| |
| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der commissie voor geschied- en oudheidkunde.
De commissie vergaderde geregeld elke maand van September tot April, onder voorzitterschap van den heer Overvoorde, terwijl als secretaris de heer Huizinga fungeerde.
De volgende onderwerpen werden in de vergaderingen behandeld.
De heer Fockema Andreae sprak over de gijzeling, en over twee plaatsen in de stadsrekeningen van Nijmegen betreffende de beambten ‘kliksteen’ genoemd, en de uitgaven aan wijn voor communicanten op Paschen.
De heer Koolemans Beijnen sprak over het geslacht De Guichenon de Chatillon en over den levensloop van zekeren Rottiers, een militair uit den franschen tijd.
De heer Blok behandelde: de promotie more maiorum, de Apologie van prins Willem I, de Latijnsche school te Leiden in 1809, 's Graven steen te Leiden, een diefstal ten nadeele der Leidsche gemeentekas 1810-1833, de cholera-epidemieën te Leiden.
De heer Eekhof vervolgde zijn mededeelingen over den neger-predikant Capiteyn, sedert als boek verschenen.
De heer Huizinga sprak over: een plaats uit de Gesta crucigerorum rhenanorum, de ‘caucatrix’, Onnoozele
| |
| |
kinderen als ongeluksdag, de dagbladpers tijdens de fransche revolutie.
De heer Knappert behandelde: nogmaals den doop van Frederik Hendrik, een memoriaal betr. Elburg, de cryptoporticus in den Leidschen hortus, brieven van Donelus, het proces van Herman Herberts, bijzonderheden, over Da Costa uit het archief van Willem de Clercq, een souper bij Potgieter.
De heer Molhuysen sprak over de Academische vierschaar te Leiden.
De heer Overvoorde behandelde de bouwgeschiedenis der Sint Pancraskerk, het kraamhuis als asyl.
De heer Pijper sprak over de voorstelling van het avondmaal in de romeinsche catacomben.
| |
Aanhangsel.
In den avond van 12 Juni hield de commissie de gebruikelijke voor alle leden der maatschappij toegankelijke vergadering. Aanwezig waren de heeren L. Knappert, A. Eekhof, J.C. Overvoorde, P.J. Blok, H.T. Colenbrander, J.W. Muller, J. Heinsius, H.E. Van Gelder, J. Kleijntjens, J.L. Walch, J.E. Kroon, C.H. Ph. Meyer, S.G. De Vries, J. Huizinga en G.J.W. Koolemans Beijnen.
De heer Koolemans Beijnen hield een voordracht over De Gebroeders Rouget (de Lisle) mede in hun betrekking tot ons land.
Algemeen kent men Rouget de Lisle als den dichter der Marseillaise, maar dat hij ook eene - zij het geen groote - rol vervuld heeft in onze geschiedenis, werd slechts door weinigen opgemerkt. Dr. Mendels, 't eerst, noemt hem in zijn boek over Daendels, Dr. Colenbrander
| |
| |
neemt enkele brieven van hem aan Gogel op en verhaalt, dat hij in 1798 tijdens de eerste zending van Schimmelpenninck eenige malen heen en weer is gegaan tusschen Parijs en Den Haag om depêches over te brengen. Ook de broer, die alleen Rouget heette, wordt bij beide schrijvers genoemd. Zij, Claude Joseph, de dichter, en Claude Pierre, zijn jongste broer, later adjudant van Daendels, waren de zoons van een magistraat uit het Jura-departement. De loopbaan van Pierre is gemakkelijk te volgen. Geboren in 1771 trad hij in 1794 als luitenant in Franschen krijgsdienst, en deed als secretaris der burgerrepresentanten bij het leger van Pichegru zijn intrede in ons land. Daendels was generaalmajoor bij dit leger en waardeerde hem zoo, dat hij vroeg Rouget aan te wijzen als zijn aide de camp, ‘zoo wegens zijn talenten als moreel caracter’. Den 8 Juli '95 werd Rouget daartoe aangesteld, en hij deed daarmede zijn intrede in het Bataafsche leger, waarin hij opklom tot kolonel in 1806, om in 1807 met den rang van