| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heren.
Wederom is de tweede Woensdag van Junie daar, en we zijn verheugd dat ook dit jaar de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde haar werk op bescheiden wijze heeft kunnen volbrengen. Te midden van het geweldig wereldgebeuren schijnt haar taak soms klein en gering. Terwijl de grote volkeren der aarde elkander bestrijden en onder de leuze van recht en gerechtigheid, vaderland en vrijheid, alles op het spel zetten, zijn we zo licht geneigd het werken der vreedzamen gering te schatten. En toch, niet in mensenzielen door haat met onvruchtbaarheid geslagen zal ooit kunnen rijpen de oogst van vrede en liefde zonder welke wij niet leven kunnen. Hoger dan de werken des oorlogs staan de werken van de vrede; meer dan veldheerstalent moeten we onze eenvoudige mannen eren die werkten in hun stille studeerkamer. - Gedenken wij onze doden!
Onder hen zie ik de kleine man met de grote denkerskop, nog jong als professor te Benares disputerende in het Sanskrit met de meest ontwikkelde Brahmanen over allerlei vragen van letterkundige en filosofiese aard. Ziet onze Kern te Leiden en later te Utrecht, de autoriteit op het gebied van het Sanskrit, van de Malayo-Polynesiese talen, ja van de taalwetenschap in 't algemeen, een vraagbaak voor allen. Wie herinnert zich niet hoe hij op kongressen tot op hoge ouderdom met vuur deelnam aan de diskussies! Nog op het in 1916 te Utrecht gehouden Filologenkongres hebben de jongeren onder ons de meesterschap kunnen bewonderen waarmede hij allerlei taalkundige kwesties beheerste.- Met hem is een groot man ten grave gedaald op wie Nederland trots kan zijn.
Een man van vaste overtuiging, van universeel weten, van grote werkkracht was Prof. J. Woltjer; wetenschappelik, een onderwijsman in de beste zin des woords. Zijn vaste blik ging over het gehele onderwijsgebied, en als voorzitter der Aaneenschakelingskommissie heeft hij zijn stempel gedrukt op het Rapport, dat zo al niet ieders instemming, dan toch elks bewondering verdient.
Sterk afwisselend is het veld der letterkunde: Wijdde A.J.
| |
| |
ten Brink zich voornamelik aan werken van belletristiese aard: romans, novellen en toneelstukken, was Dr. B. van Rijswijk een verdienstelik leraar te Delft, Dr. J.A. Worp, wiens levenswerk over Constantijn Huygens juist vóór zijn dood was afgesloten, was ook een uitstekend kenner van het middeleeuws toneel.
Met Daniël de Lange en Jacques Hartog bevinden we ons in een andere wereld. Hoe populair is de eerste niet geweest als dirigent op onze concerten! Bevrediging heeft zijn gemoed echter slechts kunnen vinden in de theosofie. Met zijn vrouw naar Californië vertrokken, heeft hij de laatste jaren zijns levens vrijwillig de band met Nederland verbroken.
En weer verandert het toneel, en zijn we verplaatst in 's lands vergaderzaal. Daar treffen ons twee mannen van fijne geestesbeschaving, van edel karakter; gij zult begrepen hebben dat ik spreek van Mr. W.H. de Beaufort en Mr. H.L. Drucker, beiden mannen van studie, wier stem, als de politieke hartstochten de gemoederen niet al te zeer in beroering brachten, met eerbied werd aangehoord. Evenals de landsadvokaat Mr. W. Thorbecke, hebben zij belangrijke publicaties geleverd vooral op rechtskundig gebied, terwijl Mr. de Beaufort ook als historicus zich naam heeft gemaakt.
Onder de theologen treffen ons de edele W.J. Leendertz en Dr. S. Baart de la Faille, beiden vrome mannen, de eerste de geliefde herder der doopsgezinde gemeente te Amsterdam, redacteur van ‘Geloof en Vrijheid’; de andere jaren lang strijdende voor het vredesideaal.
