Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1916
(1916)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Bijlage II. Verslag van den secretaris.Het belangrijkste wat over het afgeloopen jaar te vermelden valt, betreft de gewone Maandelijksche vergaderingen. Deze hadden geregeld plaats en werden over het algemeen druk bezocht, drukker dan in de laatste jaren gewoonlijk het geval was. Eens zelfs, in November, toen de Heer Kluyver eene voordracht hield, was het zoo vol als men het hier niet had bijgewoond sedert- vele jaren geleden (Dec. 1904) - de merkwaardige vergadering plaats had waarin Mr. N.G. Pierson zijne mededeelingen ten beste gaf over de methode ter verklaring van Middeleeuwsche prijsopgaven. Dit drukkere bezoek is een heuglijk teeken en strekt tot groote voldoening aan het Bestuur dat zich voortdurend moeite geeft om de Maandvergaderingen voor velen aantrekkelijk en ook gemakkelijk toegankelijk te maken. Behalve de leden die te Leiden of in de nabijheid wonen, worden ook alle overige in Nederland gevestigde leden geregeld elke maand opgeroepen voor zoo ver zij hunnen wensch daartoe hebben medegedeeld. Tot nu toe deden dit ongeveer 90 leden, welk getal licht nog vermeerderd kan worden, indien velen Uwer zich er van overtuigd willen houden, dat zij niet slechts volgens art. 39 der Wet het recht hebben de oproepingsbriefjes geregeld te ontvangen, maar bovendien aldus de goede zaak en soms ook hun eigen belang kunnen bevorderen. Zelfs zij die het te druk hebben of te | |
[pagina 62]
| |
ver af wonen om geregeld te verschijnen, kunnen toch wel eens een enkelen keer komen, als de omstandigheden gunstig zijn of het aangekondigde onderwerp hun bijzonder belang inboezemt. Daarvoor is het wenschelijk dat zij geregeld op het hoogte gehouden worden van hetgeen zal plaats hebben. Het bezoek is trouwens thans voor niet-Leidenaars gemakkelijker gemaakt, doordat de aanvang der vergaderingen verschoven is tot 8 uren, zoodat het mogelijk is geworden nog na het middagmaal uit verscheidene andere plaatsen naar Leiden te komen. Het streven die Vergaderingen aantrekkelijk te maken voor vele bezoekers, werd bevorderd door de medewerking van eenigen onzer oude en beproefde vrienden, zooals U zoo aanstonds zal blijken, wanneer ik U de verschillende sprekers opnoem. Tevens echter had het Bestuur het voorrecht ook onder hen die nog maar zeer korten tijd lid waren, nieuwe belangstellende vrienden te ontdekken, wier voordrachten op hoogen prijs gesteld werden. Eene Maatschappij als de onze, die zich voortdurend verjongt door de toelating van een groot aantal nieuwe leden in de plaats der overledenen, kan op den duur slechts bloeien, wanneer naast de veteranen ook de jongere leden geregeld hunne medewerking verleenen. Dat dit nu geschied is en die medewerking zelfs uit eigen beweging door hen werd aangeboden, is zeker een heuglijk feit dat met dank vermeld mag worden. In de eerste Maandelijksche Vergadering die den 1en October plaats had, kon de Voorzitter mededeelen, dat de in Juni 11. nieuwbenoemde 30 gewone leden der Maatschappij hunne benoeming hadden aangenomen met uitzondering van twee die om te eerbiedigen reden daarvoor beleefdelijk bedankten. Van de 6 nieuwbenoemde buitenlandsche leden hebben 4 de benoeming aange- | |
[pagina 63]
| |
nomen; 3 van hen, HH. Dr. G. Besselaar, Dr. W.G. Goeters en Dr. C.L. Leipoldt, hebben de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard. Van de overige twee in het ongelukkige Leuven woonachtige nieuwbenoemde leden kon nog op geene enkele wijze eenig bericht ons bereiken. In diezelfde Vergadering werd bericht, dat HH. Ch. A. van Ophuijsen en. Dr. K. Sneyders de Vogel als Bestuursleden benoemd en Dr. S.G. de Vries als Secretaris herbenoemd, hunne functiën hadden aanvaard. Uit het aldus weder voltallig geworden Bestuur benoemde de Maandvergadering den Heer Dr. J. Verdam tot Voorzitter der Maatschappij. Hij aanvaardde de leiding met eenige woorden van hulde en dank aan den aftredenden Voorzitter den Heer J.F.M. Sterck, voor alles wat hij in het vorige jaar deed voor de Maatschappij aan wie hij sedert lang zulk een goed hart toedraagt. Nog werden in die Vergadering de volgens rooster aftredende leden der Vaste Commissiën herbenoemd, nl. HH. Dr. P.J. Blok en