat poëzie is en genieten ervan. Maar bij taal, die in onbewogenheid is neergeschreven, verkillen zij en voelen zich weggetrokken.
Litterair werk is iets subjectiefs; maar er is eeuwigheid ook in het subjectieve. Veel tijdelijks is er in den litterairen smaak van een periode, maar naast deze tijdelijke elementen zijn er eeuwig menschelijke, sinds de eerste literatuur onveranderd gebleven.
Voor een zuiver oordeel over literatuur moet men nooit bij felle partijmenschen om raad gaan. Dit is geen veroordeeling van die partijmenschen. Zij zijn vol van hun ideaal en wie van het eene boordevol is, kan het andere niet opnemen. Zoo kunnen ook de van de schoonheid vervulden nooit felle partijmenschen zijn.
De smaakvollen zijn altijd een kleine minderheid. Maar deze minderheid volstaat voor het voortleven der kunstwerken. Vondel wordt niet algemeen een groot dichter geacht, omdat men werkelijk algemeen beseffen zou, dat hij een groot dichter was; maar omdat een klein aantal kenners altijd is blijven zeggen: Vondel is een groot dichter. Het genot van een kleine minderheid doet dus een klassiek voortleven. Het genot alleen, geen ideeën over deugd, politiek of filosofie.
Na eenige inleidende woorden, leest spreker vervolgens het begin voor van Jac. van Looy's ‘De dood van mijn poes’, telkens wijzende op de subtiele schoonheden in dit wondervol prozawerk, om daarna eenige woorden aan de poëzie te wijden.
| |
| |
‘Gedichten’, wie leest ze in Holland, vraagt spreker. Vrouwen nog meer dan mannen. Niet één op de duizend Hollandsche mannen, die voor zijn genoegen in een verzenbundel leest. Zij vinden gedichten opgeschroefd, aanstellerig en ook dikwijls duister. Boutens gaat voor een zeer duister dichter door. Diepzinnig is hij zeker. Maar ook duister? Spreker leest een gedicht van Boutens voor (Oude Wijn, uit den bundel Carmina) verklaart en bespreekt dit gedicht, en doet de schoonheid ervan uitkomen.
Kunstbeoefening, kunstgenot eischt geduld en volle overgave. Maar alles moet tegenwoordig gauw, gauw, gauw gaan. Wij hebben geen tijd meer om te.... leven!
Techniek wordt gehoond, bijna veracht tegenwoordig. Toch is bestudeering van de techniek eens schrijvers zeer nuttig, om tot begrip en dus tot genot van dien schrijver te komen. Spreker vertelt nu nog kortelijk iets over de techniek van den roman. Na erkend te hebben, dat litteraire smaak geenszins het uitsluitend eigendom is van schrijvers - immers ook de besten onder hen begaan smakeloosheden - eindigt spreker zijn voordracht met een aansporing tot langzaam, aandachtig en vooroordeelloos lezen. Wie denkt dat hij er is, moet zoo spoedig mogelijk van voren af aan beginnen, want wij zijn er nóóit, geen van allen.
In diezelfde vergadering volgde de Heer Felix Driessen den Heer Robbers als spreker op, om eenige mededeelingen te verstrekken over een, na ongeveer 280 jaren teruggevonden brief, vermoedelijk van Pieter de la Court, den bekenden Leidschen rechtsgeleerde en industrieel uit de 17de eeuw.
Deze brief, verzonden uit Londen, bevat behalve familie-aangelegenheden, in hoofdzaak mededeelingen omtrent handel en verzending van wol en fijne garens uit 's-Gravesand (Gravesend), waarschijnlijk ten behoeve van de door hem met zijn broeders Jan en Jacob te Leiden gedreven handelszaak.
De heer Driessen deelt in verband hiermede zijnen hoorders mede, dat bedoeld schrijven hem is ter hand gesteld door een directe afstammeling van Pieter de la Court te Antwerpen. Na vergelijking met de bekende handschriften van later datum, komt spreker tot de conclusie, dat de brief, welke alleen den datum 26 November draagt, ongeveer geschreven moet zijn in het jaar 1642, hetgeen hij met bewijzen staaft. Hij hoopt dat hem nog meerdere gegevens over den schrijver Pieter de la Court zullen bereiken, zoodat de sluier, die nog over het economische welvaren van Leiden hangt, meer en meer moge worden opgeheven.