Ook Indië heeft een gevoelig verlies geleden door de dood van C.M. Pleyte en H.W. Fischer, de eerste leraar aan de Bestuursschool te Batavia, bekend door zijn talrijke artikelen over Nederlands Indië en door zijn werken op het Museum van het Bataviaas genootschap; de laatste eerst majoor van het Indies leger, daarna conservator aan het Ethnografies Museum en wethouder van Leiden, een man van grote werkkracht en energie en van uitgebreide kennis.
Vergeten wij ook onze afgestorven buitenlandse leden niet: Dr. Pennypacker, die in September 1907 te Philadelphia overleed, - Paul Meyer, sedert 1878 lid onzer Maatschappij, directeur de l'Ecole des Chartes, de uitnemende handschriftenkenner, meester op het gebied der Middeleeuwse letterkunde, die jarenlang heeft samengewerkt met Gaston Paris ‘dans une émulation qui ne fut jamais une rivalité’, - Odilon Périer, directeur général honoraire des Services parlementaires flamands, - ten slotte Andrew Murray, te Wellington in Zuid-Afrika, die als schrijver van godgeleerde werken ook buiten Afrika bekend is.
Dat zijn onze doden! Hun nagedachtenis blijve ook onder ons in ere!
Wanneer wij aan al de mannen denken die ons ontvallen zijn,
| |
| |
dan zijn wij er trots op dat zij allen leden van onze Maatschappij zijn geweest, hoe uiteenlopend van levensrichting en karakter, hoe verschillend van werkkring ook. Immers, niettegenstaande alles wat scheidde, hierin waren zij één: allen - wij schakelen voor een ogenblik onze buitenlandse leden uit - allen hebben, op wat voor wijs ook, de Nederlandse wetenschap, kunst of letterkunde gediend, allen waren Nederlanders en spraken de Nederlandse taal.
En waarover zou dan Uw Voorzitter in zijn openingsrede tot U, leden van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, spreken, zo niet juist over die taal die ons gemeenschappelik is! Ook diegenen onder ons wier studierichting hen vaak ver afvoert van de vaderlandse bodem, zij voelen toch dat zij hier thuis zijn, en als zonen die lang van huis zijn geweest, zetten zij zich neder aan de huiselike haard. Wel kennen zij niet de geschiedenis van alle portretten die aan de wand hangen, wel weten zij niet altijd hoe dit of dat meubelstuk in de familie is gekomen, maar toch hebben zij ze lief, ze zijn opgegroeid in die omgeving en duizenden onzichtbare draden verbinden hun ziel met de voorwerpen om hen heen.
Zo is het ook met onze taal. Velen onzer hebben een geheel leven gegeven aan een bepaalde studie en de geschiedenis van onze eigen taal blijft onbekend, en vaak weten we niet hoe deze of gene term in de woordenschat is opgenomen. En toch, we kennen die klanken van onze vroegste jeugd af, het zijn vrienden geworden, ze hangen ten nauwste samen met ons gedachtenen gevoelsleven; ze vormen een band tussen Nederlanders en Nederlanders.
Welnu! laten we dan een ogenblik spreken over onze moedertaal; en waar hier geen vakman aan het woord is, verwacht gij van mij niet dat ik u nieuwe gezichtspunten open. Wij zullen het hebben over van ouds bekende dingen, die de schittering van het nieuwe missen, maar warmer, intimer van kleur zijn.
De taal die een zó hechte band vormt tussen bewoners van hetzelfde land, wij weten dat zij op de keper beschouwd, heel weinig eenheid vertoont: dialektale en gewestelike uitspraak graven diepgaande verschillen, - alle beroepen en ambachten bezitten hun eigen vaktermen, - omgeving, opvoeding, gedachtenwereld en karakter drukken mede hun eigenaardige stempel op ieders taalgebruik, - het bij ons, Hollanders, sterk ontwikkelde gevoel van stand, dat wij, veelal onbewust, ook onze kinderen inprenten door ze te zenden naar nette scholen en ze van hun prilste jeugd af afgezonderd te houden van de onbeschaafde volkskinderen - het platteland vormt hier nog een uitzondering -, heeft ten gevolge dat de verschillende lagen der maatschappij ook verschillende, voor elkander soms onverstaanbare taal spreken. Wanneer we eens nagaan welk een schat van woorden
| |
| |
de volkstaal bezit voor de delen van het menselik lichaam, van wat wij gewoon zijn onze voeten te noemen tot het hoofd toe, dan zal het grote verschil u duidelik zijn. Die uitdrukkingen en woorden, grof soms en drasties, vervullen het hart van de filoloog met vreugde, en het spijt me dat het decorum mij verbiedt u de schoonste ervan in de herinnering terug te roepen.
