| |
| |
| |
| |
Bijlage VI. Verslag der commissie voor geschied- en oudheidkunde.
De Commissie vergaderde maandelijks, behalve in December en April. Tot voorzitter werd benoemd de heer Overvoorde, tot secretaris de heer Huizinga, tot lid in de plaats van den heer Hensen, die wegens zijn vertrek naar Rome afscheid moest nemen, de heer Eekhof.
De volgende onderwerpen werden in de maandvergaderingen behandeld:
De heer Fockema Andreae sprak over:
1. Bestraffing der bigamie in Nederland, waaromtrent groote onzekerheid heerschte wegens de geringe scherpte der bepalingen van het Romeinsche recht te dien opzichte.
2. De formule Ita me Deus adjuvet, die in den eed oudere execratieformules verving.
De heer Koolemans Beijnen kwam, tengevolge van eene in Nijhoff's Bijdragen geleverde beoordeeling van zijn opstel: ‘Landgenooten-Bondgenooten’, opgenomen in de Hand. en Meded. onzer Mij 1913/14, nog eens op dit geschilpunt terug (zie Bijlage).
Verder werd door hem in twee vergaderingen, naar aanleiding van opstellen van baron Beyens en van Albert de Bassompierre in de Revue des deux Mondes van 1915 en 1916, en van een door het Belgisch legerbestuur
| |
| |
uitgegeven boekje: ‘Wat het Belgische leger deed voor de verdediging van het land en de eerbiediging zijner onzijdigheid’, eene bespreking gehouden over de eerste opstelling van het Belgische leger in verband beschouwd met de tijdstippen, waarop aan de Belgische regeering bekend werd, dat gevaar dreigde en meer en meer dreigend werd.
Uit de totnutoe bekende gegevens, die op dit stuk reeds vrij volledig zijn, meende hij het besluit te mogen trekken, dat de Belgische regeering, na hetgeen haar in den avond van den 2en Aug. 1914 met zekerheid bekend was, zich, langer dan strikt noodzakelijk was, in hare besluiten met betrekking tot de aanvankelijke opstelling van het leger, heeft gebonden geacht door hare internationale verplichting, om tegen eene eventueele schending van het Belgisch grondgebied naar alle zijden te kunnen optreden.
De heer Blok vertoonde een exemplaar van het Leidsche keurboek van 1582 met ms. aanteekeningen van Jan van Hout en diens opvolger, en sprak over:
1. De financiën van Leiden in de 17e en 18e eeuw, naar gegevens uit de rekeningen. Achtereenvolgens werden in twee mededeelingen eerst de inkomsten behandeld en daarna de pogingen tot hervorming in de 18e eeuw. Nog in 1787 werden een departement van financiën en een vroedschapscommissie tot het nazien der rekening ingesteld, doch verder bleef het bij kleine bezuinigingen; ingrijpende hervorming stuitte af op de schuchtere belastingpolitiek. Vgl. zijne Holl. Stad, III, blz. 290 vlg.
2. De gevangenneming en uitlevering van den Engelschen samenzweerder Armstrong te Leiden in 1684. De medewerking, hiertoe door den Leidschen magistraat
| |
| |
verleend, werd dezen zeer euvel geduid. Vgl. Holl. Stad, III, blz. 336.
De heer Eekhof sprak over den neger-predikant Capiteyn, die te Leiden studeerde en in 1742 optrad als voorganger der gemeente te Sint George del Mina.
Des heeren Knappert's mededeelingen betroffen:
1. Den doop van Frederik Hendrik, naar aanleiding van een brief van Walich Sievers aan Arend Cornelis over het praatje, o.a. verspreid door den jezuiet Costerus, dat bij die plechtigheid een edelman het water zou hebben uitgegoten, terwijl de predikant in den preekstoel bleef.
2. Een Acte van 1664 van den notaris Ravens, betreffende afkoop van een verleide jonge dochter.
3. Aernout van Gheluwe, vlaamsch katholiek polemicus, en diens bestrijding van Abraham Melle's Groot rechtgevoelend christen-martelaersboeck, waarin deze betoogt, dat alle martelaren van den oudsten christelijken tijd af zijn gestorven voor de gereformeerde leer.