Mr. S.J. Fockema Andreae in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde en HH. Dr. G.J. Boekenoogen en Dr. J.A.N. Knuttel in de Commissie voor Taal- en Letterkunde. In laatstgenoemde Commissie ontstond spoedig daarop weder eene vacature, doordat de Heer Dr. G. Kalff zijn ontslag nam. In zijne plaats benoemde de Maandvergadering van 5 November den Heer Dr. J.W. Muller. De Commissie voor Geschieden Oudheidkunde werd op haar voorstel met een lid uitgebreid door de benoeming, in de Maandvergadering van December, van den Heer Dr. A. Eekhof. Alle benoemden hebben zich bereid verklaard de benoeming te aanvaarden. Ten slotte werd in de Maandvergadering van 1 October eene voordracht gehouden door den Heer Dr. G.J. | |
[pagina 64]
| |
Boekenoogen over de Nederlandsche vertalingen en bewerkingen der ‘Vertellingen van Moeder de Gans’. Na in herinnering te hebben gebracht dat de beroemde ‘Contes de ma mère l'oye’ van Perrault het eerst gedrukt zijn in Den Haag in het ‘Recueil de pièces curieuses et nouvelles’ van Moetjens in 1696 en 1697, en dat ook vele der volgende drukken in ons land verschenen zijn, besprak Spr. de drie verschillende Nederlandsche vertalingen uit de 18de eeuw, die in verschillende uitgaven tot ons zijn gekomen. De meest bekende, tevens de beste, verscheen onder den titel ‘Vertellingen van Moeder de Gans’, met aardige plaatjes versierd, in een aantal drukken in Den Haag en te Amsterdam, met Franschen en Hollandschen tekst naast elkander, en alleen in onze taal. Er is echter geen oudere uitgave bewaard gebleven dan de 6de druk van 1759. Oorspronkelijk bevatte het bundeltje alleen de vertaling der sprookjes van Perrault zelf, later is er de Schrandere Prinses van mlle. l'Héritier de Villaudon bijgevoegd. De lotgevallen van deze vertaling, die tot in onzen tijd haar invoed heeft doen gevoelen, werden door Spr. uitvoerig nagegaan. Eene andere overzetting, die waarschijnlijk nog iets ouder is, daar de volgorde der sprookjes overeenkomt met die der oudste Fransche edities, vóór de daarin gebrachte wijziging, heeft minder letterkundige verdiensten. Zij is getiteld ‘Vermaaklijke vertellingen van den ouden Tijd, of zoogenaamde sprookjes van het Roodkousje; zijnde de vertellingen van Moeder de Gans’. Dit is eene echte volksuitgave, die slechts zes stuivers kostte en thans nog veel zeldzamer is dan de zoo pas genoemde boekjes. Deze vertaling is vol verrassingen, want als de vertaler een woord tegenkwam dat hij niet kende, heeft hij er maar wat van gemaakt en zoo worden o.a. de | |
[pagina 65]
| |
ouders van Klein Duimpje bevorderd tot slager en slagerin. De derde oude vertaling is van Antwerpschen oorsprong. Het zijn de ‘Amusante Kinder-vertellingskens als van Duimken, de slapende in den Bosch en veel andere geestige vertellingen.’ Daarna besprak Spr. de vele vertalingen en bewerkingen van Perrault's sprookjes in de 19de eeuw, eerst het proza, daarna de poëzie. Naast vele bekende zaken, kan ook worden gewezen op veel dat nu vergeten is. Dat Heije sprookjes heeft berijmd, weet ieder, maar dat ook Ten Kate den tekst voor kinderboeken heeft geleverd, zal niet meer van algemeene bekendheid zijn. Vervolgens wees Spr. op de wijze waarop de vertellingen van Moeder de Gans zijn geïllustreerd en kwam zoo ook op de prentenboeken, uit vroegeren en lateren tijd. Die met sprookjes geven ons een volledig overzicht van de manieren waarop oude kinderboeken werden uitgegeven. Van de kostbaarste tot de goedkoopste vindt men er onder. Op eene tentoonstelling van boeken en platen uit Spr.'s verzameling, die aan de voordracht verbonden was, lagen bv. meer dan 100 verschillende uitgaven van Roodkapje van alle soort. Ten slotte herinnerde Spr. nog in 't kort aan de tooneelstukken en operetten, die aan sprookjes van Perrault zijn ontleend en aan den invloed der Vertellingen van Moeder de Gans op de benaming van andere sprookjesverzamelingen. Den 5den November sprak de Heer Dr. A. Kluyver ‘Over het Spel Granida’. Dit drama heeft, aldus Spr., aanleiding gegeven tot verschillende vragen die men bij gebrek aan gegevens niet voldoende kan beantwoorden. Spr. trachtte te betoogen, dat Hooft moet hebben gebruik gemaakt van den inhoud van een Engelsch drama, dat | |
[pagina 66]
| |
