Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1916
(1916)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Mededeeling behoorende bij het Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
| |
[pagina 121]
| |
een door hem aangewezen gezichtspunt had ik weinig aandacht geschonken. Dit op zich zelf zou reeds voldoende zijn, om het vraagstuk van die zijde nog eens nader te bekijken; maar tevens voel ik mij gedrongen, op het geheel terug te komen, omdat niemand minder dan een der redacteuren van ons eerste geschiedkundig tijdschrift mij de eer aandoet, zijne meening tegenover de mijne te stellen. De heer Japikse zou misschien kunnen zeggen: ik heb maar eene losse bespreking gegeven, blijkende uit de woorden: ‘met de conclusie kunnen wij ons echter niet voetstoots vereenigen’; doch even te voren wordt door hem gezegd, dat z.i. het blijvende resultaat van mijn onderzoek is: de vaststelling van de orde, waarin de verschillende drukken der proclamatie van onafhankelijkheid van 21 November 1813 elkander opvolgden. De rest (m.i. het essentieele van mijn betoog) wordt dus - ik erken het gaarne: op vriendelijke en beleefde wijze - met die paar woorden naar de snippermand verwezen, want daar is de plaats voor alle met iets niet-blijvends beschreven papier. Een betooger mag evenwel eischen of althans verwachten, dat een criticus zulks niet zal doen zonder daarvoor afdoende gronden aan te voeren; anders zou zijn autoriteitsgeloof toch wel wat heel vast moeten zijn. Dr. J. nu heeft voor zijne bewering slechts één grond aangegeven. ‘Het is even goed mogelijk - zegt hij - dat in den eersten druk, waarin landgenooten staat, een drukfout is geslopen als in den anderen druk, waarin op dezelfde plaats bondgenooten te lezen valt. Het bewijs van het een of ander is niet geleverd en met de nu beschikbare gegevens niet te leveren’. Waarlijk, ik zou met zoo'n argument een betoog, waarin | |
[pagina 122]
| |
ik de nauwgezetheid van het onderzoek had erkendGa naar voetnoot1, niet durven afbreken. Indien zoo iets in mijn brein was opgekomen, dan zou, geloof ik, een kort oogenblik van nadenken, vóór ik het neerschreef, mij hebben doen begrijpen, dat dit argument hoogstens eenige waarde kon hebben voor menschen, die van een geschiedkundig onderzoek niet het minste begrip hebben. Als voor de geschiedenis alleen waarde had, hetgeen bewezen was, en hetgeen niet bewezen was, als van geen blijvende waarde op zijde kon worden geschoven, wat zouden dan de geschiedboeken kunnen beperkt worden, ja! .... wat zou er dan overblijven? Wat is waarheid? - vroeg Pilatus. Totnogtoe heb ik in mijne onnoozelheid gemeend, dat bij onderzoek op elk, dus ook op historisch gebied wordt gebruik gemaakt van feiten en van hypothesen, en dat een deskundige zich alleen dan bevoegd zou achten, de conclusiën van een onderzoek te verwerpen, indien hij aannemelijk kon maken, dat in het betoog de feiten, hetzij op zich zelve, hetzij in onderling verband, verkeerd waren voorgesteld, dat de gestelde hypothesen op grond van andere feiten niet gehandhaafd konden worden, of dat de gevolgtrekkingen van den betooger kant noch wal raakten. Eene verwerping van na nauwgezet onderzoek gestelde conclusiën, omdat die niet bewezen waren en niet bewezen konden worden, heb ik, vóór deze, van een ernstigen deskundige nog niet gelezen. De eisch in het algemeen, die dr. Japikse stelt, dat mijn onderzoek tot bewijs had moeten voeren, wordt | |
[pagina 123]
| |