De heer Molhuysen behandelde:
1. Een schilderstuk van omstr. 1650, waarschijnlijk van Hendrik van der Burgh, voorstellende het thuis brengen van een more maiorum gepromoveerden student uit de Leidsche academie.
2. De eerste professoren in het Arabisch, Jan Theunisz en Philippus Ferdinandus, en de academiedrukkers te Leiden, Plantijn, Raphelengius en Erpenius.
De heer Overvoorde sprak over:
1. Een geschil over de posterijen in Gelderland in 1733, waar de nijmeegsche postmeester Singendonck zich wist meester te maken van de rijkspost, en bestreden werd door de steden, die juist de posterijen weer aan zich hadden getrokken. Opgenomen in een uitvoeriger artikel in Oud-Holland.
| |
| |
2. Een competentiekwestie tusschen het geestelijk en wereldlijk gerecht omstr. 1500, naar aanleiding van een eisch van het klooster Mariënpoel tegen zekeren pater Bartholomeus.
De heer Pijper sprak over kloostergevangenissen en andere kloosterlijke tuchtmiddelen in de middeleeuwen. Vormt een hoofdstuk in zijn onlangs verschenen werk ‘De Kloosters’.
| |
Aanhangsel.
Op 13 Juni, den vooravond van de algemeene vergadering kwam, zooals gewoonlijk, de Commissie bijeen onder leiding van haren voorzitter, den Heer Overvoorde. De presentielijst werd geteekend door de Heeren A. Eekhof, P.C. Molhuysen, L. Knappert, J. Verdam, J. Heinsius, B.M. de Jonge van Ellemeet, E. Haslinghuis, J. Kleijntjens, R. van der Meulen Rz., A. Hoynck van Papendrecht, H.E. van Gelder, Seerp Gratama, G.J.W. Koolemans Beijnen, G.J. Boekenoogen, J. Huizinga, C.H. Ph. Meyer, J.C. Overvoorde, F.C. Wieder.
Voordrachten werden gehouden door de Heeren Dr. F.C. Wieder en Dr. G.J. Boekenoogen. De eerste behandelde de ‘Ontdekking van de Straat van Lemaire’. Hij deed dit hoofdzakelijk aan de hand van oude kaarten.
De Straat van Lemaire is een betrekkelijk smalle doorgang tusschen Vuurland ten Zuiden van Zuid-Amerika en een klein eiland, genaamd Stateneiland. De ontdekking van deze straat door den Hollandschen zeevaarder Jacob
| |
| |
Le Maire in 1616, ontleent hare groote beteekenis aan de omstandigheid, dat men in die dagen meende, dat om de Zuidpool zich een groot vastland uitstrekte, dat onmiddellijk aansloot aan de Zuidpunt van Zuid-Amerika, zoodat de zeer moeilijk bevaarbare Straat van Magalhâes de eenige toegang was van den Atlantischen Oceaan naar de Groote Stille Zuidzee. Dit groote Zuidland wordt op de kaarten van de vermaarde cartographen Mercator, Ortelius en Plancius afgebeeld.
Waarschijnlijk aan Ptolemaeus en de oudheid ontleend, had het Zuidland zich gehandhaafd, hoewel een Spaansch schip in 1540 reeds den ingang van de Straat van Lemaire gezien had, en de Engelsche zeevaarder Francis Drake tot de overtuiging gekomen was, toen hij het Elisabeth Island ontdekte ten Zuiden van Vuurland, dat Zuidelijk daarvan de Atlantische en de Groote Oceaan in vrije verbinding met elkaar stonden.
Spr. toonde de kaarten, sommige oorspronkelijk, de meeste in reproductie, die op de geschiedenis van het Zuidland en de verbinding van de twee Oceanen betrekking hebben en las de oorspronkelijke woorden uit de oude journalen voor, waarmede de zeevaarders hun ontdekkingen hebben neergeschreven.
Doordat de Oost-Indische Compagnie octrooi gekregen had voor de vaart op Indië, zoowel om de Kaap de Goede Hoop als door de Straat van Magalhâes, was het vermeende Zuidland, dat men zich als zeer rijk voorstelde, niet te bereiken buiten dat octrooi om, tenzij een andere doorgang kon gevonden worden.