niet in zijn geheel bewaard is gebleven, maar waaromtrent men toch eenige aanwijzingen heeft. Een van de hoofdpersonen in dat stuk moet een Prins zijn geweest, wiens karakter en wiens lotgevallen zeer moeten hebben geleken op die van een hoofdpersoon in The bashful Lover van Massinger. Hooft moet in de plaats van den Prins, die in het Engelsch stuk optrad, vermomd als een herder, een echten herder hebben gesteld. Wat Hooft geeft in het vierde bedrijf van Granida, zal, naar Spr. veronderstelde, niet in het origineel zijn voorgekomen. Hooft zal het vierde bedrijf zelf hebben bedacht, en ook in het eerste en vijfde bedrijf eenige veranderingen hebben gemaakt; hij zal bovendien den vorm van het stuk in zijn geheel naar de eischen van het klassieke drama hebben gewijzigd. Na uitvoerige beschouwingen over de letterkundige waarde en schoonheden van het drama, eindigde Spr. zijne voordracht. Den 3den December hield de Heer Dr. L. Knappert eene voordracht: ‘Uit het oude, Leidsche notariëel archief’. Na eene korte herinnering aan de bemoeiingen van Karel V tot regeling van het notarisambt, handelde Spr. over de beteekenis der notariëele protocollen voor onze geschiedkennis, want behalve testamenten, huwelijksche voorwaarden, boedelbeschrijvingen, inventarissen, procuraties enz., bevatten zij ook tal van acten, om eene gebeurtenis of handeling vast te stellen, waarvan de zekerheid later in rechten blijken moest. Het oud-archief der Leidsche notarissen berust sinds Maart 1909 in het Stads-archiefgebouw. Het Rijk stond het in bruikleen af op dezelfde wijze als de oude, rechterlijke archieven. Het bevat 2760 deelen (die 330 strekkende meter beslaan) en begint bij 1564 met een acte van notaris Storm en eindigt bij | |
[pagina 67]
| |
1810, als de acten van notaris Delfos de rijke verzameling afsluiten. De tegenwoordige adjunct-archivaris W.J.J.C. Bijleveld heeft haar geheel geïnventariseerd. Wijlen Ch. M. Dozy had reeds vroeger tal van aanteekeningen uit deze protocollen gemaakt. Spr. toonde nu verder aan, hoe het gansche maatschappelijke en huiselijke leven van Leiden zich in die acten afspiegelt, stadspolitiek en kerkelijk streven, nering en ambacht, zeden en gewoonten, natuurlijk ook de lotgevallen der Hoogeschool en van haar instellingen en het leven harer hoogleeraren en studenten. De Leidsche burgerij verschijnt hier in haar gansche dagelijksch bedrijf, onze genealogische kennis van Leidsche families wordt door de acten zeer verrijkt, terwijl wij ook voor woorden en uitdrukkingen or overvloedig uit kunnen putten. Na deze korte inleiding gaf Spr. de geschiedenis van den Leidschen student Cornelis Caesar (1678 en volgende jaren), een kleinzoon van den gelijknamigen landvoogd van Formosa. Het leven aan de Academie van dezen jongen Indischman kan uit de rekening van zijn voogd, als notariëele acte verleden, worden beschreven. Ten slotte stelde Spr. uit eene merkwaardige acte, eene verklaring voor van het rijmpje ‘Klikspaan-Arminiaan’Ga naar voetnoot1. Naar aanleiding dier voordracht wees de Heer Mr. J.C. Overvoorde op het nuttige werk dat onze Maatschappij zou kunnen verrichten door het beramen van plannen om alle namen in de oude Leidsche notarisprotocollen voorkomende, in registers op te teekenen. Op zulke wijze was bv. in Den Haag door toedoen der Vereeniging ‘Die Haghe’ reeds veel van groot belang | |
[pagina 68]
| |
bijeengebracht. Deze zaak werd alleszins waard geacht om in de overweging onzer Commissie voor Geschieden Oudheidkunde aanbevolen te worden. Den 7den Januari sprak de Heer Dr. H. Brugmans over ‘De inhuldiging van Willem I in 1814’. Spr. behandelde achtereenvolgens drie punten: 1o. de inhuldiging zelf; 2o. de inhuldiging te Amsterdam; 3o. de inhuldiging in de Nieuwe Kerk. Spr. ging na, wat de beteekenis der inhuldiging was in verband met de traditie en met de denkbeelden van den tijd. Hij stelde in het licht, dat Van Hogendorp in zijn Schetsen voor de Grondwet eene inhuldiging of liever eene eedsaflegging van den Souverein voorschrijft. Van Hogendorp dacht zich die inhuldiging in Den Haag, hoewel hij het nergens met zooveel woorden zegt. Zoo kwam Spr. tot het tweede punt, de inhuldiging te Amsterdam. De aanwijzing van Amsterdam als plaats van de inhuldiging is in de Grondwets-commissie bij amendement op de schets van Van Hogendorp aangenomen. Dat