Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1917
(1917)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, Zeer geëerde medeleden!
Toen ik negen jaren geleden het voorrecht had de jaarvergadering onzer Maatschappij te openen en de opgekomenen welkom te heeten, was de wijde wereld rondom ons zeker niet volmaakt, maar bij thans vergeleken een paradijs, waaraan wij, als aan alles wat sinds wreed werd verstoord en in bloed en tranen onderging, met heimwee terugdenken. ‘Dies irae, dies illa, solvet saeclum in favilla’, en wie peinst over de verbijsterende raadselen van dézen oordeelsdag der volkeren, hem welt uit datzelfde oude kerklied, in den geest waarvan hij zich gemakkelijk indenkt, de ootmoedige vraag naar de lippen: ‘quid sum miser tunc dicturus?’ Het is de deemoed, altijd uit het medeleven met gebeurtenissen van aangrijpenden ernst geboren, treffend onder woorden gebracht door Jesaia: ‘onrein van lippen te midden van een volk dat onrein van lippen is’. Schijnt het ons onmogelijk ons ooit los te maken, of in gedachten los te zijn, van wat nu geschiedt en wordt geleden; zien wij als een dreigend gevaar voor de gevoeligheid van de plaat onzer indrukken en aandoeningen de verstijvende macht des gewoonrakens, wij | |
[pagina 10]
| |
kunnen in oprechtheid, en willen met toewijding, het dagelijksch werk doen, waartoe wij geroepen worden, daarin zelfs met dankbaarheid eene tijdelijke afleiding van vermoeiende gedachten erkennende. Zoo vergaat het ons op dit oogenblik. Wij hebben allen onze Maatschappij lief om haar verleden en om wat komende jaren haar nog beloven, om het werk dat zij doet en om de geestelijke goederen, waarvan zij de draagster is en wij verheugen ons, dat wij ten haren dienste hier mogen vergaderen. Dus heet ik u hartelijk welkom uit naam van het bestuur en de maandelijksche vergadering. Met vreugde herinneren wij ons het feest van ons 150-jarig bestaan, in het bekoorlijk Noordwijk gevierd; thans zal ons vergaderen alleen zakelijk zijn: minder dan ooit zijn het sinds dagen der maaltijden geworden. Van onze geschiedenis in het afgeloopen jaar zal het verslag u verhalen; mij is kortheid opgelegd. Kon ik haar betrachten bij de herdenking onzer dooden, maar lang is de droeve lijst hunner namen. Wij gedenken dan dr. J.A.H.G. Jansen, den geleerden pastoor van Jutfaas, vroeger professor aan het groot-seminarie Rijsenburg, den schrijver van studiën op het gebied der oud-testamentische letterkunde, gelijk hij ook medewerker was aan de katholieke bijbelvertaling naar de Vulgaat, den opgewekten, levenslustigen, jovialen man. Wij gedenken den waalschen emerituspredikant Marie Adrien Perk, die, 82 jaar oud geworden, jaren lang voorzitter was van de synode der Ned. Herv. Kerk, aan tal van vereenigingen van maatschappelijken aard een deel van zijn tijd schonk en als schrijver bekend was o.a. door zijne schetsen over Luxemburg, dat hij zoo lief had. Thans rust zijn stoffelijk overschot bij dat van zijnen zoon, den dichter. Ook | |
[pagina 11]
| |
theoloog, maar letterkundige vooral was de Rotterdammer predikant G.F. Haspels, dien wij te danken hebben voor zijne ‘Vreugden van Holland’, meer nog voor zijn ‘Onder den Brandaris’ en al die verhalen van de zee, de geweldige, de schitterende zee, die niet meer loslaat wie eens hare heerlijkheid genoot en voor haar in liefde ontgloeide. Hij is slechts 52 jaren oud geworden. Hooger waren de dagen des levens geklommen van den oudhoogleeraar Mr. H.P.G. Quack, den uitnemenden vaderlander, beide geleerde en kunstenaar, oeconoom en jaren lang redacteur van De Gids, bekend wel het meest door zijn magistrale werk, ‘De socialisten, personen en stelsels’, waarin hij, naar de traditiën zijner leermeesters Martinus des Amorie v.d. Hoeven en De Bosch Kemper, het socialisme verklaarde als niet maar iets toevalligs, eene onbegrijpelijke dwaling, maar als eene uit de historische omstandigheden voortgekomen noodzakelijke levensuiting, niet louter zaak der proletariërs, maar eene intellectueele beweging. Naast hem verrijst voor onzen blik de figuur van Mr. N.P. Van den Berg, op 85-jarigen leeftijd overleden na een zeldzaam rijk leven. Waar zal ik beginnen en waar eindigen? Welk een loopbaan, die hem op 60-jarigen leeftijd uit Indië terugvoerde, waar hij sinds 1855 in de gewichtigste financieele ambten den lande onschatbare diensten bewezen had, om daarna nog 21 jaren lang als President der Nederlandsche Bank den grooten naam van dat instituut te handhaven, te verhoogen! Daarnaast, alsof dit niet genoeg ware een menschenleven te vullen, schrijver van grootere en kleinere studiën over geldsomloop, bankwezen, handel en scheepvaart, lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, honoris causa doctor der Leidsche hoogeschool, historicus, die de geschiedenis van Indië grondig be- | |