Dat zulk een doorgang kon bestaan, was het stoute vermoeden van den grooten koopman Isaac Le Maire en om ernaar te zoeken reedde hij twee schepen uit, waarop hij zijn zoon Jacob als aanvoerder aanstelde; schipper
| |
| |
was Willem Schouten. Het vermoeden bleek juist en 25 Jan. 1616 zeilden de schepen door een gemakkelijk te bevaren breede staat den Grooten Oceaan in.
Deze ontdekking, waardoor niet alleen de toegang tot het Zuidland ontsloten was, zooals men meende, maar waardoor het ook gemakkelijker zou zijn de rijke Spaansche koloniën aan de Zuidzee aan te vallen, was één der grootste gebeurtenissen dier dagen. De straat werd door Blàeu en andere kaartenuitgevers terstond op al hun kaarten en globes bijgeteekend. De Spaansche koning zond onmiddellijk een expeditie uit onder Nodal om de nieuwe straat te verkennen en te rapporteeren of ze kon afgesloten worden met een paar kasteelen.
Dit bleek niet mogelijk en de betere bereikbaarheid van de schatten van Peru viel ook niet mede; de tochten van L'Hermite in 1624 en van Hendrik Brouwer in 1643 leidden wel tot ‘overwinningen’ aan de Zuid-Amerikaansche kust op de Spanjaarden, ze bleven echter in het ongehinderd bezit van hun winstgevend gebied.
Het blijvende gevolg echter der ontdekking was, dat de theorie van het Zuidland allengs opgegeven werd, dat daardoor de kennis van de aarde een grooten zet vooruit deed, dat der zeevaart nieuwe uitzichten geopend werden, en dat van de ontdekking van de Straat van Lemaire af, het Zuidpoolonderzoek een aanvang nam.
Spr. wees er op, dat deze vèrstrekkende ontdekking een Hollandsche daad was, wellicht één der grootste ontdekkingen door de Hollanders verricht. Dat deze ontdekking het gevolg was van een wel overlegd plan. maakt ze tot een zeer bijzondere daad.
De heer Gratama deed een vraag omtrent de reden tot geheimhouding der kaarten, welke door den Spreker beantwoord werd.
| |
| |
De tweede Spreker, Dr. G.J. Boekenoogen zette zijn meening uiteen over: ‘Een koperen voorwerp, in het Museum te Rotterdam met wapenschildjes van Jan van Beaumont.’
Bij het verrichten van graafwerk in de Weenastraat te Rotterdam, werden, zei Spr., in 1905 de fundamenten blootgelegd van een deel van het slot Weena, het verblijf der Bokels, de oude heeren van Rotterdam. Bij die gelegenheid werd in de voormalige gracht van het kasteel een klein koperen voorwerp gevonden, dat thans in het Museum van Oudheden wordt bewaard en op welks belang de directeur van het Museum verleden jaar in een geïllustreerd artikel in Eigen Haard de aandacht vestigde. Het bestaat uit een hangend en een om een stift draaiend wapenschildje, aan een plaatje bevestigd, dat bestemd was om met drie schalmen op iets te worden vastgemaakt. De wapenschildjes bewijzen, dat het voorwerp in betrekking moet hebben gestaan tot Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, den in 1356 gestorven jongeren broeder van graaf Willem den Goede. Zoowel door deze herkomst als door zijn zeldzaamheid is dit koperen voorwerp merkwaardig. In verschillende buitenlandsche musea worden kleine, dikwijls geëmailleerde, bronzen wapenschildjes bewaard, die blijkbaar tot sieraad op kleedingstukken, riemen en dergelijke hebben gediend, doch deze middeleeuwsche sierschildjes zijn niet aan een stift of aan een kettingplaatje verbonden, gelijk het Rotterdamsche. Zij kunnen daarmede dan ook niet vergeleken worden. In Victor Gay's Glossaire d'archéologie wordt echter een voorwerp afgebeeld, dat ofschoon eenvoudiger van vorm, stellig eenzelfde bestemming heeft gehad. Het wordt door Gay vermeld in het artikel bâtonnet (staafje) en de hr.
| |
| |
Hoynck van Papendrecht concludeert nu, dat dergelijke voorwerpen, waarvoor hij geen Hollandschen naam kent, in de middeleeuwen in het Fransch bâtonnet waren geheeten. Hij noemt het Rotterdamsche voorwerpje dus een ‘bâtonnet’ van heer Jan van Beaumont, en veronderstelt dat deze het, als sieraad (b.v. op een hoed of muts), zelf zal hebben gedragen en bij een bezoek aan het slot Weena daar zal hebben verloren.