daarbij het feit, dat Amsterdam sedert 1808 hoofdstad was en zetel der regeering, in aanmerking kwam, spreekt vanzelf. Ook dat in Amsterdam op 2 December 1813 de souvereine vorst als zoodanig was geproclameerd; vooral dit feit heeft gewogen, zooals uit de stukken blijkt. Oorspronkelijk dacht men er ernstig over, de weinig formeele proclamatie van 2 December 1813 te vervangen door eene meer vormelijke opdracht van de souvereiniteit aan Willem I door of namens het Nederlandsche volk. Met name door de Engelsche regeering werd daarop ernstig aangedrongen. Die opdracht zou dan gepaard kunnen gaan met de aanneming van de Grondwet, - een en ander dacht men zich in Amsterdam. Toen even- | |
[pagina 69]
| |
wel Willem I eenigen tijd had geregeerd en zijn gezag door niemand werd betwist, trad de gedachte aan eene formeele opdracht van souverein gezag op den achtergrond; zij werd vervangen door die van de inhuldiging, zooals wij die kennen, waaraan in 1814 natuurlijk de aanneming van de Grondwet moest voorafgaan. Die inhuldiging - zoo kwam Spr. tot het derde punt - zou plaats hebben in de groote zaal van het Paleis-Raadhuis en worden gevolgd door eene godsdienstoefening in de Nieuwe Kerk. Beide werden gecombineerd, zoodat èn de inhuldiging èn de godsdienstoefening daar plaats hadden. In 1849 is de laatste vervallen; sedert bleef alleen de inhuldiging, maar nog steeds in de Nieuwe Kerk over. Den 4den Februari sprak de Heer Dr. E.J. Haslinghuis over ‘De theologie in het middeleeuwsche drama’. Zonder te willen afdingen op de woorden van Creizenach in zijne ‘Geschichte des neueren Drama's’: ‘Wenn wir in den ernsten Szenen der Mysterien etwas finden, was in der Heiligen Schrift fehlt, so sind das Entlehnungen aus der Kirchlichen Literatur’, meende Spr. te moeten waarschuwen tegen de opvatting, als zou er in de middeleeuwsche spelen nu in het geheel niets zijn; dat op eigen vinding berust - eene opvatting, waartoe een boek als het onlangs verschenene van Duriez over: ‘la théologie dans le drame religieux en Allemagne’ aanleiding zou kunnen geven. Het is namelijk niet te ontkennen, dat het drama zijn eigen eischen had, die om voldoening vroegen. Daaruit moet, volgens Spr., verklaard worden het streven naar de herhaling, ja tripleering van een pakkend tooneeleffect, bv. het driemaal ter aarde vallen van de beulsknechten voor Jezus in den Hof der Olijven, gelijk wij dit bv. in het Fransche passiespel van Arras en in vele Duitsche spelen zien. Verder het streven | |
[pagina 70]
| |
naar parallellisme en analogie. Dan zijn er nog de gevallen waarin de dramaturgen soms geheel in strijd met de theologie, toegeven aan eene neiging tot het pathetische, zooals in de ‘Marienklagen’ enz. Iets dergelijks hebben wij, naar Spr. opmerkte, ook in een passiespel, waar Jezus in Gethsemané zijn leerlingen toeroept: ‘Luistert toch en slaapt niet langer’, als wilde de schrijver - alle gewijde traditie ten spijt - nog eene poging doen, om het onheil van zijn held af te wenden. Met dit alles rekening houdend erkende Spr., dat men niettemin den invloed der theologie op het drama nog zeer groot kan achten. Spr. ging ook in bijzonderheden de beteekenis van de Liturgie (het Brevier) voor het middeleeuwsche drama na. Allerlei anders lastig te verklaren trekken worden duidelijk, als men in het oog houdt, dat de dramaturgen uit de liturgische teksten geput hebben. Ten slotte behandelde Spr. nog eenige gevallen, waar men in het drama de weerspiegeling vindt van godgeleerde controversen, waarna hij met de verschillende punten samen te vatten, besloot. Den 3den Maart sprak de Heer Dr. J.W. Muller over ‘De Roman de Renard en de folklore’. Spr. herinnerde er aan hoe in den laatsten tijd op philosofisch terrein overal eene reactie tegen oudere, telkens weder bovendrijvende romantische opvattingen vooral over het ‘volkslied’ en ‘volksepos’ valt waar te nemen. Bédier heeft in zijne beroemde ‘Légendes épiques’ in de plaats der mondelinge overlevering van overoude Fransche ‘volksliederen’, als bron voor de Oud-Fransche Chansons de geste, Latijnsche kronieken gesteld, door geestelijken, als dragers der literaire traditie, aan de jongleurs met | |
[pagina 71]
| |