generaal-majoor te worden toegevoegd aan Daendels, toen hij als gouverneur-generaal naar Indië ging vertrekken. Een en ander getuigt van zijn goede hoedanigheden, waaromtrent wij trouwens in een brief van Lestevenon en vooral in een van Falck onverdachte verklaringen hebben. Daendels heeft dan ook een voortreffelijk adjudant in hem gehad, een vertrouwden vriend, die zeker menigmaal zijn invloed zal hebben doen gevoelen. Zoo vergezelde hij Daendels op zijn tocht naar Parijs in 1798 vóór den staatsgreep van 12 Juni en nà dien coup gaat Rouget als bijzondere bode naar Parijs terug, waar hij zijn missie tot groote tevredenheid volbracht. In 1799 stond hij met Daendels te velde in Noord-Holland. Na afloop van den veldtocht ging hij
| |
| |
met een bijzondere zending weer naar Parijs. Na Daendels' uittreden uit het leger maakte Rouget met Dumonceau den oorlog in Duitschland mede, tot hij bestemd werd om met zijn ouden chef naar Indië te gaan. Rouget ging vooruit om, daar de kust door de Engelschen geblokkeerd was, den weg over Frankrijk en Spanje voor te bereiden. Maar ten slotte raakte hij krijgsgevangene der Engelschen. In 1810 uitgewisseld werd hij brigade-generaal in het Fransche leger, waar hij niet meer zoo gemakkelijk is te volgen. Hij stierf in 1833 te Dijon.
Wij weten dus betrekkelijk veel van zijn betrekking tot ons land, en mag men een politiek avonturier onder zijn tijdgenooten, Esménard, gelooven, dan was zijn invloed op Daendels zeer groot; en die invloed kan slechts een goede geweest zijn. Vager is wat wij weten over Joseph, den dichter, en ons land.
Wereldberoemd is deze geworden door zijn ‘Marseillaise’, oorspronkelijk bedoeld als: ‘Chant de guerre, pour l'armée du Rhin’, waarin Rouget de Lisle als kapitein der genie diende. Het gedicht ontstond na een feestavond te Straatsburg ten huize van den Maire Dietrich ter eere van de oorlogsverklaring aan Oostenrijk. Spr. gaat in bijzonderheden de geschiedenis der beroemde hymne na, en hoe zij aan haar naam Marseillaise kwam, doordat zij de vrijwilligers uit de streek om Marseille bij hun tocht door Frankrijk bezield had, en daarbij als vrijheidslied insloeg - zij het ook dat het als zoodanig niet was bedoeld. Dit bleek, toen Rouget zelf den eed aan de voorloopige regeering weigerde en na eenige aarzeling als officier werd geschorst.
Toen de Conventie was opgetreden en er dus een wettige toestand was, trad Rouget weer in dienst.
| |
| |
Maar de bewierooking benevelde hem: hij word prikkelbaar en in 1793 houdt hij op officier te zijn. Hij werd zelfs als suspect in Sept. gevangen genomen, en bleef gevangen tot Robespierre's val. Hij diende daarna weer onder andere tegen de Chouans. Maar op in het oog loopende wijze kiest hij partij voor slachtoffers der republiek: hij critiseert de leden van het Directoire, valt Carnot fel aan, neemt zijn ontslag, wat men hem ten slotte een jaar later geeft ('97). Hij zoekt nu een bestaan in de politiek en wordt in 1798 ‘Agent accrédité près du gouvernement français par l'ambassade de la République batave’. Voor spr. daarop terugkomt, schetst hij eerst Rougets verdere loopbaan: hoe hij openhartig ook Napoleon de waarheid zeide, soms in prachtige brieven: ‘Bonaparte vous vows perdez, et ce qu'il y a de pire, vous perdez la France avec vous!’ Het was niet de manier om vooruit te komen! Eenzaam en vergeten leefde Rouget, arm, niet steeds vertrouwd. Eindelijk na de Julirevolutie ging het hem weer beter. Louis Philippe gaf hem een jaargeld. Béranger bracht ook nog geld bijeen. Zoo leefde hij onbezorgd tot zijn dood in 1836.
