prijs gelukte het een exemplaar machtig te worden van de eerste Fransche vertaling van den Robinson Crusoë, geheel of gedeeltelijk op naam staande van Justus van Effen, welke in het begin van 1720, nog geen jaar na de oorspronkelijke Engelsche uitgave van dit wereldberoemde werk van Defoe te Amsterdam bij l'Honoré en Chatelain in het licht verscheen. Voor zoover mij bekend, is er geen tweede exemplaar van in ons land aanwezig en is dit boek ook in het buitenland hoogst zeldzaam. Deze Fransche editie heeft, volgens de onderzoekingen van Dr. Staverman, tot voorbeeld gestrekt aan de eerste Hollandsche vertaling, die kort daarop uitkwam, en waarvan in onze boekerij een volledig exemplaar aanwezig is (een ander is te Berlijn), evenals van latere drukken uit de 18de eeuw. Ook dus ter completeering van hetgeen onze Maatschappij reeds op dit gebied bezit, is de aanwinst van dit zeldzame boek zeer welkom. Het is alleen jammer, dat de beide vervolgen (het zoogenaamde 2de en 3de deel) niet bij dit exemplaar zijn.
Ook moge hier nog vermeld worden de aankoop van een Limburgsche uitgave van het volksboek van Valentijn en Oursson (Venlo, Wed. Bontamps, 1803, approbatur van 1624), welke druk, naar Dr. Boekenoogen mij meedeelde, zeldzaam is.
Naar aanleiding van de herdenking van Multatuli's geboortedag zijn verschillende werken van en over dezen schrijver aangekocht, waaronder ook de thans steeds zeldzamer wordende eerste druk van den Max Havelaar, die onze Maatschappij nog niet bezat.
Zeer onvolledig is onze boekerij voorzien van de werken der tegenwoordige Nederlandsche literatuur. De geringe geldmiddelen laten een grooten aankoop hiervan niet toe. Toch ware het te wenschen, dat in onze bibliotheek, die op het gebied der Nederlandsche letterkunde van haren oorsprong in de middeleeuwen af tot het laatste kwart der 19de eeuw toe ongetwijfeld de rijkste bibliotheek genoemd kan worden, ook de schoone letteren van thans goed vertegenwoordigd waren. Van de oprichting onzer Maatschappij af hebben tal van Nederlandsche letterkundigen terecht gemeend, dat, zoo ergens, hun letterkundige produkten in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op hun plaats zouden zijn; in de eerste plaats gaven natuurlijk zij, die lid waren van onze Maatschappij, hun werken en sommigen ook het handschrift daarvan ten geschenke. Wel zeer steekt daarbij af het feit, dat in dit en vele der voorafgaande jaren nagenoeg geen enkel scheppend letterkundige, lid onzer Maatschappij, een zijner of harer werken aan onze bibliotheek heeft geschonken. Moge dit anders worden na het jaar waarin de scheppende letterkundigen door een Commissie voor Schoone Letteren in onze Maatschappij afzonderlijk zijn vertegenwoordigd.
In de bibliotheekscommissie werd als vertegenwoordiger der