bepaalde opdracht en bedoeling in handen gegeven. Zich geheel aan zijn leermeester aansluitende, heeft nu Foulet eveneens voor de verschillende ‘branches’ van den Oud-Franschen Roman de Renard, den tegenhanger, de parodie van het heldenepos, op nieuw-Latijnsche gedichten, als naaste bron en voorbeeld gewezen, bovenal den Ysengrimus van den Vlaamschen magister Nivardus. Evenmin als Bédier houdt hij de bestaande gedichten voor ‘omwerkingen’ van verloren gegane oudere, meer ‘primitieve’ lezingen, waaruit dan Heinrich der Glichezaere zijn Middelhoogduitsch zou vertaald hebben. Ook andere dogma's, als dat de beknoptste, eenvoudigste lezing altoos de oudste (en de schoonste) zou moeten zijn, dat er tusschen de wereldlijke en de geestelijke ‘dichters’ eene breede kloof gaapte, bestrijdt Foulet; hij acht de ‘branches’ meerendeels geschreven door clerici, die met achtenswaardig talent hunne zware Latijnsche voorbeelden verwerkten tot vlotte, geestige Fransche verhalen. Voor de folklore, de middeleeuwsche dierensprookjes, als bron voor den Roman de Renard blijft zoodoende een uiterst klein terrein over; in de waarde en de betrouwbaarheid dezer sprookjes heeft F. trouwens geen onverdeeld vertrouwen. Op al deze punten staat hij vierkant tegenover Sudre, die in zijn een twintigtal jaren geleden verschenen werk over de bronnen van den Roman de Renard als de naaste bronnen juist die sprookjes had trachten aan te wijzen. Spr. stelde ten slotte in het licht hoe het Fransche boek weldadig aandoet door de helderheid, de zucht naar 't concrete, de nuchterheid der opvatting en den fraaien stijl; maar ook in zijn ijver om zijn tegenstander te verslaan, toch wellicht te ver gaat, de beteekenis der dierensprookjes onderschat en zijnerzijds zondigt door al te | |
[pagina 72]
| |
stellig en te nauwkeurig de geschreven orgineelen te willen aanwijzen. Den 7den April hield de Heer P. Valkhoff eene voordracht: ‘Voltaire in Nederland’. Spr. behandelde den invloed van Voltaire's werk op het geestelijk leven van Nederland, vooral in de 18de eeuw. Hij gaf eene samenvatting van wat Hartog, Kalff, Te Winkel, Knappert, Worp en van Schooneveldt daarover reeds geschreven hebben, en vulde de mededeelingen van die geleerden aan met hetgeen hij door eigen onderzoek mocht vinden. Geen buitenlandsch schrijver werd hier meer gelezen, vertaald, nagevolgd, bestreden. Reeds in 1720 valt Huydecoper Voltaire's kritiek op Corneille's Oedipe aan en wijst op de zwakheden van de Oedipe van Voltaire zelf. Van Voltaire's tooneelstukken, tragedies en comedies, verschenen hier te lande in de 18de eeuw 42 vertalingen, en in de 19de nog 14. Het is eigenaardig de vertalingen van eenzelfde stuk te vergelijken, bv. die van Zaïre door Klinkhamer, Menkema, Nomsz en Verveer. Die van Klinkhamer is slecht, vol doellooze invoegsels die den stijl van Voltaire verslapt of onjuist weergeven. Die van Nomsz, een groot Voltaire-bewonderaar en uitnemend kenner van het Fransch, is heel goed. Duim meent de Zaïre te kunnen verbeteren, en schrijft een Bekeerde Turkinne, die eene zotte parodie van het oorspronkelijk lijkt. Later parodïeert Kinker enkele bekende zinsneden van Zaïre in zijn Orosman de kleine. In de 18de eeuw verschenen ook tal van oorspronkelijke Nederlandsche stukken die in hun geheel of gedeeltelijk, navolgingen van Voltaire's tragedies zijn: De Graaf van Rennenberg, Jacoba van Beieren, Menzikoff enz. De tooneeltijdschriften van de 18de eeuw en later bevatten interessante bijzonderheden over de wijze waarop | |
[pagina 73]
| |
de stukken van Voltaire hier gespeeld werden. De vertooning van Mohamet wekte beroering in de kringen van schouwburgbezoekers en daarbuiten. Punt, Corver en andere groote akteurs speelden meesterlijk de hoofdrollen in Voltaire's tragedies. Jelgerhuis stelt 't spel van Andries Snoek als Orosman boven dat van Talma. Het heldendicht La Henriade werd vertaald door Klinkhamer, Feitama, en nog in 1817 door Barbaz, een veelschrijver als Nomsz, en evenals deze een uitstekend kenner van de Fransche taal. De vertaling van Klinkhamer is wijdloopig, zonder pit: Feitama vervroomt en verdoezelt de Voltairiaansche verzen, die hem al te rationalistisch lijken; de vertaling van Barbaz is zeer nauwkeurig. Motieven van La Henriade vinden we terug in Nederlandsche heldendichten van de 18de eeuw, in de Gevallen van Friso van Willem van Haren, in Willem