Wat deed hij nu in verband met ons gezantschap? Vooreerst bracht hij Daendels in 1798 in betrekking tot verschillende leden van het wetgevend lichaam, en verschafte hem gehoor bij Talleyrand. Daendels die zoo nauw met Rouget's broer verbonden was, zal reeds vroeger den dichter ontmoet hebben. Tijdens de staatsgreep-dagen van 1798 was de dichter Daendels' correspondent in Parijs, en zoo komt ook Schimmelpenninck met hem in aanraking. Deze gebruikt hem als vertrouwden bode om mondeling toe te lichten, wat hij naar Holland te schrijven heeft, en als Schimmelpenninck
| |
| |
zijn missie geëindigd acht en terug wil, weet hij geen beter man als hulp van het gezantschap aan te wijzen dan den volkomen vertrouwbaren, ‘braaven’ burger Rouget de Lisle. Als Schimmelpenninck dan wederom terug gaat naar Parijs om de legatie te organiseeren, wil hij voor ƒ 4000 tractement blijkbaar Rouget aan zich verbinden als bijzonderen bijstand. Dit schijnt echter niet te zijn gebeurd. In 1799 was Rouget waarschijnlijk weer in Franschen dienst, wellicht van Talleyrand en als zoodanig in Holland, waarover hij een op pathetischen toon gestelde memorie aan Bonaparte schreef, vol denkbeelden over de redding der Republiek; den juisten inhoud van dit geschrift heeft spr. nog niet ter beschikking.
Dit blijkt echter: in dagen van druk is de dichter der Marseillaise een warm vriend van ons land geweest, een ijverige verdediger. Is het niet een aardige toevalligheid dat een Nederlandsch kunstenaar, de zanger Albers, krachtig heeft medegewerkt bij de laatste huldiging van Rouget de Lisle, toen 14 Juli 1915 zijn stoffelijk overschot naar het Panthéon werd overgebracht? Albers zong daarbij toen Rouget's onsterfelijk lied.
Vervolgens sprak de heer Blok over ‘Leidsche Revolutie-jaren 1795-1798’. Spr. begon met er de aandacht op te vestigen, dat voor deze periode juist de studie der plaatselijke gebeurtenissen van groote beteekenis is. Men kent eigenlijk alleen de groote lijnen van het met de centrale regeering in Den Haag gebeurde en weet te weinig hoe het feitelijk toeging in het gewone leven van steden en dorpen. Hij zou ditmaal de gebeurtenissen te Leiden behandelen en vooral de verhouding tusschen de elkaar opvolgende regeeringen en de uit de burgerij zelve opgekomen burgervergadering. Van deze laatste,
| |
| |
die 18 Januari 1795 door de Patriotten in de Marekerk was bijeengeroepen, was de omwenteling uitgegaan; zij hief het eerst in Holland ‘den standaard der nationale vrijheid’ op en reeds den volgenden dag verving zij de prinsgezinde vroedschap door een Provisioneelen Raad van 20 leden, weldra tot 40 leden uitgebreid. Als algemeene burgervergadering bleef zij echter bijeen en hield nauwkeurig toezicht op de handelingen van den Prov. Raad. Den 16 Februari koos zij 8 commissarissen als bijzondere vertegenwoordigers van het ‘Souvereine Volk’, die haar zoo noodig weer konden bijeen roepen. Zij protesteerde tegen het aftreden van den Prov. Raad op 19 Febr. en tegen de wijze van stemming der grondvergaderingen. Ook op den tweeden Provisioneelen Raad oefende zij democratische controle uit, eischte afzetting van orangistische ambtenaren, vervolging van oud-regenten, sprak ook mede over de algemeene landszaken en eischte voor de gemeente de benoeming der ‘representanten’ op. Den 31 Augustus leidde dit tot een botsing met den Raad, die aanvankelijk nog door de grondvergaderingen werd gesteund. Maar toen deze het voorgestelde bestuursreglement 14 November verwierpen, trad de Raad af om door een derden Provisioneelen Raad te worden vervangen, welke zich ook telkens de inmenging van de Burgervergadering moest laten welgevallen. Ja bij de vaststelling van het nieuwe bestuursreglement dreef zij door, dat voortaan een Algemeene Burgervergadering van alle stemgerechtigden officieel naast de municipaliteit zou staan, die 19 Mei 1796 het bestuur aanvaardde. Zoo werd zij een officieel bestuurslichaam naast de slechts stemmende grondvergaderingen, die zij zoo noodig zelf mocht bijeenroepen. Haar taak was een algemeene: ‘de goede zaak te bevorderen’, te ‘waken
| |
| |
voor de rechten van Mensch en Burger’, den Raad te steunen en te controleeren, nut en eensgezindheid te bewaren. Ook bespreking van stads- en landsbelangen en overleg met de ‘vaderlandslievende’ societeiten. Zij vergaderde om de 14 dagen onder leiding van zelfgekozen commissarissen in van stadswege onderhouden lokalen.