[pagina 12]
| |
oefende en de bezielende voorzitter van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen - ik mag slechts enkele woorden wijden aan zoo lang en vruchtbaar een bestaan, vruchtbaar voor 's lands glorie en welvaren. Bene meruit de patria. Ook de oud-minister van justitie Mr. H.J. Smidt heeft zijn vaderland met eere gediend. Hij heeft denzelfden hoogen ouderdom bereikt, tweemaal een ministerieelen zetel bekleedend, lid van den Raad van State, gouverneur van Suriname, kamerlid eerst voor Assen, dan voor Emmen, ook hij bij dit alles nog schrijver van werken vooral over volkshuishoudkunde. Naar Indië verplaatst ons ook de levensloop van C.E. Van Kesteren, te Arnhem op 80-jarigen leeftijd overleden. Hij was lang redacteur van de ‘Locomotief’ te Semarang, daarna hier te lande van de ‘Indische Gids’, waarin hij met onverzwakte kracht voor de belangen van Indië opkwam. Ook onder de hoogleeraren en oud-hoogleeraren onzer universiteiten heeft de dood ons leden onzer Maatschappij ontnomen. Wij gedenken Dr. G.C.J. Vosmaer, den zoöloog van naam, man van fijnen smaak, aan den geest der klassieken allerminst vreemd en met een kunstzin, die ons wel vaak den vader herinnerde. Hij was van hetzelfde jaar 1854 als Ch. A. Van Ophuijsen, wiens beminnelijke, enthousiaste persoonlijkheid wij met zoo groote droefheid in onze kringen, ook aan deze bestuurstafel, missen. Zoon van het Oosten, kende hij talen, landen en zeden van den Archipel grondig en wist zijne kennis en zijne liefde over te brengen op zijne leerlingen, voor wie geen moeite den levendigen, altijd bezigen man te veel was. Midden in zijn drukken arbeid werd hij afgeroepen: multis ille bonis flebilis occidit. Niet midden in, maar elf jaren na het eindigen | |
[pagina 13]
| |
van zijnen academischen arbeid overleed te Zürich Dr. J.C. Matthes, 81 jaren oud, eerst predikant, dan leeraar bij het M.O., sinds 1877 hoogleeraar te Amsterdam in de Hebreeuwsche taal, letterkunde en godsdienst, opgewekt en opwekkend docent, gelijk met die van anderen ook mijne dankbare ervaring getuigt, warm vriend zijner hoogeschool, van wier universiteitsfonds hij een der oprichters was. Aan de Vrije Universiteit was van 1880 tot 1911 hoogleeraar Dr. F.L. Rutgers, eenmaal als student te Leiden Matthes' clubgenoot, van Weerman, van mijn vader en van andere aanhangers der jonge moderne richting, maar reeds toen der gereformeerde theologie toegedaan en later van de beginselen der Vrije Universiteit een wel geharnast voorstander. De Groninger hoogeschool en de Nederlandsche taalwetenschap diende Dr. W.L. van Helten, 67 jaren oud van ons heengegaan, nadat hij zijn ambt, in 1882 aanvaard, eenige jaren geleden om een droevig lijden had moeten neêrleggen. De lange rij van binnenlandsche leden, ons door den dood ontroofd, telt nog twee namen, die van Mr. Martinus Mees, om zijne oeconomische studiën wel bekend en van Dr. H.D. Tjeenk Willink, den op 73-jarigen leeftijd overleden Haarlemschen uitgever. Eerst doopsgezind predikant, theologiae doctor der Leidsche hoogeschool, verbond hij zich in 1874 met A.C. Kruseman, om drie jaar later afzonderlijk als uitgever op te treden. In hem scheen een dier oudvaderlandsche uitgevers herrezen, die zoowel met angstige nauwgezetheid toezagen op de typografische verzorging hunner boeken, als tegelijk door hunne rijke kennis de auteurs op uitnemende wijze van raad en advies dienden. Aan de tijdschriften ‘Sociaal Weekblad’, ‘Vragen des Tijds’, ‘Eigen Haard’, aan tal van boekwerken is zijn geëerde naam verbonden. | |
[pagina 14]
| |
Van onze buitenlandsche leden ontvielen ons dr. C. Schröder, oud-bibliothecaris te Schwerin; Seth Low, burgemeester van New-York, een der Amerikaansche afgevaardigden ter Haagsche conferentie van 1899, bekend politicus en schrijver over staatsrecht; de archaeoloog James Weale, die zijn arbeid, tijd en liefde Vlaanderen geschonken had, voor het eerherstel van wier primitieven hij ook veel heeft gedaan. Eindelijk - met talloozen treuren wij om den dood van president Martinus Theunis Steyn, één der helden en ‘de’ leider van den Boerenoorlog, bedachtzaam en onverschrokken, wijs en rechtschapen, fier en vroom. Geboren 2 October 1857, overleden 29 November 1916, bleef hij den vaderland getrouwe tot in den dood. Want, door zwaar lichaamslijden geteisterd, was hij nochtans, ook na het ontroerend einde van den vrijheidskamp, aller vraagbaak, de gids van jong Zuid-Afrika, een vader des vaderlands. ‘Standvastig is gebleven (zijn) hart in tegenspoed’. Hoe menigmaal deed hij ons inderdaad aan Prins Willem denken! De edele wijding, de rustige en vrome moed in den stijl zijner staatsstukken geleken van nabij op wat ons treft in de taal van Oranje, natuurlijk uitvloeisel eens verheven en gelouterden gemoeds. Ook achter zijn naam voegt het ‘hoogloffelijker memorie’, eene heugenis die tot zegen zijn zal. En van hem èn van al onze afgestorven medeleden hebben wij slechts het openbare leven herdacht; daarnaast hebben zij hun intiem bestaan geleid, en in hun naasten kring heeft hun heengaan een rouw gewekt, waaraan wij met deernis denken. Ik verzoek u, ten teeken van onze hulde aan hunne nagedachtenis u van uwe plaatsen te willen verheffen ... | |
[pagina 15]
| |
De gedachte aan president Steyn wil mij niet verlaten. Ik zie zijne gestalte vóór mij, ik breng mij zijne geestesgaven en karaktertrekken te binnen. Waarom gaat onze vereering tot hem uit? Om wat hij leed en deed voor zijn volk. Natuurlijk. Maar mengt zich in onze bewondering ook niet de trots van te kunnen zeggen: hij sprak onze taal, hij was van ons geslacht? Diep in ons gemoed ligt in deze dagen de begeerte om ons zelven te sterken door het schouwspel van nationale deugden. De vermelding van het stoute stuk eens Nederlandschen zeemans of van de toewijding eener Nederlandsche ambulance vervult ons met gretige vreugde. Meer dan wij ons, meer althans dan velen zich bewust zijn lijden wij aan ondervoeding van nationaal zelfrespect. Op tweëerlei manier heeft ons zelfgeloof als natie schade geleden, naar buiten door wat wij ons als zeer zwakken van zeer sterken moeten laten welgevallen, naar binnen, niet minder pijnlijk, door de waarneming van nationale ondeugden, die onder den boozen invloed van booze tijden hoog zijn opgeschoten en de deugden brutaal en noodlottig dreigen te overwoekeren. Aan herstel dier schade moet onzer vaderlandsliefde alles gelegen zijn. Is het een waagstuk voor deze stoffe uwe aandacht te vragen? Een poos geleden, toen ik omliep met de gedachte aan wat ik heden tot u zeggen zou, is het mij zoo ongeveer vergaan als den vader en den zoon in de fabel. Want tijdens een ‘gesprek op een Leidschen buitensingel’ zeide een zeer geacht vriend: ‘Eén ding, spreek over wat gij wilt, slechts niet over het heden, daarover hebben wij nu wel genoeg gehoord, gij zult de menschen vervelen en bovendien wekt gij maar gevoeligheden’. Daar is veel van aan, zeide ik. Maar toen gaf een ander, niet minder geacht, vriend den | |
[pagina 16]
| |
raad: ‘Onthaal ons vooral niet, naar uw liefhebberij, op ik weet niet welke wetenswaardigheden uit de oude doos, geen schepsel dat zich daarom bekommert, nu het tegenwoordige alleen aller hoofd en hart vervult’. Ik geloof dat gij 't juist inziet, zeide ik. In de fabel zitten vader en zoon ten slotte te zamen op den ezel. Zal ik dan verleden en heden gelijkelijk voor u oproepen en nog bovendien op wat komen gaat uwen blik richten? Ik ga het beproeven en raak niet aan de gevoeligheden, door mijn geachten vriend bedoeld. De verdeeldheid onder ons ten opzichte van ons oordeel over de krijgvoerende natién is groot en bij velen nauw vervlochten met ernstige beginselen en diepe aandoeningen; er van gewagen bij deze gelegenheid - tenzij gansch kleurloos wat mij niet mogelijk ware - zou schennis zijn van die eerbiediging van overtuiging, van die hoffelijkheid en dien goeden smaak, waartoe wij ons hier zoo gaarne verplicht achten. Wij kunnen slechts hartelijk hopen, dat de groote buitenlandsche vrede, dien wij verbeiden, ook binnen onze grenzen overbruggen zal, wat soms wel onoverbrugbaar schijnt en weder zal te zamen brengen, wat nu nog gescheiden is als ... pro-Assyrisch en pro-Egyptisch. Vergeeft mij. Gij verdenkt mij wel niet van de oude coccejaansche neiging om onze gansche vaderlandsche historie reeds te willen vinden in Mozes en de profeten, en de algemeene geschiedenis nog daarbij. Wij gevoelen geene vrijmoedigheid meer om in het woord: ‘te Gilgal offeren zij ossen’ (Hoz. 1212) het concilie van Konstanz terug te vinden, waar zij Johannes Husz en Hieronymus van Praag doodden; of in dat andere: ‘Israëls koning is in den dageraad ten eenenmaal uitgeroeid’ (Hoz. 1015) de onthoofding van Karel I van Engeland in den vroegen | |
[pagina 17]
| |