op bovenstaande gronden door mij onbillijk geacht, en daarom niet aanvaard. Maar zelfs is door hem datgene, waarvan hij in dit bijzonder geval het bewijs verlangde, onjuist samengetrokken in de reeds aangehaalde woorden: ‘Het is immers even goed mogelijk, dat in den eersten druk, waarin landgenooten staat, een drukfout is geslopen als in den anderen druk, waarin op dezelfde plaats bondgenooten te lezen staat.’ Even goed! Need waarlijk niet even goed! Om dit aan te toonen, moet ik op mijn vorig betoog gedeeltelijk terugkomen. Ik heb vastgesteld, en dr. J. valt mij hierin bij, dat de proclamatie het eerst is gepubliceerd in plano den 22en November 1813 met het woord landgenooten (II); daarna in de Buitengewone 's-Gravenhaagsche Courant van 22 November 1813, eveneens met het woord landgenooten (I)Ga naar voetnoot1; nog op denzelfden datum in plano met het woord bondgenooten (III); | |
[pagina 124]
| |
dan in de 's-Gravenhaagsche Courant van 24 November 1813 met het woord bondgenooten (IV). De vergelijking van I en II (173-175, 9-11) heeft mij de zekerheid gegeven, dat zij door denzelfden persoon voor den druk zijn gereedgemaakt, ofschoon zij niet van eenzelfde zetsel zijn afgedrukt (197, 15). Tweemaal moet dus die persoon proef en revisie gecorrigeerd hebben. Als hoogstwaarschijnlijk is door mij aangenomen, dat dit voor-den-druk-gereedmaken door Canneman zelf, den opsteller van het stuk, is geschied (172, 8). Hier heb ik nog wat bij te voegen. Een der gronden, waarop ik aannam, dat deze beide afdrukken door één en denzelfden persoon moeten zijn gecorrigeerd, was, dat nagenoeg alle ij's in beige stukken als y's zijn afgedrukt. Nader heb ik nog gevonden, dat in de portefeuille Canneman (Rijksarchief, aanwinsten 1904 LXVIII No. 24), het 1e stuk (Herinneringen van November 1813) door Canneman zelf is geschreven, en dat daarin op niet ééne ij tittels voorkomen. Dit heeft mij er toe gebracht, meerdere door Canneman geschreven stukken na te gaan, en daaruit is mij gebleken, dat, op een enkele uitzondering na, diezelfde eigenaardigheid (terwijl wel de punten op alle i's gezet waren) in alle deze stukken viel op te merken. Zelfs schijnt Canneman, als commissaris-generaal van financiën, aan zijne ambtenaren, in dien zin wenken te hebben gegeven, met betrekking tot gedrukte stukken, waaronder zijn naam kwam te staan. In de Portefeuille: ‘Resolutiën en Bijlagen Dec. 1813, Ministerie van Financiën’ (Rijksarchief), in den omslag 29 December, ligt toch een gedrukte brief van ‘De Commissaris-Generaal tot de Zaken der Financiën van de Vereenigde Nederlanden aan den Heere Provisionelen Directeur der indirecte belastingen in het Departement .... dd. 's-Gravenhage den | |
[pagina 125]
| |
29 December 1813’, waarin ook alle woorden, waarin een ij voorkomt, b.v. Roeyer, handeldryvenden, afschryving, hy wyst, enz. met y zijn afgedruktGa naar voetnoot1. Deze eigenaardige schrijfwijze is voor mij eene aanwijzing te meer, dat Canneman zelf I en II moet gecorrigeerd hebben. Mocht men dit niet als voldoende grond aanmerken, dan zou ik elk serieus ambtenaar op den man af willen vragen: ‘Indien aan U het stellen van zulk eene proclamatie, het tweede staatsstuk in een herrezen onafhankelijken staat, en de publicatie daarvan was opgedragen, zoudt Gij dan dit laatste, zonder er verder naar om te zien, aan den drukker overlaten?’ Ambtenaren, wien Canneman misschien met vertrouwen de correctie en revisie van de proef zou hebben kunnen overlaten, waren er nog niet. Maar zelfs al waren die er geweest, zoo'n stuk eigen werk behandelt een man, die het gewicht van de zaak voelt, zelf. Dat III, het eerste bondgenooten-exemplaar, niet van hetzelfde zetsel als I of II is afgedrukt en door een ander persoon gecorrigeerd is, meen ik in mijne vorige bijdrage genoegzaam bewezen te hebben (182 en 183, 18 en 19). En nu kom ik terug op de woorden: ‘even goed’. Wanneer de fout zit in de landgenooten-exemplaren, die 22 November 1813 zijn uitgekomen (I en II), dan moet die fout tweemaal (bij de correctie van I en van II) over het hoofd gezien zijn door Canneman, den steller van het stuk; wanneer de fout zit in het bond-genooten-exemplaar van 22 Nov., dan heeft een onbekend persoon, die het stuk niet gesteld heeft, ééne fout | |
[pagina 126]
| |
over het hoofd gezien. Kan men nu zeggen, dat het eene even goed mogelijk is, als het andere?Ga naar voetnoot1 IV, het tweede bondgenooten-exemplaar, kan hier gevoegelijk buiten beschouwing blijven; want dit is natuurlijk, als later verschenen, (in de courant van 24 Nov.) een nadruk; terwijl ik er reeds op heb gewezen (184 en 185, 20 en 21), dat blijkens het bovenschrift de bedoeling is geweest ‘het gewichtige stuk, dat reeds door de Extraordinaire Courant van gisteren’ was bekend gemaakt, nog eens te plaatsen. Men heeft echter klaarblijkelijk den nadruk genomen van III. Wie zonder aanvoering van eenigen bewijsgrond zou willen beweren, dat men, bij verwijzing naar die Extraordinaire Courant, stilletjes, zonder er iets van te zeggen, eene fout (even onderstellende, dat landgenooten eene fout was) zou hebben willen herstellen, zou toch bij zijne hoorders of lezers al eene zeer groote mate van lichtgeloovigheid moeten onderstellen. De eenige grond, dien dr. J. voor zijne wederlegging (?) van mijn betoog gegeven heeft, houdt dus m.i. geen steek. Dat de verklaring, die ik van het verschijnen der beide ongelijkwoordige exemplaren meende te kunnen geven, onaannemelijk of in strijd met bekende feiten is, werd niet beweerd. Vermoedelijk heeft dr. J. gemeend, hierop niet verder te behoeven in te gaan, omdat hij mijne geheele conclusie verwerpt, en de gelegenheid heeft aangegrepen voor de verklaring, ‘dat de lezing bondgenooten in den zin van de buitenlandsche geallieerden ons lang niet zoo ongerijmd voorkomt als gemeenlijk wordt aangenomen. Immers reeds in de eerste | |
[pagina 127]
| |
proclamatie van 17 NovemberGa naar voetnoot1 had Van Hogendorp gezegd: ‘wij voegen ons bij de bondgenooten’. Even fictief als dit op dat oogenblik was, kon de regeering op 21 November zeggen: ‘wij voldeden aan den wensch van al onze bondgenooten’. Het is waar, dat men hier dan eerder zou verwachten: het is de wensch van de (niet alle onze) bondgenooten.’ Met deze opvatting, waartegen, zooals men ziet, aan het slot door den steller zelven reeds eene bedenking wordt aangevoerd, wordt mijn betoog natuurlijk in zijn geheel ter zijde geschoven. A l'instar van dr. J. zou ik nu ook kunnen zeggenGa naar voetnoot2: ‘Het is immers even goed (?) mogelijk, dat in den tweeden druk (III) waarin bondgenooten staat, een drukfout is geslopen als in de eerste drukken, waarin op dezelfde plaats landgenooten te lezen valt. Het bewijs van het een of het ander is niet geleverd en met de nu beschikbare gegevens niet te leveren.’ Maar behalve dat ik die bewijsvoering (?) hierboven als niet steekhoudend heb afgekeurdGa naar voetnoot3, wordt hiermede de zaak geen stap verder gebracht; terwijl het juist mijn doel is geweest en nog is, om tot eene verklaarbare oplossing van het raadsel te komen. Zooals boven reeds gezegd, is in mijne vorige bijdrage aan het nu door dr. J. aangegeven gezichtspunt weinig aandacht geschonken. Ik mag hem dus dankbaar | |