Den 3den Mei hield Mej. Chr. Doorman een voordracht over ‘De rol van Trollen, Elven en Watergeesten in de IJslandsche sprookjes-literatuur.
Opvallend ernstig en met bijna bovenmenschelijke kracht, aldus spreekster, werd de machtige strijd tusschen goed en kwaad, werkelijkheid en onwerkelijkheid, gestreden in het betrekkelijk weinig bekende oude IJsland. Wanneer men de sagen en sprookjes- | |
| |
literatuur van dat volk aandachtig bestudeert, dan valt het ons op, hoe zij, die in de hun omgevende ruwe, onherbergzame natuur, bij voortduring in levensgevaar zijn door de menigvuldig voorkomende vulkanische uitbarstingen, sneeuw- en steenlawines, zich als het ware bereid houden tot sterven. Het gaat er dus om de booze Trollen, de demonische aanvechtingen, waaraan elke ziel blootstaat, van zich af te houden niet alleen, maar om ze te overwinnen door de macht van eigen goedheid. Gelukkig dat er behalve de Trollen, ook de Elven zijn, die zichtbaar of onzichtbaar, de goeden helpen in hun strijd. Deze Elven spelen ongeveer dezelfde rol als de goede Feeën, en de witte vogels in de Germaansche en Fransche sprookjes, hoewel er toch ook weer groot verschil bestaat. Maar de hoofdmotieven in de IJslandsche sprookjes zijn natuurlijk geheel dezelfde als in alle andere sprookjes. Zij bevatten de eeuwigheidsgedachte. Een voorwaarde om die boodschap te verstaan is, dat wij die met onze geestesooren aanhooren, want zij is meer dan studiemateriaal alleen.
De eerste verzamelaars van de IJslandsche sprookjes en sagen waren de jonge IJslanders Jón Arnason, later bibliothecaris te Reijkjavik en Magnus Grimson, die in 1845 er samen op uittrokken om volkssagen en sprookjes te verzamelen. Het werk vorderde echter uiterst langzaam, daar de IJslanders ze nog schuw tegenhielden. Toen kwam in 1858 Prof. Konrad Maurer, uit München, in IJsland, die door zijne warme geestdrift voor de volkssagen, de lieden uit het geheele eiland daarvoor wist te interesseeren. In vereeniging met Jón Arnason verzamelde hij in drie jaren twee deelen, elk van 100 bladzijden, doch vele sprookjes werden nog teruggehouden. In 1898 kwam Dr. Adeline Rittershaus, privaat-docent aan de universiteit te Zurich in Reijkjavik en vond onder de manuscripten op de landsbibliotheek nog veertig geheel onbekende, specifiek IJslandsche sprookjes. Na dien heeft zij zich verder tot taak gesteld een parallel-studie tusschen de IJslandsche en de Duitsche sprookjes te maken, terwijl Prof. K. Maurer meer bijzonder de rol die de Elven, Trollen en Watergeesten in de IJslandsche sprookjesliteratuur speelden, bestudeerd heeft. Zijn werk hebben alle geleerden zeer geroemd en ook van hem weten wij het eerst, dat de IJslanders niet zoo somber en vreugdeloos zijn, als men steeds beweerd had. Een groote blijmoedigheid trof hem in het volk, gehaard aan grooten ernst, in tegenstelling met Dr. A. Rittershaus, wier conclusie getuigt van dorheid en gemis aan intuïtief vermogen om te voelen, dat, wat achter de dingen is. Volgens Dr. Rittershaus gedijt het gemoed slecht bij een schralen bodem, weinig zonneschijn en een vreugdearm bestaan.
Spreekster voor zich heeft een anderen indruk ontvangen van het volk en hun sprookjes en ziet er oneindig meer in dan ‘wilde Riesen- und Unholden Märchen mit Mangel an Gemütsleben und Herzenswärme’. Roerende dierenverhalen en van Ge- | |
| |
müthsleben und Herzenswärme doorgloeide sprookjes kunnen worden geput uit de verzamelingen van studies van Jòn Arnason, Björn Björnsen, K. Maurer e.a.