Maar hoe komt het dat wij zulk een onaangename indruk krijgen, als wij volksuitdrukkingen horen bezigen? Omdat voor ons die woorden, neem bijvoorbeeld poot in plaats van voet, kop voor hoofd, verbonden zijn met begrippen en indrukken die tot een andere kring behoren dan de onze, en bijgevolg - zo is nu eenmaal de mens! - beneden ons wordt geacht: die uitdrukkingen horen thuis, niet waar? in de mond van het mindere volk.
En toch, wanneer ze gebezigd worden in de omgeving waarvoor ze bestemd zijn, uitgesproken en aangehoord door mensen die tot eenzelfde kring behoren, is het dan niet duidelik dat de woorden die ons hinderen, dáár volkomen dezelfde indruk maken als de beschaafde termen bij ons? Het is, dunkt me, van het hoogste belang van deze waarheid doordrongen te zijn. Wij hechten veel aan het kennen van vreemde talen, en terecht: wij leren dat onze wijze van uitdrukken, onze wijze van begrippenverbinding niet de enige is; combinaties van woorden en gedachten die wij niet kennen, ze blijken in andere beschaafde talen gemeen-goed te zijn; onze geest wordt zodoende verruimd, en gave God dat de grote Europese volken wat meer elkaars taal leerden, elkaars taal, die de drager is van hun idealen, hun denken en gevoelen, dan zouden zij wellicht meer geneigdheid tonen elkander te naderen en te verstaan!
Maar wat waar is voor vreemde talen, is ook waar voor de klassetalen. En - het lijkt wel vreemd - het is nog moeiliker misschien voor de ene Nederlander de taal van de andere Nederlander te verstaan, dan een vreemde taal behoorlik onder de knie te krijgen. Immers, we mogen het nog zó goed weten dat voor een man uit het volk poot dezelfde waarde heeft als ons woord voet, het helpt niets; wij krijgen bij het horen van de volksterm een onbehaaglik gevoel, en daar dit geenszins in de bedoeling van de spreker lag, is de indruk onjuist en verstonden we dus zijn taal niet. Ons gevoel wist niet te transponeren. Grotere eenheid en juister begrip zouden misschien te bereiken zijn bij meerdere toenadering der verschillende standen. Maar dat gaat moeilik in Holland. Verzekerde me nog niet onlangs een dame dat het haar altijd hinderde, wanneer de predikant 's Zondags van Jezus sprak als van een timmermanszoon! Haar afkeer zou ongetwijfeld nog groter geweest zijn als zij Jezus zelf met zijn onbeschaafde Galilese tongval had horen spreken!
Ook in de verhouding van de ene mens tot de andere zien we hetzelfde misverstand. Sterk voelende naturen uiten hun
| |
| |
emotie vaak in termen die meer intellektueel aangelegde mensen als overdreven brandmerken, en die hen tot tegenspraak prikkelen. Wanneer we ons even de tijd gunden de woorden over te brengen in onze eigen toonaard, misschien zou er dan menig hard woord ongesproken blijven.
We zien het, wat in de taal het meest direkt tot ons spreekt, is niet de intellektuele, het is de gevoelskant daarvan. Wij zijn niet in de eerste plaats verstandelik aangelegde wezens; in de allereerste plaats zijn het onze verlangens, onze begeerten, onze idealen, gevoelens van allerlei aard, die ons beheersen en ons oordeel bepalen. En de taal is daarvan het beeld. Naast woorden en zinnen die slechts intellektuele begrippen aanduiden, zijn er andere die slechts gevoelswoorden zijn. Laten wij even mogen stilstaan bij dat affektieve karakter der taal.