[pagina 128]
| |
zijn, dat hij mij de gelegenheid biedt, ook ten opzichte daarvan mijne standplaats als de betere te blijven aanprijzen. Intusschen is dit niet gemakkelijk tegenover de vreemde wijze, waarop dr. J. zijne zienswijze met aanvoering van één enkelen grond motiveert. Hij ziet in de woorden: ‘wij voldeden aan den wensch van alle onze bondgenooten’ eene fictie, maar eindigt met te zeggen, dat om die er in te zien, eigenlijk een paar woorden ervan (alle onze) moeten vervangen worden door een enkel woord (de); en daarmede is het betoog uit. Ik stel hier in de eerste plaats tegenover, dat dergelijke gewrongen uitlegging ten eenenmale onnoodig is, wanneer men zich aan de lezing houdt van de 't eerst-gepubliceerde stukken I en II: alle onze landgenooten (194-195, 30-31); maar in de tweede plaats wordt de zin van die woorden door genoemde vervanging een geheel andere: 1. wij voldeden aan den wensch van alle onze bondgenooten; 2. wij voldeden aan den wensch van de bondgenootenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 129]
| |
Wie de bondgenooten waren, dat weet ieder, die een boek over de geschiedenis van 1813 heeft gelezen; daarin komt men de woorden ‘die Verbündeten’ of ‘les Alliés’ dikwijls genoeg tegen; maar wie zijn ‘alle onze bondgenooten’? Het is hier Het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden, dat spreekt. Wil dr. J. ons doen gelooven, dat Hogendorp en Van der Duyn een schaar van bondgenooten hadden, of wil hij juist door de substitutie van die beide woorden ‘alle onze’ door het woord ‘de’ voorkomen, dat men hem die meening zou toeschrijven? Wie andermans bewering verwerpt, en de zijne er voor in de plaats wil stellen, moet althans niet in raadselen spreken. Om het verwijt te ontgaan, dat ik den zin verkeerd gevat heb, ben ik wel genoodzaakt, op beide mogelijke uitleggingen in te gaan. 1. In mijne vorige bijdrage schreef ik: ‘Hogendorp had, toen hij optrad, geen buitenlandsche bondgenooten - daarover zijn allen het eens.’ Weinig had ik gedacht, hierop nog te moeten terugkomen. Hogendorp zelf heeft in zijne geheime aanteekeningen Maart 1817-October 1820 met betrekking tot dit punt neergeschrevenGa naar voetnoot1: ‘Door den Heer Changuion onderhield ik eenige gemeenschap te Amsterdam met de Heeren van der Hoop en May, altijd mondeling. Op den ijver van Rotterdam rekende ik even vast als op den Haag, als het eens tot de daad zoude komen. Op dezen zelfden grondslag bouwde ik met opzigt tot het Buitenland. Ik weigerde volstrekt, om eenige gemeenschap naar buiten aan te leggen, omdat dezelve slegts dienen kon om ons te verraden. Ik was te wel bekend met de Staatkunde | |
[pagina 130]
| |
van Europa in de laatste drie eeuwen om niet te weten dat onze onafhankelijkheid van Frankrijk door alle de mogendheden begeerd werd. Die eene revolutie maken willen, vinden daarbij weinig geloof. Die ze gemaakt hebben, winnen oogenblikkelijk agting en vertrouwen. In 1801 had ik ook met den slag gewaarschuwd en had er mij wel bij bevonden. Onafhankelijkheid van Frankrijk alleen was niet mijn doel, maar eene ware en algemeene, behoudens de natuurlijke betrekkingen tusschen meer of min sterken. Deze nu liep gevaar door alle heimlijke verstandhouding, omdat de hoofden van een verdrukt volk slegts beschermelingen kunnen zijn van gevestigde Regeringen’Ga naar voetnoot1. Wie hiertegenover wil volhouden, dat Gijsbert Karel in het begin van den opstand kon spreken van ‘alle onze bondgenooten’ in den zin als door dr. J. aangegeven, moet daarvoor afdoende bewijzen bijbrengen, d.w.z. met namen noemen wie die buitenlandsche bondgenooten waren, en welke afspraken Hogendorp met hen gemaakt hadGa naar voetnoot2. Ik geloof, dat hij lang zal mogen zoeken, eer hij ze gevonden heeft. 