morgen van 30 Januari 1649; of Hooglied 83: ‘zijne linkerhand zij onder mijn hoofd en zijne rechter omhelze mij’ het Twaalfjarig bestand tusschen den koning van Spanje en de geünieerde provinciën. Dit is ons al te hachelijk. Toch wel begrijpelijk, dat de lust om in oude schriften een verborgen, tweeden zin te zoeken, zoowel der oudheid als den middeleeuwen eigen, ook nu velen heeft verleid in de O.T.-ische boeken reeds het tegenwoordige te vinden. Het Israël der 8e eeuw, ten Oosten Assur, ‘de gordel om zijn lenden wordt niet losgemaakt, de riem van zijn schoeisel niet ontgespt, zijne pijlen zijn gescherpt en al zijne bogen gespannen’Ga naar voetnoot1; ten Westen Egypte ‘het land van den grooten plas, waar zij wonen, die oude wijsheid bewaren, die het net over het water spannen en witte stoffen weven’Ga naar voetnoot2 - wie naar geheimzinnige vergelijking begeerig is, vindt bij Hozea, bij Jesaia zijne gading. Ik voor mij herinner u slechts, met andere bedoeling, dit woord des geloofs van den laatste, den dichter-profeet bij uitnemendheid: ‘Te dien dage zal er een heirbaan zijn van Egypte naar Assur, en zal Assur in Egypte komen en Egypte in Assur. Dan zal Israël naast hen een toonbeeld zijn van zegen in het midden der aarde, door den Heer gezegend met deze woorden: gezegend mijn volk Egypte, mijn maaksel Assur en mijne erve Israël’Ga naar voetnoot3. Naar zulke jaren gaat ook ons hunkerend verlangen uit. En dan zal het er op aankomen ons nationaal zelfgeloof uit zijne verslapping op te heffen. Ziethier mij tot mijn onderwerp genaderd. Gij herinnert u de treffende slotwoorden van Zola's | |
[pagina 18]
| |
Débâcle: ‘.. et Jean s'en alla, marchant à l'avenir, à la grande et rude besogne de toute une France à refaire’. Het ware niet dan oratorie te weeklagen, dat het thans met ons zóó geschapen staat. Ook spreek ik niet van den staatkundigen of oeconomischen arbeid, die ons volk wacht: dat is niet ons terrein. Maar van vertrouwen op de innerlijke, geestelijke gezondheid der natie. Aan dat geloof dreigt het te gaan ontbreken, en in dezen nood van brandstof voor het vuur onzer toewijding aan het gemeene land vermag geen regeeringsmaatregel te voorzien. Onze geschiedenis kent vele uitlatingen van dwaze zelfingenomenheid en nationale opgeblazenheid, die het eigen land gaarne den lust der Oppermajesteit roemde en den uitverkoren zetel van godsvrucht en burgerdeugd. Ik geloof niet, dat wij nog gevaar loopen op deze klippen te stranden. Veeleer hebben wij ons te pantseren tegen twijfelmoedigheid en gebrek aan zelfvertrouwen, die zich door den loop der gebeurtenissen onder ons gingen openbaren. Het nationale leven ontwikkelde zich niet in zijn voordeel, wij zagen sluw bedrog en slimme wetsontduiking op slinksche wegen wandelen, wij zagen de onverzadigbare hebzucht altijd weer het persoonlijk boven het algemeen belang stellen. Grove smaak en luidruchtige parmantigheid hebben zich breed gemaakt gelijk Jessurun deed, die, toen hij vet, dik en glanzig geworden was, achteruit sloeg, beeld, leert ons deftig de commentaar, ontleend aan het weldoorvoede rund, dat in zijn overmoed den ploeg niet meer trekken wilGa naar voetnoot1. Tegelijk hadden wij als kleine natie velerlei pijnigend onrecht te verduren, waarbij redelijk overleg wel fierheid de hand op den | |
[pagina 19]
| |
mond legde en tot mokkend zwijgen bracht, maar waardoor mede de verlammende skepsis groeide, en zich vastzette, in volkskracht en karakter beide. Wie land en volk liefhebben moeten zich tot genezing van dit kwaad aangorden. Hier nu biedt de historie ons hare veelgeroemde lessen. Vergunt mij u enkele uitspraken te binnen te brengen van landgenoot en vreemdeling uit onderscheiden eeuwen; soms hadden zij in hun oordeel over ons gelijk, dikwijls ook was hunne veroordeeling onverdiend, te zamen zullen zij ons in beeld brengen wat ook thans onder ons betering behoeft ... of misschien zich sinds gebeterd heeft. ‘Er is geen land’, schreef op het einde van 1804 Marmont aan den keizer, in een dier vele uitnemende rapporten over land en volk, die wij den ijver en der bekwaamheid van de Fransche autoriteiten te danken hebben, ‘er is geen land met meer scheidingen en dieper kloven tusschen de groepen dan dit der Bataven. De kleuren vloeien nimmer samen en bij elke zijn weder zeer scherp te onderscheiden schakeeringen. Het is met hunne partijen als met hunne vaarten en kanalen: zij doorsnijden hun gansche grondgebied en vertakken zich zonder zich ooit te vereenigen’. Zes jaren vroeger, op den derden verjaardag der revolutie, had Gogel zich nog krasser uitgelaten: ‘Een volk, dat wel de vrijheid wil, maar de orde niet kent .. een volk, dat van geene toegevendheid, geene broederschap weet, waarin honderd verschillend denkende partijen worden gevonden, die elk om een andere oorzaak van eigenbelang elkander uitschelden, zonder aan elkander iets te willen toegeven .. een volk, afhangende van de genade van naburige gemeenebesten, onzeker van zijn lot en echter (zijne krachten) dagelijks offerende aan twisten over personen en | |