Tot de Trollen behooren over het algemeen alle bovenaardsche wezens van meer of minder boosaardig en vijandig karakter, dus ook de spoken en de booze toovenaars. Toch meer speciaal doelt deze titel op die wezens, die tot de reuzen behooren. Uitsluitend in het rotsgebergte houden zij zich op en zij leven van de jacht en de vischvangst. In groei en lichaamskracht staan ze boven de menschen, ze zijn wild, onbeheerscht, dom en vraatzuchtig. Anderzijds bezitten zij geheime wetenschappen en kunnen ook wel goedhartig en zelfs trouw zijn, wanneer zij eenmaal onder den invloed komen van een waarlijk braaf mensch. Zij zijn vijandig aan het Christendom en zoeken de ontwikkeling daarvan tegen te gaan. Zij kunnen, nachtwezens als zij zijn, het daglicht niet verdragen en veranderen in steenen, zoodra ze door de zon beschenen worden. Er bestaan in IJsland allerlei spreekwoorden, die wijzen op deze eigenschappen van den Troll. Reeds in de Edda heet het, dat een mensch zeer begenadigd is, als hij door de Goden of Elven aangeraakt is, doch dat hij dood gaat, indien de Troll hem heeft aangeraakt. Het sprookje ‘De arme arbeiders’ verhaalt hoe de booze macht eener Trollenvrouw gebroken wordt door de goedheid van een jongen man. Over het veranderen van Trollen in steenen bestaan tal van verhalen en uit vele sprookjes blijkt hoe ze vijandig zijn aan het Christendom.
Den 3den Maart behandelde de Heer Mr. E.M. Meyers een onderwerp dat den titel droeg ‘De waarheid op de Veluwe, voordracht zonder slot, maar met een moraal.’
Spreker begon met een uiteenzetting der twee meeningen, die er omtrent het ontstaan der jury-rechtspraak in Engeland bestaan.
De heerschende meening, door Brunner gegrondvest, vindt haar oorsprong in het Frankische koningsrecht: de vorst had het recht zijn onderdanen op te roepen, om in zaken, zijn domein betreffend, getuigenis der waarheid af te leggen. Dit getuigenverhoor, deze inquisitie zou door Willem den Veroveraar uit Frankrijk in Engeland zijn overgeplant. Hendrik II zou dit onderzoekingsmiddel der waarheid ook als een recht aan procedeerende partijen hebben gegeven en daaruit zou langzamerhand de jury, zooals men die thans kent, zijn gegroeid.
Tegenover deze opvatting staat nog altijd een andere, die jury-rechtspraak als een zeer algemeen Germaansch rechterlijk verschijnsel beschouwt en den oorsprong in het Angelsaksische recht zoekt. Spreker wenschte zich, vooralsnog in dezen strijd geen partij te stellen. Slechts wenschte hij er op te wijzen, dat men nog steeds in het buitenland te weinig aandacht schenkt
| |
| |
aan hetgeen Nederlandsche schrijvers omtrent verwante verschijnselen in de Nederlanden gepubliceerd hebben. In het bijzonder zij in dit opzicht gewezen op de studies van Fruin, Fockema Andreae en Gratama. Spreker wenschte dan ook in zijn voordracht slechts een aanvulling op het door hen gepubliceerd mateeriaal te geven ten aanzien van de middeleeuwsche rechtstoestanden op de Veluwe.
De verklaring van onpartijdige personen, ‘de Waarheid’, zooals zij in de middeleeuwen wordt genoemd, vindt men ook op de Veluwe in den vorm van de Frankische inquisitie. Daarnaast echter treedt zij ons in een vorm tegemoet, die tot in détails overeenkomt met de Engelsche jury-rechtspraak. Het is de ‘Landkonde’. De terminologie, het aantal der juryleden, de gevallen waarin de jury optreedt, haar wijze van beslissing, de kracht van haar uitspraak, in alles vindt men overeenstemming met de Engelsche jury-rechtspraak.