Hoe geven wij uiting aan de gevoelens die ons het diepst schokken? Denken we aan een moeder die zit aan het bedje van haar kind dat zoeven van haar is weggenomen. In elkaar gebogen, strak ziende naar het dode lichaampje, zit zij daar sprakeloos, een enkele snik ontsnapt haar mond. Voor zulk een smart heeft de taal geen woorden, geen gearticuleerde klanken kunnen uiting geven aan dit gevoel; wij bevinden ons hier buiten ons gebied. Diepe smart, evenmin als innig geluk, kunnen op direkte wijze in taal worden uitgedrukt.
En hoe staat het met gevoelens die minder diep gaan, bij ons reageren op het komiese bijv.? Ook daar heeft de taal geen gearticuleerde uitdrukking voor, en het letterkundige ha! is niet anders dan een onvolmaakte weergave van het lachen. Evenwel kan datzelfde woordje ha! leedvermaak of dreiging uitdrukken, zonder enige verdere intellektuele waarde: ha! ha! daar zit je in de val. Zelfs woorden die in een ander verband wel inhoud hebben worden tot onherkenbaar-zijn toe veranderd: Sjonge, sjonge! of tjee, tjee, de geliefkoosde uitdrukking van Sprotje.
Behalve de bovengenoemde tussenwerpsels heeft de taal ook woordverbindingen, uitdrukkingen die hun oorspronkelike waarde geheel of gedeeltelik hebben verloren: Wel, heb ik van mijn leven! Morgen brengen! Toe, ga door!
Tot die uitdrukkingen behoren ook vele archaïsmen. Prof. Verdam heeft o.a. in zijn rectorale rede ‘Een museum van taaloudheden’ verschillende van de termen die hier thuis horen besproken. Zijn uitgangspunt was echter een ander dan het onze; hij heeft geen onderscheid gemaakt nòch tussen algemeen geldige termen en letterkundige uitdrukkingen, nòch tussen gevoels- en intellektuele zegswijzen. Vandaar ook dat hij naar aanleiding van de uitdrukking van iemand houden heeft kunnen verklaren: ‘Om haar in haar oorsprong, d.i. volkomen, te begrijpen, moeten wij met onze gedachten terug naar de ver achter
| |
| |
ons liggende tijden van het leenstelsel.’ Van histories standpunt is deze stelling natuurlik goed te verdedigen, maar van uit de gezichtshoek waaronder wij nu de taal beschouwen, moeten wij het tegenovergestelde beginsel vaststellen. Bally zegt terecht in zijn ‘Traité de stylistique française’: ‘Pour bien comprendre l'esprit d'une langue il faut en ignorer (beter oublier) beaucoup de choses’, verklaring die, naar ik hoop, door niemand uwer zal opgevat worden als een ontkenning van het goed recht der historiese taalbeschouwing. Om de waarde van een bepaalde uitdrukking te voelen in de levende taal, is taalgeschiedenis van geen nut, gevaarlik zelfs; daarvoor is alleen nodig - 't klinkt onnozel het te zeggen - kennis der levende taal. Vaugelas zeide reeds: ‘L'Usage est le Maistre des langues’; het gebruik, hoe onlogies vaak ook, is het enige wat bij kwesties die het levend taalgebruik aangaan van belang is. Miskenning van dit beginsel heeft vaak heilloze verwarring gesticht; bij de studie der spraakkunst, bij de behandeling van synoniemen vooral, heeft verkeerde toepassing van het histories standpunt tot de meest zonderlinge definities gevoerd. Nog kort geleden haalde een hooggeleerde, als bewijs dat het Nederlands zóveel slordiger is dan het Frans, de uitdrukking aan: een som maken. Immers, werd opgemerkt, som is de uitkomst van een optelling; de enige juiste uitdrukking is een vraagstuk oplossen, evenals in het Frans résoudre un problème! Dit is zuiver logies geredeneerd, maar zonder gevoel voor taal en inzicht in taalgeschiedenis. Hij gat er zich geen rekenschap van dat, zonder het vergeten van de oorspronkelike betekenis, de taal zich niet ontwikkelen, d.i. niet bestaan kan. Wat zou hij hebben staan kijken op de bloemententoonstelling onlangs te Wassenaar, waar de fietsen gestald werden. En werkelik, nog honderd jaar verder, dan stallen misschien de huismoeders haar suiker in het suikervaasje!