Zij liet zich geducht gelden, ook in landszaken, wat in Jan. 1797 tot een ernstig conflict leidde. Zij had namelijk in Dec. besloten om 18 Januari een algemeene bijeenkomst van Hollandsche grondvergaderingen te Leiden te houden in den Doelen, om invloed te oefenen op de van federalistische gezindheid verdachte nationale vergadering en op de regeering van Holland. Deze laatste, bang voor eene clubregeering, liet 15 Januari de leiders - den drukker Trap en den fabrikant Van Lelyveld - arresteeren en met drie reeds aanwezige afgevaardigden uit andere steden gevankelijk naar Den Haag brengen.
Deze zaak wekte hevige verontwaardiging bij alle democraten en ook de Leidsche regeering protesteerde tegen deze aanranding der gemeentelijke autonomie. Zij bracht de stad zelfs in staat van verdediging. Er kwam beroering in het land, en in de Nationale Vergadering gaf een en ander tot heftige discussie aanleiding; bij publicatie verbood zij dergelijke mederegeerende clubvergaderingen. Maar eerst de tweede Nationale Vergadering maakte een einde aan de zaak door de handeling van het bestuur van het gewest Holland in het ongelijk te stellen. De gevangenen waren al in Januari weer losgelaten. Dit was dus een zegepraal voor de Algemeene Burgervergadering, die niet naliet in het najaar van 1797 een in democratischen zin voortdrijvenden invloed te oefenen op de Leidsche municipaliteit. Het
| |
| |
nieuw verkozen stadsbestuur van 10 Nov. '97 stond dan ook geheel onder haar invloed, zoodat het den coup d'état van Vreede c.s. zeer toejuichte en de leiders ervan geluk wenschte. Maar dezen gingen den Leidschen raad al spoedig te ver en zoo ontstond er weder een conflict met de Burgervergadering op 6 Maart 1798, welke laatste zich gehoond achtte door den voorzitter van den raad, Van Bommel, die zelfs gezegd had zich niet ‘door de burgers te willen laten ringelooren’. Dit gaf aanleiding tot een ‘zuivering’ van den raad op 16 Maart. Zoo stond ook deze weder op het standpunt van Vreede en zij wist een ‘zuivering’ van de grondvergadering van alle federalisme te bewerken. Maar de revolutie liep nu werkelijk ten einde. De nieuwe staatsgreep van 12 Juni 1798 had vier dagen later een nieuwe ‘zuivering’ van den raad tengevolge, die de afgezette leden herstelde. Sedert hoort men niet meer van invloed der Burgervergadering, zelfs niet van hare bijeenkomsten, die feitelijk ophielden. De democratische gezindheid had werkelijk de nederlaag geleden, ook al werd eerst met het nieuwe regeeringsreglement van 1803 de burgervergadering definitief afgeschaft. De reactie had overal de overhand gekregen; van democratie was geen sprake meer, zij het ook dat er voor de raadsverkiezingen nog grondvergaderingen bleven bestaan tot de nieuwe regeling van 1808. Spr. meende te hebben aangetoond, dat Leiden inderdaad van de democratische partij een der bolwerken is geweest, waar zij tot het uiterste op de bres is blijven staan.
Op beide voordrachten volgde eenige gedachtenwisseling met den heer Colenbrander.
|
|