Van de drie mogelijkheden: gemeenschappelijke oorsprong, latere overneming, of toeval, zijn de twee laatste, volgens spreker, zeer onwaarschijnlijk. Toch onthoudt hij zich hier van het trekken van een conclusie en het geven van een verklaring van den oorsprong, omdat de vergelijkende rechtsgeschiedenis nog niet ver genoeg gevorderd is, zoodat al wat men op dien grondslag beweerd heeft, nog een te weinig vaste basis heeft. De groote lijnen kunnen eerst getrokken worden, wanneer het gerechtelijk onderzoek verder gevorderd is. Met een opwekking daartoe besloot spreker zijn voordracht.
De Heer Dr. R. van der Meulen Rz. bracht, in deze zelfde vergadering, de door een Amerikaansch geleerde, den Heer Lucius L. Hubbard, bezorgde uitgave van de vermoedelijk Nederlandsche bron van den Robinson Crusoë ter tafel. Deze Amerikaan is daarmede onze Maatschappij vóór geweest. Als no. 3 van de serie van populaire herdrukken, die onder toezicht van onze Maatschappij, bij den uitgever Oosthoek te Utrecht verschijnen, had de Commissie voor Taal- en Letterkunde dezen Nederlandschen voorlooper van den Robinson willen geven; zij had zich daarvoor reeds de hulp verzekerd van Dr. Staverman, bekend door zijn proefschrift over Robinson Crusoë in Nederland. Men vindt de betreffende geschiedenis als een episode in de ‘Beschrijvinge van het Magtig Koningrijk Krinke Kesmes’ door Hendrik Smeeks, waarvan de 1ste druk in 1708 verscheen (De Foe's Robinson Crusoe verscheen, gelijk bekend, in 1719). De exemplaren van dien eersten druk zijn zeldzaam: onze Maatschappij heeft het voorrecht een exemplaar te bezitten, een ander bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag; dit laatste is van den schrijver zelf geweest, die er zijn eigen oorspronkelijk voorbericht bij heeft geschreven, dat door den uitgever verworpen was en door een ander vervangen.
Het is de verdienste geweest van Dr. Hoogewerff, in een artikel
| |
| |
in Onze Eeuw van 1909, het eerst op de prioriteit van het Nederlandsche verhaal te hebben opmerkzaam gemaakt. In hetzelfde tijdschrift van 1910 heeft vervolgens de Heer Honoré Naber getracht den historischen achtergrond der beschreven gebeurtenissen aan te wijzen. In de inleiding tot zijn uitgave vermeldt de Heer Hubbard een mededeeling per brief van den Heer Honoré Naber, waarin deze het mogelijk acht dat de Nederlandsche Robinson een scheepsjongen is geweest van een schip der expeditie van De Vlamingh (gedurende diens bezoek aan de Westkust van Australië in 1697), wiens naam op de scheepsrol is doorgehaald en die behoord kan hebben tot een gedeelte der bemanning - 32 of 33 man - dat aan land is gezonden. Volgens het scheepsjournaal op het Rijksarchief, was de naam van dien scheepsjongen: Sjouke Gabbes van Heerenveen, en dezen naam geeft de Heer Hubbard - zij het ook wel ietwat voorbarig - als titel aan zijn boek: ‘Sjouke Gabbes. A Dutch source for Robinson Crusoe’, dat hij opdraagt aan het Nederlandsche Volk. ‘To the People of Holland this little book is respectfully inscribed in the hope that it may help award to one of their countrymen the meed that is justly his.’
Toen de Heer Mr. G. Vissering het Bestuur berichtte, dat de bijwoning van de Conferentie te Genua hem verhinderde de door hem toegezegde voordracht op de maandvergadering van 7 April te houden, vonden wij den Heer H. Poort bereid dezen spreker te vervangen, met een voordracht getiteld: ‘Van realisme tot expressionisme in de tooneelschrijfkunst.’