Hetzelfde zouden we kunnen opmerken naar aanleiding van tal van uitdrukkingen aan de Bijbel ontleend, iemand judassen, zijn tien geboden gebruiken en zovele andere, die, ook al wordt de Bijbel minder gelezen dan vroeger, toch hun burgerrecht hebben gehandhaafd. En hoevelen, die niets van het schippersvak verstaan, weten toch zó handig elkaar de loef af te steken en laveren zó goed, dat zij buiten schot blijven!
Stylisties beschouwd staan al deze uitdrukkingen op dezelfde lijn. We voelen dat we hier niet meer zijn in de kring van die zuiver affektieve klanken die we zoëven hebben besproken; dat het gevoelselement hier minder sterk is dan bij tussenwerpsels of bij uitroepen als: Nou of ik! 'k Zou nog liever! Neen maar! Wel heb ik van mijn leven! Hier is een intellektuele inhoud bewaard gebleven, al is die ook verbleekt. Hoe komt het dat men naast weglopen bijv. behouden heeft de plaat poetsen en aan de haal gaan! Juist omdat die uitdrukkingen, logies gelijkwaardig, in affektieve kracht zoveel verschillen. Soms is het beeld als in
| |
| |
de beide bovengenoemde voorbeelden geheel vervaagd, soms wordt het nog half onbewust gevoeld, zoals in elkaar de loef afsteken, de plank misslaan, de lucht van iets hebben, iets brandmerken, en in dat geval kan de kunstenaar het weer levend maken door de keuze zijner woorden. Een dichter schept niet steeds nieuwe beelden, zijn plastiese geest geeft vaak vlees en bloed terug aan de talloze woordschimmen der taal, en doet ons hun oorspronkelike betekenis weder voelen. In de gewone spreektaal echter vervagen de beelden, de gevoelsinhoud is het voornaamste. Zo kunnen we zeggen dat bijna alle woorden of uitdrukkingen die een intellektuele waarde vertegenwoordigen naast zich andere woorden of uitdrukkingen hebben die daaraan een meer of minder krachtig gevoelselement voegen. Naast armoede staan ontbering, ellende, geen hemd aan 't lijf hebben, geen rooie duit bezitten, en andere, nog sprekender zelfs. Naast blijdschap kunnen we noemen pret, plezier, leut, lol. Bally maakt ten opzichte van deze woorden een juiste opmerking. Tegenover het gewone woord dat tot de algemene taal behoort, kan men vaak een tegenstelling plaatsen, zo: armoede en rijkdom, blijdschap en droefheid, ziek en gezond, hoog en laag. Dit is niet het geval met woorden als ontbering, ellende, plezier en pret, omdat hier naast het fundamentele begrip nog andere waarden bijkomen als van medelijden, en deze zijn niet of moeilik door tegenstellingen uit te drukken; hij zit er warmpjes in drukt naast het intellektuele begrip van rijkdom nog uit het gevoel van jaloerse bewondering.
We merken op dat de meeste der genoemde uitdrukkingen een enigszins gemeenzaam tintje hebben. Het algemeen Nederlands is een vrij onpersoonlik iets, dat ongetwijfeld het fonds uitmaakt van de taal der beschaafde Nederlanders, maar dat zelfs door de hogere klasse niet, altans niet in alle omstandigheden, zo wordt gesproken. Hoe persoonliker we worden, hoe vertrouweliker we bij elkaar zijn, des te meer zullen dergelike uitdrukkingen op het stramien der algemene taal ingevlochten worden. De gemeenzame spreektaal staat dan ook dichter bij het leven dan het algemeen Nederlands. En dank zij de gemeenzame omgangstaal komen we wat dichter bij het volk, en is er kans dat wij, zoal niet geheel, de volkstaal leren begrijpen. Want de volkstaal is bij uitnemendheid gevoelstaal; daarin wemelt het van krachtuitdrukkingen, van herhalingen, van archaïsmen, van half of geheel vergane symbolen; daar, om tot ons laatste punt te komen, daar blijkt uit de gehele zinsbouw het affektieve karakter der taal.