de Eerste van Nomsz. Door zijn gedicht vlecht Nomsz zelfs verzen van de Henriade. Niet minder werd de verteller Voltaire hier gelezen. Zijn voornaamste philosophische vertellingen werden hier vertaald: Candide, Micromégas e.a. Le Noble, dat Belle van Zuylen op jeudigen leeftijd schreef, eene satire op de vooroordeelen van den adel, is geheel Voltairiaansch van gedachte en vorm. Ook schreef zij later een opera Zadig. Zij hield van Voltaire's geest, maar zij zag zeer goed de gebreken er van, en mevrouw de Charrière weigerde naar Ferney te komen, om den ouden philosoof te bewierooken. Nomsz maakte Voltairiaansche vertellingen. Zijn Abdallah of het onvolmaakt geluk, doet aan Zadig denken. Voltaire's kritiek op den Bijbel werd hier door velen met graagte aanvaard, maar niet minder groot was het aantal dergenen die de onaantastbaarheid der geopenbaarde geschriften tegen zijne aanvallen verdedigden. Doch Voltaire was ook | |
[pagina 74]
| |
de apostel van de verdraagzaamheid, de redder van de nagedachtenis van Jean Calas, droevig slachtoffer van fanatisme. En als zoodanig werd hij hier door menigeen geroemd, die zijne aanvallen op den Bijbel afkeurde. Het Hof van Holland veroordeelde verscheidene van zijne geschriften, o.a. den Dictionnaire philosophique. Eene vertaling van het boekje dat hij schreef naar aanleiding van het Calas-drama: Traité sur la Tolérance, werd in 1765 door Gedeputeerde Staten van Friesland, op aandrang van de gereformeerde predikanten, verboden. De dood van Calas wekte ook hier groote ontroering en inspireerde zelfs tooneelschrijvers tot - uit kunstoogpunt waardelooze - tooneelstukken: De dood van Calas, door den Leidschen boekhandelaar-dichter Van Hoogeveen, Jean Calas of de uitwerkselen van het bijgeloof, door Swaberland. Waardig en zakelijk werden de beschuldigingen door Voltaire tegen de Joden uitgebracht, weerlegd door den Amsterdamschen geleerden en rijken Jood Isaak de Pinto. Van deze Apologie maakte de abbé Guénée gebruik voor zijn groot, ook in het Nederlandsch vertaalde werk: Lettres de quelques juifs portugais, allemands et polonais, dat Voltaire beantwoordde met 't scherpe Un Chrétien contre six juifs. Zijn laatste hoofdwerk: La Bible enfin expliquée wordt voortdurend bestreden in de acht deelen van De Bijbel verdedigd, door den Utrechtschen hoogleeraar IJsbrand van Hamelsveld. Bilderdijk en de mannen van het Réveil stonden, zooals vanzelf spreekt, zeer vijandig tegenover den grooten Franschman, en zoo doet zich het eigenaardig verschijnsel voor dat ongeveer tegelijkertijd Barbaz den ‘waereldzanger’, den ‘zonnetelg’ huldigt door zijne voortreffelijke Henriade-vertolking, en Da Costa hem ‘de lichtzinnige, | |
[pagina 75]
| |
oppervlakkige, en in goddeloosheid onvergelijkelijke’ noemtGa naar voetnoot1. In diezelfde vergadering van 7 April hield daarna de Heer Dr. B.A.P. van Dam eene voordracht: ‘Interpolaties in den Hamlet-tekst’. Het is nog steeds een open vraag of de werken van Shakespeare naar het handschrift van den schrijver of naar het tooneelhandschrift moeten beschouwd worden, dat al de veranderingen moet bevatten, die de acteurs voor de opvoering noodig hebben geoordeeld. Spr. meent in den Hamlet-tekst verschillende groepen van vreemde inlasschingen te kunnen aantoonen en geeft er verscheidene voorbeelden van. De interpolaties zijn daaraan te herkennen, dat zij overtollig zijn, buiten het metrum staan en in 't algemeen minderwaardig, soms zelfs onbestaanbaar zijn in den samenhang van den tekst. Bovendien zijn zij gekenmerkt door haar doel om den tekst te verduidelijken, den stijl gewoner te maken, of het een of ander tooneeleffect te bereiken. Niettegenstaande deze interpolaties moet echter worden aangenomen, dat de Hamlet-quarto van 1604 naar het handschrift van Shakespeare is gedrukt. Dit is dan mogelijk, wanneer in dit oorspronkelijk handschrift de veranderingen zijn aangebracht, die de tooneelspelers noodig vonden voor de opvoering. Den 5den Mei sprak de Heer Mr. E.M. Meyers over ‘De ‘Observationes tumultuariae’ van Van Bijnkershoek en Pauw’. Deze Observationes zijn losse aanteekeningen aangaande het verhandelde in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, tijdens het lidmaatschap van Van Bijnkershoek en Pauw. In 24 deelen | |
[pagina 76]
| |