[pagina 20]
| |
kleinigheden’Ga naar voetnoot1. Gij zoudt zeggen: voor zulk eene natie is geen hoop. Maar het is nog eens Marmont, die ons eenige vertroosting brengt. In datzelfde rapport zegt hij: ‘Maar gelijk hunne dijken hunne kanalen en rivieren bedwingen, zoo zullen de geesten der orde en des zelfbehouds ook sterker blijken dan hunne partijzucht’Ga naar voetnoot2. Dat is, anders gezegd, het antwoord van Ernest Renan op de vraag: wat houdt eigenlijk eene natie bijeen? ‘le désir d'être ensemble’. ‘Ook wij kunnen’, zegt de heer Snouck Hurgronje, als hij ons aan dit woord van Renan herinnerd heeft, ‘dat gevoel trots verschil in afstamming, in levenssfeer, in hoogte van beschaving, en in weerwil van alle getwist op staatkundig en godsdienstig gebied, als het er op aankomt toch als Nederlanders bijeen te willen blijvenGa naar voetnoot3. En hier moet ik nog een oogenblik tot Jesaia terugkeeren. Wanneer hij de beide genoemde partijen van zijn vaderland teekent, doet hij ons telkens eene derde partij vermoeden, die niet naar buiten, maar naar binnen de oogen richt, die nationaal wil zijn, dat is die allen wil omvatten in het streven hunne gaven te wijden aan de regeneratie van het eigen volk, in verbond met God alleen, welverzekerd dat in rustig vertrouwen en kloek arbeiden haar kracht zal bestaanGa naar voetnoot4. Vergunt mij op deze schering enkele inslagen in te weven. Rudolf Agricola, schoon veel hartelijker dan b.v. Erasmus zijn vaderland beminnend met eene ‘gehechtheid, die als een geheimzinnige band hem het hart om- | |
[pagina 21]
| |
strikt hield’Ga naar voetnoot1, heeft zich toch af en toe hard over ons uitgelaten - wat trouwens zeer goed samen kan gaan. In een brief van 1482 heet het, dat wij (behalve het een en ander, dat thans niet ter zake doet) een ietwat boersch slag van menschen zijn, zonder fijnere beschaving, met weinig zin voor geestelijk verkeerGa naar voetnoot2. Onbillijk oordeel van den humanist, komt het ons voor, die eigen geestesrichting te eenzijdig als maatstaf aanlegde; onbillijk ook tegenover de vele beroemde Nederlandsche scholen zijner dagen met leermeesters, ‘abel van verstande, sunderlinge geneiget totten vrijen consten’Ga naar voetnoot3. Wat wij echter als ongegronde beschuldiging verwerpen, aanvaarden wij als eene waarschuwing. Plotselinge rijkdom in onvoorbereide handen is voor hoogere beschaving gemeenlijk ongunstig. Ik zeg niet, dat dit de algemeene toestand is onder ons. Van ons in 't generaal geldt thans niet wat in 1802 de Engelsche gezant Liston schreef: ‘.. in Holland bespeurt de reiziger geenerlei teekenen van de oorlogsverwoesting, geen sporen van belemmering in handel of industrie. Zondert men enkele weinigen der laagste klassen in Den Haag uit dan schijnt de bevolking even goed gevoed en gekleed, even zeer op hun gemak en aangenaam bezig als ooitGa naar voetnoot4. Maar het is ook waar, dat een stroom van goud ons land is binnengevloeid, velen zijn slapende rijk geworden, niet altijd juist zij, van wie men verwachten durft, dat zij hun geld aan de bevordering der hoogste geestelijke goederen dienstbaar zullen maken. Wij kunnen | |
[pagina 22]
| |
slechts hopen, dat onder het overwicht van materiëel genieten niet in zekere verboersching te loor zal gaan die fijnere beschaving, waarvan Agricola (nomen non omen!) gewaagde, die een volk voor zijne wezenlijke krachtsontplooiing niets slechts niet missen kan, maar zonder welke alle stoffelijke welvaart het ten slotte tot een vloek wordt. Zou het waar zijn, dat die hang naar stoffelijke genoegens bij ons zóó sterk is, dat wij er ook in dagen van nood moeielijk afstand van doen, ongevoelig voor wat ook in naaste omgeving geleden wordt? Van de Nederlandsche vluchtelingen in de Paltz uit Alva's dagen zegt een wel is waar bekwaam, maar door partijstrijd verblind, tijdgenoot, dat zij onbekommerd in het oord hunner ballingschap gastmalen aanrichten en feest vierenGa naar voetnoot1. Dit getuigenis zullen wij wellicht goed doen als al te partijdig te wraken. Meer indruk maakt het op ons, dat, toen Breda 27 Juni 1581 door verraad in handen der Spanjaarden gevallen was, die er barbaarsch hadden huisgehouden, men in Den Haag toch het banketteeren niet naliet en de aanzienlijke families onvermoeid waren in ‘tournoyeren ende steken metgaders ander vreuchdenspel bedrijven’. De bekende Dordtsche predikant van den Korput, die in Breda vele betrekkingen had, klaagde (toch wel niet alleen daarom), dat dit niet was de verdrukkingen Jozefs waarnemen. ‘Hoe meynen wij’, roept hij uit, ‘met God te staan, die ons tot vasten, bidden, weenen, sacken aantrecken vermanet, maar wij ter contrariën onze wulpsche dertelheyd niet laten konnen. Och, ochGa naar voetnoot2!’ Al wat er was zal er weder zijn! Ook van dit geslacht zijn er velen | |