Spreker begon met in het licht te stellen, hoe men steeds aan de verhouding tusschen kunst en werkelijkheid getracht heeft zich te orienteeren bij de beoefening der aesthetiek. Dit probleem staat in het centrum van alle wijsgeerige bezinning over kunst; hierin ligt ook het criterium voor een stijl, want beslissend daarbij is de wijze, waarop de kunst zich verhoudt tot de werkelijkheid. Aristoteles plaatste in zijn poëtiek de dichtkunst onder het gezichtspunt der navolging van de werkelijkheid; maar deze navolging was voor hem al geen mechanisch en slaafsch nabootsen, maar veeleer een bedoelingvol, op de Katharsis der ziel gericht herscheppen. In Aristoteles kondigt zich aldus reeds de tendenz aan, in welker richting de geheele aesthetiek zich ontwikkelen zou. Ernst Cassirer heeft in zijn werk ‘Freiheit und Form’ deze ontwikkeling vooral belicht van uit de wijsbegeerte van Leibniz. Doordat Leibniz de bestaande werkelijkheid aanvaardt als één van vele mogelijkheden, geeft hij het aanknoopingspunt voor een aesthetiek, volgens welke de kunst de openbaring kan zijn van een andere mogelijkheid. Lessing echter, hoewel ook gedrenkt in het rationalisme (‘der ruhig raisoniert erfindet auch’), plaatste niet meer de werkelijkheid der kunst náást de bestaande, zinnelijke werkelijk- | |
| |
heid; niet op het extensieve, maar op het intensieve was zijn bedoeling gericht; kunst was voor hem geen uitbreiding, maar een verdieping van het werkelijkheidsbegrip, openbaring van den dieperen samenhang der verschijnselen. Evenzoo ging ook Goethe's bedoeling naar de innerlijkheid van natuur en zinnenwereld, zooals die innerlijk, zich vormt, groeit en rijpt.
In zijn Berlijnsche voorlezingen over ‘Das Drama der Gegenwart’ heeft Max Freyhan op merkwaardige wijze uiteengezet, welke beteekenis het realisme van de vorige eeuw had in dezen ontwikkelingsgang. Die beteekenis schuilt immers niet alleen in de terrein-uitbreiding der kunst, ook niet in de ethische renaissance van het kunstenaarschap (wederopbloei nl. van waarheid uit de verbleekte conventie van het vorig geslacht), maar de beteekenis is vooral van wijsgeerig karakter, doordat het probleem kunst en werkelijkheid plotseling op geheel andere wijze werd gesteld en opgelost. Het naturalisme wilde aan den mensch de wereld toonen, zooals die was; kunst moest, gelijk Zola het zeide in ‘Le roman naturaliste’, de getrouwe weergave zijn van het leven, de vastlegging van een ‘document humain.’
Maar toch is eigenlijk van het begin af gevoeld, dat een uitschakeling der subjectiviteit van den kunstenaar niet vereenigbaar is met het wezen der kunst zelf. Wanneer Zola de theorie van het naturalisme vastlegt in de woorden: een stuk leven gezien ‘à travers un tempérament’, dan ligt het zwaartepunt niet in het stuk leven, maar in de toevoeging ‘à travers un tempérament’ en wordt de subjectiviteit van den kunstenaar niet alleen erkend, maar zelfs geëischt.
Evenzoo bij Arno Holz, wanneer deze de formule geeft: ‘Kunst hat die Tendenz wieder Natur zu sein. Sie wird Natur nach Maszgabe ihrer jedweiligen Reproduktionsbedingungen und derer Handhabung’ en waarin schuilt deze anders dan in de subjectiviteit, de intuïtie, de fantasie van den kunstenaar?
Ook Ibsen zegt ergens in een verdediging van zijn drama ‘Spoken’, dat hij getracht heeft ‘een stuk werkelijkheid’ te geven, maar ongemerkt gaf hij toch veel meer ook, want bij hem is de werkelijkheid steeds overwelfd van de ‘gedachte’, dus begrepen en gevoeld in haar samenhang en verband. ‘Werkelijk te zijn’, sloeg bij hem over, gelijk Freyhan zegt, in werkelijk te zijn’, niet op het werkelijk, maar op het zijn viel ten slotte de nadruk en daardoor groeide zijn arbeid langzaam en duidelijk naar het symbolieke.