Deze conclusies trekt Spreker nu in twijfel. Hij toont aan dat bâtonnet niet de oude Fransche benaming dezer draaiende wapenschildjes is geweest maar dat Gay (omdat ook hij niet wist waartoe het voorwerpje eigenlijk had gediend) het maar op het woord bâtonnet (naar de stift waaraan het schildje bevestigd was) heeft geregistreerd. Het verdient dus geen aanbeveling van een bâtonnet van Jan van Beaumont te spreken.
Eveneens maakt Spr. bezwaar aan te nemen, dat dit koperen voorwerpje door heer Jan zelf zou zijn gedragen. Een zoo voornaam en rijk edelman als deze zou toch wel een kostbaarder tooi verkozen hebben dan deze eenvoudige koperen schildjes zonder verdere versiering; hij zou ze toch zeker hebben laten emailleeren en vergulden of ze van verguld zilver hebben laten vervaardigen.
Spr. meent daarom dat er meer kans is, dat de Rotterdamsche vondst niet van heer Jan zelf, maar van een zijner dienaren afkomstig is en door dezen, bij een zending, op het slot Weena is verloren. Hij oppert de gissing dat deze schildjes zullen hebben gediend als kenteeken van een der loopende boden van Jan van Beaumont. Is de gedaante van het voorwerp raadselachtig, wanneer men als bestemming het versieren van een hoofddeksel of ander kleedingstuk veronderstelt, de bijzondere vorm wordt aanstonds begrijpelijk wanneer
| |
| |
men het als een bodeteeken beschouwt. Wanneer het plaatje, met behulp van de schalmen (aan een riem of op andere wijze) op den schouder van den bode wordt bevestigd, dan hangt het eene wapenschildje op zijn borst neer, terwijl de stift met het draaiende schildje overeind staat, zoodat hij die den bode niet van voren ziet toch het wapen van diens heer kan onderkennen.
Afbeeldingen van boden uit den tijd waarin Jan van Beaumont leefde (de 1e helft der 14e eeuw) zijn er natuurlijk slechts weinigen te vinden. Spr. kan er dus geen aanwijzen waarop een bode voorkomt met een teeken van geheel denzelfden vorm als het Rotterdamsche. Het door hem gevonden materiaal weerspreekt echter de waarschijnlijkheid zijne gissing niet. Spr. geeft op grond van de hem bekend geworden afbeeldingen een kort overzicht van de ontwikkeling van het bodeteeken. De oudste miniaturen waarop de bode, behalve door zijn staf, door een bijzonder kenmerk onderscheiden wordt, vertoonen dit in den vorm van een ronde metalen bus, als een platte schijf, van buiten versierd met het kleurige wapen van den lastgever en hangende aan den gordel of op de borst van den bode. Blijkbaar bevatte de bus (de gedaante wijst er op) een zegel in was, als bewijs zijner volmacht; voor het bergen van brieven is het voorwerp te klein. Men zal het niet altijd noodig gevonden hebben den bode een afdruk van zijn zegel mede te geven; maar het zichtbaar vertoonen van het wapen van den afzender is men blijkbaar als een geijkt kenteeken der loopende boden gaan beschouwen, en inplaats van een platte bus, waarin iets geborgen kon worden, hing men hem alleen een plaatje met het wapen om, en dit behield den ouden naam, tot in onzen tijd. Ook van dit gebruik dat reeds zeer oud is liet Spr. voorbeelden zien.
| |
| |
Bij de discussie, waaraan de heeren Hoynck van Papendrecht, Van Gelder en Overvoorde deelnamen, werd twijfel uitgesproken aan de juistheid dezer verklaring en de vraag geopperd, of het voorwerp in verband kon staan met een narrenpak of wel met de valkenjacht.
|
|