loopende over de jaren 1704 tot 1787 worden meer dan 5000 uitspraken van den H. Raad met haar motieven medegedeeld en gecritiseerd. Door de beide samenstellers is in hun testament uitdrukkelijk verboden, dat het manuscript ooit gepubliceerd zou worden. Langen tijd is het onzeker geweest waar het manuscript zich bevond; thans is het het eigendom van den Spreker. Een uitvoerige klapper vergemakkelijkt het gebruik van het werk. In het kort schetste Spr. de beteekenis dezer Observationes voor de geschiedenis van een tijd waaruit slechts weinig rechterlijke beslissingen gepubliceerd zijn. Ook voor de psychologie van de Raadkamer van dien tijd is het een uitstekende bron; verschillende staaltjes werden daarvan medegedeeld. Vóór alles blijkt er echter uit het gebrekkige van de rechtspraak van Hof en Hoogen Raad, wat den duur der processen betreft; gunstig steekt daarbij af de procedure in de meeste steden. Daar het procesrecht in de steden in hoofdzaak hetzelfde was als dat van het Hof en den Hoogen Raad, is dit bewijs te meer, dat eene vlugge rechtspraak vóór alles eene quaestie is van goeden wil, slechts in de tweede plaats eene quaestie van wettelijke regeling is; ook de te groote centralisatie werkte door hare verwijdering van rechters en justiciabelen belemmerend. Ten slotte behandelde Spr. enkele processen die voor Leiden van belang waren en door Van Bijnkershoek opgeteekend zijn. Zoowel bij deze voordracht van den Heer Meyers als in December bij de voordracht van den Heer Knappert werden merkwaardige uitkomsten medegedeeld van hun onderzoek in de oude notarisprotocollen te Amsterdam en te Leiden bewaard. Op ongezochte maar treffende wijze werd aldus bevestigd hetgeen verleden jaar onze Voorzitter de Heer J.F.M. Sterck in zijne toespraak | |
[pagina 77]
| |
ter opening der Jaarvergadering had betoogd over de noodzakelijkheid zulk een onderzoek door geleerden van verschillende studievakken te doen instellen. Deze toespraak door den Heer Sterck welwillend ter uitgave afgestaan, is gedrukt in den laatst verschenen bundel onzer Handelingen, in October aan U allen toegezonden. Verder bevat die bundel, behalve de gewone jaarverslagen, nog de voordracht in de vorige Jaarvergadering gehouden door den Heer Dr. P.J. Blok ‘Quatre-Bras en Waterloo’ en eene voordracht van den Heer Dr. A.A. van Schelven ‘Het begin van het gewapend verzet tegen Spanje in de 16de-eeuwsche Nederlanden’. Deze Handelingen zijn hierdoor tot een voor velen belangrijk boek geworden en zeker past hier een woord van dank aan de heeren die zoo goed waren hunne bijdragen daarvoor af te staan. Gelijke dank is door het Bestuur ook gaarne betuigd aan de schrijvers der Levensberichten, elf in getal, waaronder één door wijlen ons medelid Dr. A.S. Kok nagelaten autobiographie. Zij heeft aan waarde nog gewonnen door eene sympathieke inleiding die de Heer Jhr. Dr. B.H.C.K. van der Wijck de welwillendheid had daarvoor te schrijven. De Heer Kok deed ons melden, dat hij zijn stuk had opgesteld met de bedoeling ons Bestuur van dienst te zijn, wetende hoeveel moeite het dikwijls kost een bevoegden auteur voor een levensbericht bereid te vinden. Dat is zeker waar en buitengewoon omvangrijk is vaak onze briefwisseling voordat de rechte man gevonden kan worden. Over de moeite daaraan verbonden en de teleurstellingen daarbij herhaaldelijk ondervonden, behoef ik hier niet uit te weiden, want daarover beklaagt het Bestuur zich in geenen deele. Wel echter moet het betreurd worden, al kan men het billijkerwijze niet | |
[pagina 78]
| |
aan het Bestuur wijten, dat menigmaal iemand zich bereid verklaart een levensbericht te schrijven, maar na herhaalde aanmaning steeds in gebreke blijft zijne belofte te vervullen. Aldus wordt het dan te laat om nog een anderen biograaf bereid te vinden en blijft dus zulk een levensbericht geheel achterwege. Eene andere reden waarom dit soms niet verschijnt, ligt in de omstandigheid dat enkele leden hun wensch te kennen gaven niet in onzen jaarlijkschen bundel herdacht te worden. Het Bestuur kan dan bezwaarlijk iets anders doen dan dien wensch te eerbiedigen. Zoo is dit thans weder het geval met twee overledenen: den Heer Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama en Mej. Dr. M.E. Loke. Behalve de genoemde twee gewone jaarlijksche