[pagina 23]
| |
na een kortstondig ‘zakken aantrekken’ tot de ‘dartelheden’ terug gekeerd. Beter vaderlanders zijn zij, die, zij het niet uit eigen dan om anderer nood, in soberheid en ingetogenheid hunnen weg gaan. Alle luidruchtig feestvertoon klinkt nu valsch; stille en waardige ernst getuige nu van ons medegevoel. Op eene schoone en aandoenlijke bladzijde zijner inaugureele rede herinnerde ons onlangs prof. C.W. Vollgraff, hoe, toen de burgerij van Athene den koning van Macedonië te vergeefs had pogen te weerstaan, zij voor de gevallenen van Chaeronea een gedenkteeken oprichtte en daarop het opschrift plaatste: ‘o Tijd, god die alle daad van stervelingen richt, wees gij de verkondiger van ons lijden; meld allen hoe wij, het geheiligd land van Hellas trachtende te redden, verslagen liggen in de Boeotische velden’Ga naar voetnoot1. Zulke verkondigingen zijn ook tot ons gekomen. Waar onaandoenlijkheid ze niet verstaat en, zelfzuchtig, slechts op eigen genieten bedacht is, daar is niet de volkskracht, waarop wij voor de komende jaren hopen. Zij is evenmin, waar onze misschien kenmerkendste karaktertrek, het flegma, tot traagheid en besluiteloosheid gestold is. Menigmaal heeft het ons voor overijling behoed; ook liggen geduld, volharding, lijdzaamheid binnen zijne grenzen; echter heeft het al te vaak en al te smadelijk onze kracht verlamd. Johan de Witt schreef eens van ‘de scherpe sporen, daermede de Vriezen, volgens den aert van die natie tot ons leedtwesen hebben moeten bereeden worden’Ga naar voetnoot2. Hij doelt op het herhaalde aandringen bij dat gewest op het aan- | |
[pagina 24]
| |
bouwen van schepen. Opmerkelijk, dat honderddertig jaren later de Bataafsche commissie voor de constitutie tegenover Delacroix dezelfde beeldspraak gebruikt: ‘de Hollanders hebben de sporen noodiger dan de teugels’Ga naar voetnoot1. Dit geldt dus van de Nederlanders in het algemeen. Trouwens dat was ook de meening van De Witt. Want in een lateren brief luidt het: ‘De aardt der Hollanders is soodanigh, dat, als haar de noodt en de periculen niet seer klaer voor oogen comen, sij geenszins gedisponeert connen werden om naar behooren te vigileeren voor haer securiteit’Ga naar voetnoot2. Ik behoef u al die nationale spreekwijzen niet op te tellen, waarin zich dat langzame uitspreekt, dat den tijd heeft en liever lui dan moe is. Beets is mij al te optimistisch in zijn rijmpje: ‘Het echte merk van wijze liên
Is langzaam gaan en verre zien’Ga naar voetnoot3.
Wat De Witt zag, zagen ook vreemdelingen. D'Argenson spreekt in 1740 met schrik van de langzaamheid onzer republiek, waardoor het eigenlijk een schande wordt door haar te worden bijgestaanGa naar voetnoot4. Gij zegt, dat zijn blik op ons land niet opgewekt was. Er zijn vriendelijker beoordeelaars, die zich voorzichtiger uitdrukken, maar het komt toch eigenlijk op hetzelfde neêr. Grabner, een Duitsch officier, die hier lang woonde, vertelt: ‘Het klimaat der Vereenigde Nederlanden is gematigd. Vandaar, dat hun bloed noch te vurig en te snel, noch te koud en te traag is’Ga naar voetnoot5. Dit is van 1792. | |
[pagina 25]
| |
Hetzelfde getuigenis, een toon of wat scherper, hooren wij nog verder naar het eind der eeuw van Riem, ook een Duitscher: ‘Het overheerschend flegma dezer natie schaadt het vuur der energie. Ik ken geen volk in Europa, dat zóó weinig uit zichzelf doet om zijne plannen te verwezenlijken en zijn doel te bereiken. De Bataaf is alleen maar hard bezig als het moet. Zelfs zijne ontspanning vindt hij zittend en keuvelend in het hoekje van den haard. Hij is opgewekt, maar niet in 't gaan, maar in 't zitten’Ga naar voetnoot1. In drie woorden zegt het Sémonville in 1800 in een schrijven aan Talleyrand: ‘Wat wij altijd wéér te bekampen hebben is de natuurlijke langzaamheid der Bataven’Ga naar voetnoot2. De oude heer Hahn placht, volgens het zeggen van zijn zoon aan Valckenaer, Celsus' ‘in omni festinatione est diabolus’ gaarne aan te halenGa naar voetnoot3: al dat gejakker is des duivels, ziedaar oudvaderlandsche filosofie eerste keur. Nog ééne stem uit het koor. Desjobert, die in 1778 ons land bezocht, heeft het over een herbergier te Zaandam: ‘onze hospes was zóó levendig en bewegelijk, dat wij zeiden, hij kan geen Hollander zijn; inderdaad was hij uit Hamburg’Ga naar voetnoot4. Het is niet toevallig, dat deze getuigenissen meest uit de 18de eeuw zijn. Al heeft men haar op hare ontaarding zwarter aangezien dan zij verdient, omdat de kracht niet ontbreekt en vooral omdat zij vol beloften is voor den nieuwen tijd, er was ongetwijfeld een flegma op zijn ergst, een verval van energie, dat de volkskracht verlamde. Zooals trouwens tijdgenooten ook opmerkten. Toen in 1782 onze vloot maar niet uitliep, omdat hare uitrusting zoo | |