Feller dan Ibsen, in een diepen, groot-menschelijken strijd, ontworstelde Strindberg zich aan het realisme; hierdoor is hij, duidelijker dan in het verschil hunner vrouwenwaardeering, een reactie op Ibsen geweest. Uitvoerig toonde spreker dit aan in het mysteriespel ‘Paschen’. Alles wat daarin gebeurt, dient slechts om de sfeer te scheppen, waarin voor de hoofdpersonen de innerlijke bekeering zich als een goddelijke noodzakelijkheid
| |
| |
voltrekken kan; maar, evenzeer als het uiterlijk gebeuren, is daarbij dan het Ibseniaansch realisme van erfelijkheid en wedervergelding voor Strindberg slechts een middel om een diepere innerlijkheid te naderen.
In deze geheele evolutie van realisme tot mystiek, is wellicht de plaats van Frank Wedekind een nog meer merkwaardige. Ook Wedekind is nog geheel in de tijden van naturalisme en intellectualisme gegroeid tot kunstenaar en hij toont zich uiterlijk allerminst een droomer of mysticus. Wie zich verdiept in zijn tooneelspelen, schrikt op voor de hartstochtelijke kracht waarmede hier het leven zelf wordt aangegrepen; hevig en fel werpt de kunstenaar zich te midden der hardste werkelijkheid; maar daardoor heen dringt dezelfde toomelooze kracht onmiddellijk naar een innerlijkheid. Spreker demonstreerde dit uitvoerig aan ‘Frühlingserwachen’ en aan ‘Erdgeist’, drama's, welke men geen der thans gebruikelijke aesthetische maatstaven kan aanleggen; in overstelpende heftigheid staat het leven er uit op, maar tevens plaatsen zij ons voor de duistere afgronden onzer onbewuste menschelijkheid, waarlangs het angstig beperkte intellectualisme van de negentiende eeuw ons als blinden gevoerd heeft. Wedekind biedt in zijn arbeid de meeste aanknoopingspunten met de jongste expressionistische uitingen der dramatische kunst. Het is de drang naar een heviger maken der levensuitingen, naar een dynamische verinniging van alle gebeuren, waarmede dan echter gepaard gaat (en hierin ligt de moeilijkheid voor het begrijpen dezer kunst) een vereenvoudiging van het uiterlijk verschijnen; zelfs wordt juist door die vereenvoudiging de grootere innerlijke spankracht verkregen. In dit verband kwam ter sprake het drama ‘Offiziere’ van von Unruh en ‘Die Bürger von Calais’ van Georg Kaiser. De uiterste consequentie en dikwijls de overdrijving van dit dramatisch expressionisme, vindt men bij Walter Hasenclever (‘Der Sohn’, ‘Die Menschen’), maar toch ook hier leeft de beste en misschien meest typeerende kracht van het expressionisme, omdat alle kunst steeds gericht is op de openbaring van een innerlijkheid. Geenszins echter behoeft men daarbij het uiterlijk opzettelijk te verwaarloozen, (gelijk een gevaarlijke uitgroeiing van het expressionisme propageert), want - aldus besloot spreker zijn voordracht - alle uiterlijkheid is slechts een bijzondere vorm van innerlijkheid en waarom zouden wij dien vorm niet mogen aanvaarden, wanneer wij maar gevoelen, dat daarmede onze begeerte niet vervuld is?
Den 3den Mei sprak de Heer Dr. G. Kalff over ‘De betrekkingen tusschen leven en literatuur’.
Na een korte inleiding over de uitgebreidheid van het onderwerp (idealisme en realisme, waarheid en waarschijnlijkheid, stof, inhoud en vorm), vestigt spreker de aandacht op het bekende boek van Jos. Bédier (les Fabliaux). In dat boek heeft de schrijver betoogd,
| |
| |
dat de talrijke korte verhalen, die men bij primitieve en beschaafde volken aantreft, slechts voor een gering aandeel hun oorsprong hebben in het Oosten, met name in de Indische letterkunde, doch dat verreweg de meeste onafhankelijk van elkander, bij onderscheidene volken moeten zijn ontstaan.
Zich aansluitend bij dat betoog, geeft spreker eerst een voorbeeld van verhalen der éérste soort, in de geschiedenis der matrone van Ephesus, die echter tevens kan dienen als voorbeeld van de tweede soort. Als verdere voorbeelden van polygenesis noemt spreker Tennyson's Enoch Arden, Langendijk's Wederzijds Huwelijksbedrog en Longfellow's Courtship of Miles Standish, in verband met andere bewerkingen dezer zelfde stoffen.