2. Wanneer, zooals in casu, verschil van meening bestaat over de juiste schrijfwijze van een woord, hetwelk bij omwisseling van eenige letters eene gewijzigde beteekenis verkrijgt, en men wil ook uit den geheelen zin, waarin dit woord voorkomt, nagaan welke beteekenis daarin het beste past, dan is het toch eene ontzaglijk zwakke bewering van een der partijen, wanneer | |
[pagina 131]
| |
die tegen de andere zegt: ‘Uw meening (ofschoon die heel goed in den zin past) deugt niet, want als ik een paar woorden in dien zin verander, dan kan ik er met mijne opvatting eene soortgelijke fictie in lezen, als ik in een vorig stuk van denzelfden schrijver heb gevonden’. En nog zwakker wordt die bewering, wanneer het laatstgenoemde geen fictie, maar volle realiteit is. ‘Wij voegen ons bij de Bondgenooten’ - zoo staat in een der regels van het Oranje-Boven-biljet. Daarin sprak van Hogendorp niet fictief, maar zeer reëel. Wat deden de Bondgenooten? Oorlog voeren tegen Napoleon. Welnu, dat ging Gijsbert Karel zonder afspraak meedoen! ‘Van het oogenblik af, dat de Franschen in het land gevallen zijn, heb ik mijne gedachten laten gaan over de wijze, op welke zij er wederom uit zouden geraken’. Met deze kloeke, kernachtige taal begint hij zijn verhaal van: ‘De opstand’Ga naar voetnoot1. Den 17en Nov. 1813 zijn de tijden voor hem rijp geworden, om zijn streven tot verwezenlijking te kunnen brengen. De Bondgenooten staan aan de grenzen. Zonder er hen in te kennen, doet Hogendorp op dat oogenblik het Nederlandsche volk de kluisters wegwerpen, zich tegen de Franschen te weer stellen, en door die daad alleen zich aan de zijde van de Bondgenooten scharen. Hij had wel geen leger. Maar hij deed het toch, vertrouwende op het volk. En dat is juist zijn grootste verdienste. En met het weinige, wat hij had, deed hij wonderen. Ik kan dit alles hier niet herhalen; maar eenige bewijzen moeten mij toch uit de pen. Eerst moet de zee open. Aan Ver Huell wordt geschreven. Maar die antwoordt nietGa naar voetnoot2. 19 Nov. Commissie van | |
[pagina 132]
| |
het Driemanschap aan den kapitein ter zee P.J. van Zuylen van Nijevelt: ‘omme in naam van Zijne Doorlugtige Hoogheid den Heere Prince van Oranje het commando op zich te neemen van 's Lands Corvet de Lynx alsmede van de Reede van Helvoet’Ga naar voetnoot1. 20 Nov.: ‘De Heer Heeneman kan vrij de hand leggen aan het geheele bestuur van den Briel, Hellevoetsluis en den geheelen omtrek op naam van Zijn Hoogheid den Prins van Oranje, enz.’ Daarna wordt voor de krijgsregeling te land gezorgd. 20 Nov.: ‘Wij geven de volkomen magt om te gebieden over al de middelen van defensie van Zuid-Holland aan den Majoor de Jonge.’ 20 Nov. Aan de Prov. Regeering van Amsterdam: ‘Wij wapenen hier te water en te land van Rotterdam tot Wijk bij Duurstede. Wij luiden des noods alarmklokken.’ 21 Nov. worden de commandanten benoemd van de legerkorpsen (!!) van Gorcum en Utrecht (650 en 350 man); 22 Nov. trekken ze uit. Zoo zou ik kunnen voortgaan. En dit alles zou fictie zijn? Zonder hulp van buiten gaan eerst Den Haag (17 Nov.), Amsterdam (24 Nov.), Rotterdam (26 Nov.) om (om van het platteland niet te spreken), daarna worden in Buitensluis (28 Nov.), Den Briel (1 Dec.), Ooltgensplaat (5 Dec.) en Hellevoetsluis (6 Dec.) de Franschen gevangen genomen of gedwongen te vertrekken, enz. enz.Ga naar voetnoot2. Die uitdrukking: ‘Wij voegen ons bij de Bondgenoo- | |