bundels is dit jaar geen werk door ons ter uitgave gebracht. Wèl werd een lijvig deel onuitgegeven Middelnederlandsch proza voor dit doel aangeboden. Maar na raadpleging der Commissie voor Taal- en Letterkunde meende het Bestuur dit niet te kunnen aanvaarden, daar het, na al wat er reeds van gelijken aard gedrukt is, noch om de taal noch om den inhoud van bijzonder belang voor onze Maatschappij leek te zijn. Eenige verzoeken om steun werden ontvangen van andere genootschappen of vereenigingen. Eén daarvan moest het Bestuur tot zijn leedwezen afwijzen, omdat het wegens de schaarsche geldmiddelen wel gedwongen is zich te beperken. Op een ander verzoek om steun voor eene op te richten ‘Heimans-Stichting’, werd geantwoord, dat onze Maatschappij gaarne bereid is daarmede hare instemming te betuigen. Ook zal eenige geldelijke bijdrage verleend kunnen worden, waar het hier geldt eene hulde aan de verdiensten van wijlen ons medelid E. Heimans die zooveel belangrijks heeft verricht ‘ter | |
[pagina 79]
| |
bevordering van natuurhistorische studie bij het Nederlandsche volk en in het bijzonder bij de jeugd’. Onze Maatschappij zelve ontving op hare beurt een bijzonder bewijs van sympathie van een eveneens uit de 18de eeuw dagteekenend Collega, het Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam, dat 10 November 11. zijn 125-jarig bestaan herdacht. Bij die gelegenheid werden Uwe Voorzitter en Secretaris uitgenoodigd de Maatschappij te vertegenwoordigen bij eene feestvergadering en een maaltijd. Zij hebben daaraan voldaan en bewaren de aangenaamste herinneringen aan de eervolle en gulle ontvangst. De herdenking van het 150-jarig bestaan onzer eigen Maatschappij zou zeker eene gereede aanleiding gegeven hebben tot wederkeerige sympathiebetuiging, indien niet met het oog op de tegenwoordige tijdsomstandigheden besloten was geen bijzonder feestelijk karakter aan onze herdenking te geven. Deze tijdsomstandigheden zijn ook oorzaak geweest van het verlies van eenige leden die voor het lidmaatschap bedankten. Hun besluit betreuren wij, al kunnen wij het ten volle eerbiedigen. Betrekkelijk is hun aantal trouwens niet groot en hebben wij ons zeker niet te beklagen, wanneer wij in jaarverslagen van verschillende andere genootschappen lezen hoe zwaar deze in dit opzicht getroffen werden. Tegenover deze verliezen staat een aanwinst doordat een oud-lid die jaren geleden bedankte, thans volgens zijn wensch en krachtens art. 12 der Wet, opnieuw als lid werd opgenomen. Uit eigen beweging bezorgde hij onzen Penningmeester de verrassing tien jaren achterstallige jaarlijksche bijdrage te storten. Groote en zware verliezen leed de Maatschappij dit | |
[pagina 80]
| |
jaar door het overlijden van 23 gewone en 8 buitenlandsche leden, zooals U zooeven reeds uit de woorden van den Voorzitter is gebleken. Voor het eerst sedert vele jaren is door al die verliezen het totaalcijfer der leden, dat telkens iets stijgende was, nu lager dan in het vorige jaar: toen 722, nu 712, nl. 1 eerelid, 507 ‘gewone’ leden in Nederland, 8 in Ned.-Indië, 18 in het buitenland en 178 ‘buitenlandsche’ leden van welke 46 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben. In verband met deze vermindering besloot de Maandvergadering van den 5den Mei ditmaal het aantal te kiezen nieuwe gewone leden uit te breiden tot 35, in plaats van 30 in het vorige jaar. Ten slotte valt nog te vermelden, dat zoowel de Penningmeester als de Secretaris geruimen tijd aan hunne werkzaamheden onttrokken zijn geweest door ziekte die ernstige operatiën noodig maakte. Beiden hebben die gelukkig doorstaan en zijn thans weder geregeld in functie. Door de goede zorgen vooral der HH. Hesseling en Knappert is in dien langen tijd van ziekte geene stoornis in den gang van zaken voor de Maatschappij ontstaan. In het bijzonder heeft laatstgenoemde zich daarvoor veel moeite getroost en zoo is het dan ook mogelijk geworden, dat de beide nieuwe jaarlijksche bundels stipt op tijd gereed konden komen. Naast den dank voor deze welwillendheid en toewijding reeds door het Bestuur betuigd, zij het mij vergund hier ook persoonlijk mijn hartelijken dank uit te spreken voor het voorrecht tijdens mijne ziekte te mogen weten, dat alles in onze Maatschappij geregeld en goed werd behartigd. |