In de Grundriss der romanischen Philologie verdeelt Groeber de grammatika in intellektuele en affektieve spraakkunst, feitelik hetzelfde wat de Ouden onder syntaxis regularis en syntaxis figurata verstonden. Streng door te voeren is die indeling niet, daar zelfs het meest logies inelkaar gezette geheel de uitdrukking
| |
| |
kan zijn van diep gevoel. Lanson haalt daarvan een typies voorbeeld aan in L'art de la prose, p. 58. Hij citeert een van die ingewikkelde zinnen zoals we er zovele ontmoeten bij de schrijvers der XVIIe eeuw: ‘Je sais bien que ce n'est pas à des filles à défendre la vérité, - quoique l'on peut dire, par une triste rencontre, - que - puisque les évêques ont des courages de filles, - les filles doivent avoir des courages d'évêque, - mais, - si ce n'est pas à nous à défendre la vérité, - c'est à nous à mourir pour la vérité, - et à souffrir plutôt toutes choses que de l'abandonner’. - Voor de overtuiging, die zich ondanks al die voegwoorden en logies gekonstrueerde tussenzinnen hier een weg baant, is Jacqueline Pascal ook gestorven.
Maar niettegenstaande dergelike voorbeelden is het beginsel der indeling in intellektuele en affektieve spraakkunst juist. Wat is nu het procédé dat we onbewust toepassen als we een sterke emotie tot uiting brengen? We konstateren in de eerste plaats: Hoe sterker het gevoel, hoe minder woorden! - We zeggen niet: Dat landschap is mooi; maar met klank en buiging in de stem zeggen we: Dat is prachtig! of korter nog: Prachtig! Gedrongenheid van uitdrukking is een der eigenschappen van de affektieve zinsbouw.
Maar tegenover dit verschijnsel zien we vooral bij impulsieve naturen een ander dat daar lijnrecht tegenover schijnt te staan: Bij affektieve uitingen gebruikt men meer woorden dan logies noodzakelik is. In plaats van met één uitroep te volstaan, volgt er vaak een hele reeks: Prachtig! prachtig! prachtig!
Schijnbaar is dit feit in tegenspraak met het vorige; in werkelikheid is dit niet zo. In het eerste geval hebben we gezien dat woorden die slechts logiese, intellektuele waarde zouden vertegenwoordigen niet gebruikt worden; in dit geval blijkt voor de impulsieve mens één woord onvoldoende om al zijn gevoel uit te drukken; een nieuwe impuls brengt hetzelfde woord te voorschijn, dikwels met een nuance van toonhoogte en toonsterkte. Zo ook in Sprotje: En sparen, ze moest sparen, gauw sparen!
En deze behoefte om nogmaals uiting te geven aan hetgeen ons vervult, heeft tot natuurlik gevolg dat de tweede term vaak nog expressiever, intenser is dan de eerste: Zo herinner ik me dat een jonge dame, aan wie ik een blijkbaar interessante mededeling deed, deze om te gillen vond, om te gieren, neen maar, om te kraaien!
We zoeken naar woorden om onze bewondering uit te drukken; een veel gebruikte term lijkt ons te zwak, we zoeken een andere nog nooit gebruikte, en zó verandert onophoudelik de woordenschat, hetzij dat nieuwe woorden worden gevormd, of aan bekende nieuwe waarden worden toegekend, hetzij ten slotte dat men ze ontleent aan andere talen.
| |
| |
Bij het weren van vreemde bestanddelen uit onze taal zijn taalzuiveraars vaak te ver gegaan; uitgaande van het intellektuele standpunt dat, indien het voorwerp, het begrip door een Hollandse term logies geheel wordt gedekt, de vreemdeling in onze taal geen burgerrecht mag verkrijgen, heeft men allerlei woorden willen bannen die juist in affektieve waarde van de Hollandse verschillen. Wie voelt niet dat het een hemelsbreed verschil is of we van dichter dan wel van poeet spreken? Zelfs de gemeenzame uitdrukking: Amuseer je (die ik ternauwernood in bescherming durf nemen) schijnt me toe een enigszins andere waarde te hebben dan: Veel genoegen! Die Franse woorden zijn over het algemeen minder ernstig, niet waar, dan onze brave Hollandse! Zo zal het ook moeilik zijn ordinair uit de volkstaal te bannen; het drukt een echt Hollands begrip uit met de nodige kracht.