[pagina 133]
| |
ten’ vindt men dan ook niet alleen in het Oranje-Bovenbiljet. Men vindt haar als Hogendorp's vaste voornemen (hetwelk hij ook tot uitvoering heeft gebracht) in de brieven aan alle personen, wien hij mededeelt, wat geschied is. Aan Hendrik Fagel (17 Nov.): ‘Les Français sont à Utrecht et à Gorcum, les Alliés ont passé l'Issel à Zwol et à Campen. Nous croyons que les derniers seront bientôt entièrement les maîtres. Nous joindrons aussitôt nos forces aux leurs. Mais tout est à créér, Gouvernement, Finances, Armée.’ Aan den Erfprins (19 Nov.), medegenomen door Wauthier naar Duitschland: ‘En tout cas ce corps (van Von Bülow) pourra servir avec tous les autres à porter la guerre dans le Brabant. Nous y joindrons un au plus-tôt.’ Aan Hendrik Fagel (28 Nov.): ‘Dès ce moment nous réunissons tous nos efforts, un faible détachement de Russes s'y joint; deux cents Anglais nous sont donnés par l'amiral Ferrier, et nous allons attaquer par mer, par terre, sur les rivières Gorcum, Utrecht, le Brielle et Helvoet.’ Aan den onbekenden Pruisischen generaal te Utrecht (30 Nov.): ‘..... nous continuerons nos armements et nous porterons la guerre dans le Brabant et jusqu'en France de concert avec les Hauts Alliés, au nombre desquels nous nous sommes placés.’ Zooals Gijsbert Karel het schreef, werd het ook door de Bondgenooten opgevat. Zoowel in Engeland als in het hoofdkwartier te Frankfort heerschte de grootste blijdschap, toen de tijding van den opstand in Den Haag aldaar aankwamGa naar voetnoot1. Waarom? omdat de prins van Oranje hier hersteld werd? Neen: eenig en alleen omdat Nederland uit eigen beweging zich bij de Bondgenooten aan- | |
[pagina 134]
| |
sloot, omdat het nu niet meer veroverd behoefde te worden, omdat Nederlands bijvallen gelijk stond met een Rijn-overgang. Waarlijk, men wees dien bijstand niet af, al begreep men, dat wij vermoedelijk hulp zouden noodig hebben. Men nam ons dadelijk onder de Bondgenooten op. Van der Hoeven heeft ons de woorden van den kroonprins van Zweden bewaardGa naar voetnoot1: ‘Les Hollandais ont plus fait que les autres peuples, car ils n'ont point attendu que les armées fussent dans le coeur de leur pays pour secouer le joug .... Que chacun s'arme chez vous pour la cause de son indépendance comme ont fait tous les peuples de l'Allemagne. Que je sois informé des progrès que vous aurez fait vers ce bût; pour cet effet qu'on établisse une correspondance directe avec mon quartier-général, qu'on communique sourdement avec le Braband au moyen d'agens secrets, et surtout qu'on en agisse confidentiellement avec les Puissances Alliées à Frankfort.’ Van der Hoeven was 22 Nov. uit Den Haag vertrokken; het hier bovenstaande gesprek dateert op 1 December. Ik geloof dat het genoeg is ten bewijze, dat Van Hogendorp den 21en November niet handelde naar den wensch van alle onze Bondgenooten, en dat hij den 17en Nov. met volle recht kon zeggen, en dit geenszins fictie was: ‘Wij voegen ons bij de Bondgenooten.’ Dr. Japikse heeft mijn betoog in 't minst niet afgebroken, noch eene betere oplossing van het geschilpunt op maar eenigszins aannemelijke gronden voorgesteld.
G.J.W. Koolemans Beijnen. |
|