[pagina 26]
| |
tragelijk vorderde (er was geen Jan de Witt meer om de slappe handen te stevigen) lispelde een zijner collega'sraadsheeren tegen Van Hardenbroek: ‘'t Is fataal, dat het dagelijks soo regent, dan kan men nóg kielen, nóg brouwen en dat hout ons werk magtig op’. En hij: ‘Waarover mijne verwondering toonde, niet wetend, dat sulk werk door regen opgehouden wierd’Ga naar voetnoot1. Verwondering, niet meer; geene verontwaardiging: daarvoor was hij zelf reeds te zeer aangetast door de kwalen onzer ‘verteederde natie’ zooals professor Y. van Hamelsveld zich uitdruktGa naar voetnoot2. Na den Franschen tijd treedt de beterschap niet aanstonds in. Integendeel was het algemeen verlangen naar rust, als gevolg der doorgestane ellende, in de jaren van Koning Willem I uiterst bevorderlijk voor juist de slechte zijden van ons flegmatisch karakter. Dat in 1805 de Pruisische gezant in Den Haag aan zijnen koning schrijft: ‘de rust des doods schijnt in deze republiek te heerschen’Ga naar voetnoot3, dat is verklaarbaar, maar verontrustender dat desgelijks Willem de Clercq in zijn dagboek gewaagt zoowel op het jaar 1819 als 1834 van te weinig energie, van het apathische, de groote dorheid en flauwheid, het doodsche in de Nederlandsche natie. Men kan in Holland een blad hooren vallenGa naar voetnoot4. Gij zegt, dat de mannen van het Réveil hunnen tijd te donker zagen? Maar hier is de Camera, om en bij 1835 ontstaan, boek, waarvan nog onlangs Casimir het zuiver nationale preesGa naar voetnoot5. Hoe gezelligjes en knusjes, hoe rustigjes en stilletjes is het in den Haarlemmerhout | |
[pagina 27]
| |
en op het avondje van oom en tante Stastok en in den theetuin aan de Meester-Joris-laan Q, 4, no. 33 en in den Zoeten inval bij bakker De Groot, waar de Hupstra's en de Dekkertjes koek vergulden. Ja, wèl genoeglijkjes - toch ook hier de openbaring van dat flegmatische, dat een geprikkeld beoordeelaar van doodschheid spreken doet. Met u vergeet ik geen oogenblik, dat de laatste decenniën der eeuw onze opleving hebben gezien, een frissche bries steekt op en blaast de slappe zeilen bol, in kunsten en wetenschappen, in handel en industrie, in nationaal zelfvertrouwen en energie komt de kentering op en breekt door, niet langer ebbe is het getij, maar stijgende, breed aanrollende vloed, onze schepen, zegt Dr. Poelman, voerden weer onze vlag naar alle zeeën, waar zij in het bloeitijdperk der 17de eeuw wapperdeGa naar voetnoot1. Schoone en glorieuse tijd! Helaas, hoeveel van dit alles is thans tot stilstand gedoemd! Dat dan allen, die hun land liefhebben, zich mogen aangorden om die dagen te doen terugkeeren, als wij door het donkere dal van dezen tijd zullen zijn heengegaan. Ons nationaal flegma zal ons eigen blijven als eene bedreiging. Genoeg nog geschiedt er, om het ons niet te doen vergeten. Moest niet nog onlangs een door kennis even bevoegd als door karakter betrouwbaar geleerde, toen hij schreef over opvoeding en onderwijs als de middelen om onze Oostindische moslims van het Islamstelsel te emancipeeren en tot hooger peil op te heffen, gewagen van een ‘gebrek aan organiseerend talent, van halfheid en besluiteloosheid, die telkens in ons koloniaal bestuur aan den dag treedt, wanneer de bakens verzet moeten worden’; gewagen van de ‘onoverwinnelijke indolentie | |
[pagina 28]
| |
der regeeringsorganen, die de strooming hadden moeten bevorderen en leiden?’ De bladzijden 78 tot 84 van Snouck Hurgronje's ‘Nederland en de Islâm’ liggen daar in hare soberheid en onwedersprekelijkheid als eene ernstige waarschuwing tegen ons flegma van zijne donkerste zijde. Zoo het ons in het bloed zit, dat dan de goede kanten ervan zich boven de kwade ontwikkelen mogen! Ons geduld sinds eeuwen geoefend in den kamp tegen den waterwolf, stoere volhardendheid, onvermoeid doorzettingsvermogen en eene door niets uit de lijken geslagen krachtsinspanning, waardoor wij te land en ter zee groote dingen hebben gedaan, maar ook, bij den Hemel, nog zullen doen. Nog altijd schuilt er achter ons flegma die rustige kracht, waarvan bekende én vergeten bladzijden onzer stamgeschiedenis verhalen. De Zweedsche reiziger C.P. Thunberg vertelt op het jaar 1774 - ik ken slechts de Fransche vertaling - ‘De hand van een boer bij de Rhinoceros-rivier was door een leeuwenbeet verbrijzeld. Hij legde haar kalmpjes op een houtblok, plaatste een hakmes op de plaats waar hij de amputatie wilde doen geschieden, en beval zijn kaffer er toen met een hamer op te slaan. Na de operatie dompelde hij den stomp in een blaas met koeiendrek en voorts genas hij de wonde door afkooksels van onderscheiden welriekende kruiden gemengd met was en varkensvet’Ga naar voetnoot1. De moderne heelkundige meesmuilt; voor ons doel is de bloederige anecdote van belang. Mag ik nog gewagen van wat ook met ons flegma in bonam partem samenhangt, onze leukheid? Soms niet meer dan het, langs den neus weg, maken van eene rake opmerking of eene bedenking van haast al te kinder- | |