Ten slotte, ook al zijn alle logiese bestanddelen ener goedgebouwde zin aanwezig, dan blijkt nog vaak uit de volgorde der woorden dat het affektieve element de overhand heeft: En lopen dat hij deed! Die man, die vertrouw ik niet! En Kees, is die er ook door!
We zien wat er gebeurt. Al onze belangstelling concentreert zich op één persoon, één handeling. Als we daar uiting aan hebben gegeven, kunnen we kalmer uiteenzetten waarom onze belangstelling is gaande gemaakt. Deze wijze van uitdrukken is zó gewoon dat het best mogelik is dat ze langzamerhand haar kracht verliest, de gewone affektloze konstruktie wordt, en zó van de stylistiese sfeer overgaat naar de syntaktiese. Dit is dan ook gebeurd in het Frans. De met nadruk uitgesproken zin: Et Pierre, est-il venu? of Pierre, pourquoi n'est-il pas venu? is in het modern Frans de gewone vragende vorm geworden: Pierre est-il venu? en zelfs: Pourquoi Pierre n'est-il pas venu? Het laatste voorbeeld is sprekend, omdat Pierre niet meer de eerste plaats in de zin bekleedt, waaruit duidelik blijkt dat het zonder biezondere nadruk wordt uitgesproken. Zo grijpen verschillende onderdelen der taalstudie in elkaar, en ben ik ondanks mezelf weer bij de geschiedenis der taal beland, en we komen tot de konklusie: Om de kracht van een uitdrukking te verstaan heeft men geen taalgeschiedenis nodig; om het waarom? te begrijpen kan men er niet buiten.
Maar het allervoornaamste middel om mede te delen wat we willen, om de indruk weer te geven van wat er in ons omgaat, heb ik nog nauweliks genoemd: het is het gebaar en de klank der stem. Dit laatste is maar al te vaak vergeten. Menende dat de woorden op zichzelf genoegzaam te kennen geven wat wij bedoelen, heeft men vaak het belang van goed lezen en goed voordragen voorbij gezien bij ons taalonderwijs, daarbij zondigende tegen het feit dat de taal niet in de eerste plaats intellektueel
| |
| |
is, maar affektief. Dr. Bonebakker heeft het vorig jaar in een onzer maandvergaderingen nog eens de nadruk gelegd op de oude waarheid: In de eerste, in de allereerste plaats de voordracht! - Hetzelfde vergeten ook zij die heil verwachten van kunstmatige talen als het esperanto en het ido. Zelfs voor kommerciële doeleinden zullen zij vaak ontoereikend blijken. Wanneer iemand zijn waar wil aanprijzen, dan is het niet voldoende te betogen: Mijn artikel is goed; hij moet de beschikking hebben over een hele voorraad synoniemen die ongeveer dezelfde intellektuele inhoud hebben, maar verschillen in gevoelswaarde. En die waarde kunnen we niet bij afspraak regelen, ze hecht zich alleen aan bepaalde woorden, omdat die, voorkomende in allerlei verbindingen, in allerlei gedachtenkombinaties, direkt tot ons spreken.
Ook bij wijsgerige en theologiese kwesties is het affektieve element van het hoogste belang! Hoe vaak heeft men gevoelswaarheden met verstandelike argumenten willen bestrijden! en men begreep niet dat men langs elkaar heen redeneerde, dat men elkander eenvoudig niet verstond!
Hoe het zij, het lijkt me nodig dat ook bij ons taalonderwijs meer de nadruk gelegd wordt op het affektieve element der taal. Dan kan ook de oplettende studie en de aesthetiese analyse der letterkunde beter tot haar recht komen. Werd er maar wat minder tijd besteed aan al die histories-grammatiese vormen!
Zo is dan de taal, ook de goede letterkundige, het beeld van de mens; ziel- en taalkunde staan met elkander in nauw verband. Moge dan onze moedertaal, ook in haar gevoelselementen, meer en meer een onderwerp van liefdevolle studie worden. Met het uitspreken van deze wens open ik de vergadering.
|
|