Uit deze opsomming blijkt U in welke verschillende sferen de behandelde onderwerpen ons hebben gebracht: hun groote verscheidenheid bood elk wat wils, hetgeen het Bestuur tot dankbaarheid stemt jegens de sprekers, die aldus tot het welslagen der maandvergaderingen hebben bijgedragen.
De volgende bijzonderheden omtrent de belangen en werkzaamheden der Maatschappij, gedurende het afgeloopen vereenigingsjaar, verdienen nog vermelding: een verlies trof het Bestuur door het tusschentijds aftreden van Mej. Joh. Naber, wier drukke werkzaamheden, als lid van den Amsterdamschen gemeenteraad, haar tot ons leedwezen, in November l.l., noodzaakten als bestuurslid te bedanken. In de maandvergadering van 3 Maart verkozen de aanwezige leden tot tijdelijk bestuurslid, ter vervanging van Mej. Naber, den Heer Dr. J.L. Walch, die deze benoeming aannam.
De nieuwe bundel Handelingen en Levensberichten 1920-1921, verscheen, als gewoonlijk, in den loop van de maand November. Helaas ontbrak daarin de voordracht door Mevrouw Top Naeff op de vorige Jaarvergadering gehouden, omdat deze spreekster een andere bestemming aan haar kopy wenschte te geven. De Levensberichten telden acht, hoewel noodzakelijk beknopte, daarom niet minder belangrijke bijdragen. Het Bestuur heeft zijn dank aan de schrijvers betuigd voor hun welwillende medewerking.
De Maatschappij heeft op het Vlaamsch Philologen-congres te Mechelen, in September 1921, den Heer Dr. C.G.N. de Vooys en bij de opening van het nieuwe Museum de Lakenhal, te Leiden, den 3den November 1921, den Heer Dr. J. Heinsius bereid gevonden haar te vertegenwoordigen.
In Juli heeft het Bestuur het fraai uitgevoerde diploma van het eerelidmaatschap aan onzen hooggewaardeerden oud-secretaris den Heer Dr. S.G. de Vries, ter hand gesteld.
Zooals onze leden zullen hebben opgemerkt, heeft de druk der candidatenlijst, waarvan thans elke pagina in twee kolommen is verdeeld, een aanmerkelijke verbetering ondergaan; de lijst heeft zeer aan duidelijkheid gewonnen. Wij danken dit aan het advies
| |
| |
van ons immer belangstellend medelid den Heer Pater Bon. Kruitwagen.
De fraaie kast, die ons betreurd eerelid, wijlen de Heer Dr. J. Verdam, aan de Maatschappij vermaakte, en die thans in ontvangst genomen is, heeft een voorloopige plaats gevonden in de brandvrije handschriftenkamer der Universiteitsbibliotheek, totdat een passender bestemming voor haar zal gevonden zijn.
Overeenkomstig het besluit, door de leden-bezoekers der Jaarlijksche vergadering van 1921 genomen, berichtte het Bestuur, den 9den Juni 1921, den Heer Jac. van Looy, te Haarlem, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, op voorstel van de Commissie voor Schoone Letteren, den prijs van ƒ 1000.- aan zijn boek, getiteld ‘Jaapje’, heeft toegekend.
In het vorige jaarverslag is U mededeeling gedaan omtrent een jaarlijkschen prijs, eveneens van ƒ 1000.-, welken de redactie van De Haagsche Post uitlooft, voor een, door de Maatschappij aan te wijzen, roman. Op advies van de Commissie voor Schoone Letteren, heeft het Bestuur den ‘Haagsche-Post-Prijs’ van het jaar 1921, in Novemder l.l. toegewezen aan Mej. El. Zernike te Groningen, voor haren roman, getiteld: ‘Het schamele Deel’.
De Maatschappij had in den loop van dit jaar den dood te betreuren van 19 gewone en 4 buitenlandsche leden. Zij telt op dit oogenblik 2 eereleden, 524 gewone leden in Nederland, 7 in Nederlandsche koloniën, 21 in het buitenland en 160 buitenlandsche leden, van wie 21 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaalcijfer dus van 714, tegen 724 in het vorige jaar.
|
|