[pagina 29]
| |
lijke openhartigheid. De preekstoel in de kerk te Onstwedde vertoont in het loofsnijwerk een opengeslagen bijbeltje, waarop men leest: ‘Hiske Jansz. fecit den stoul ao. 1750, Matth. 232.3.’ Deze tekst luidt: ‘De schriftgeleerden en de farizeeërs zijn gezeten op den stoel van Mozes. Daarom al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het en doen het niet’. Het stond geschapen, dat op dezen kansel, boven deze woorden, de Onstwedder predikanten Zondag aan Zondag prediken moestenGa naar voetnoot1! Maar leukheid is ook kalmpjes zijn gang gaan en zonder ophef doen wat moet gedaan worden. Op een onzer Atjeh-expedities, heeft onlangs Prof. Kalff ons verteld, zagen een paar Amsterdamsche jantjes een klewang-zwaaienden, forschen Atjeher. ‘Ján’, zei de een tot den ander, ‘Ján, neem jij 'm dat messie af’. Het messie werd 'm inderdaad afgenomen. Van zulke anecdoten kent onze geschiedenis er vele, dit soort flegma behoeven wij niet te vreezen. Het is mede deze rustige kracht van toewijding en lijdensmoed, die een aantal bladzijden onzer oude scheepsjournalen tot lectuur maakt van ontroerende schoonheid. Trots dan menig terecht gehekelde fout in ons volkskarakter, trots de ootmoedige erkenning van wat ons ook thans ontsiert - en aan zelfoverschatting zijn wij nu wel gespeend - gelooven wij in den komenden tijd. Als wij in een vóór elf jaren verschenen boek J. Ellis Barker tot tweemaal toe van ons land hooren spreken als van ‘a state with a great past but without a future’Ga naar voetnoot2, dan protesteeren wij daartegen uit innige | |
[pagina 30]
| |
overtuiging, al verhelen wij ons niet, dat velen rondom ons in dien twijfel deelen. Wij gelooven - laat mij maar één ding noemen, ‘unus sed leo’ - in onze taak voor de verheffing van de volken van Nederlandsch Indië, aan de vervulling van welken heiligen plicht wij nog nauwelijks begonnen zijn. Wij gelooven, dat dáár nog eene even onafwijsbare als gezegende roeping van groote beteekenis ons wacht: in deze stad, waar zooveel uitnemende krachten hen vormen, die mede dat groote werk zullen doen, behoef ik dát niet te betoogen. Dáár en hier zullen wij veel kunnen doen, zoo wij ons kunnen ontworstelen aan dat ongeloof in onze volkskracht, dat, uit de omstandigheden verklaarbaar, toch tot onze schade over ons gekomen is. Skepsis is niet altijd eene zonde, wel altijd eene bedreiging. Het ideaal van den Nederlander zien wij allen natuurlijk verschillend. Fruin heeft eens gewenscht in Mr. George Rataller Doubleth het type van den Oudhollander van zijnen tijd te mogen aanschouwen. Stokvis heeft eens uitgesproken, dat onze blijvende hulde aan Boerhaave dáárdoor gewettigd wordt, dat hij zoo geheel Hollands deugden en eigenschappen in zich vereenigt. En Verdam, derde in deze trias, ziet in Constantijn Huygens den vader (wij brengen ons eeresaluut aan Dr. J.A. Worp en zijnen thans voltooiden arbeid) den waardigen vertegenwoordiger van de Nederlanders met hunne schoone gaven en eigenschappen van geest en gemoed, ‘een man van onkreukbare trouw en nauwgezette plichtsbetrachting, van een rechtschapen en edel karakter, verdraagzaam en onbekrompen, verstandig en zachtaardig, practisch en volhardend’Ga naar voetnoot1. Een ideaal? Schoon | |
[pagina 31]
| |
genoeg in elk geval om naar te jagen. Wij, die hier samen zijn door onze gemeenschappelijke liefde voor de taal, de letteren en de geschiedenis van het land, dat ons, trots zijn gebreken, toch zoo dierbaar is, uit verleden en heden willen wij zoeken en verzamelen wat voor de komende jaren ons geloof in volkskracht en volkskarakter versterken kan. Aan dat nationale werk drage ook onze Maatschappij, die niet, gelijk sommigen ons nog altijd parmantig toeroepen, in hare deftigheid is ingesluimerd en onder hare gewichtigheid ter aarde zeeg, maar die, gewoon en zonder ophef, tegelijk frisch en moedig haren toegewezen taak wil verrichten - aan dat bij uitnemendheid nationale werk drage ook onze Maatschappij het hare bij! Met dezen wensch open ik onze vergadering. |
|