Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915
(1915)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Hooggeachte Medeleden!
Ontvangt mijn hartelijken welkomstgroet, uit naam van het Bestuur, in deze jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Tot ons leedwezen kan onze Secretaris, Prof. Dr. Scato de Vries, door ziekte verhinderd hier niet tegenwoordig zijn; toch nam hij nog deel aan de voorbereiding van deze bijeenkomst, die steeds zijn volle belangstelling heeft. Wij wenschen hem van harte een spoedig en volledig herstel. Prof. Dr. Knappert werd bereid bevonden zijn taak te vervullen. Gaat het U als mij, dan bezielt ook U een diep gevoel van groote dankbaarheid, dat wij hier in Nederland zoo rustig de belangen van een Maatschappij als de onze kunnen behandelen, terwijl zoo nabij, aan onze grenzen, de hevigste oorlogsbrand woedt; terwijl onze Vlaamsche Taalbroeders, en onder hen leden van onze Maatschappij, hun land hebben moeten verlaten en ontvluchten, en in waarheid als ellendigen in de oude beteekenis, op onzen vaderlandschen grond, of elders, gastvrijheid hebben gevonden. Daar, in hun verwoest, ook ons zoo dierbaar vaderland, geen vergaderingen thans, met het doel letteren, | |
[pagina 10]
| |
kunst, of wetenschap te bevorderen; daar geen congressen, waar oude banden van vriendschap worden hernieuwd, en nieuwe geknoopt. Daar slechts zorg van den eenen dag op den anderen; zorg voor telkens te verwachten nieuwe verschrikkingen; zorg voor het lot van dierbaren, met heldenmoed ten strijde getrokken, en waarvan, helaas! zoovele nimmer terugkeeren; zoovele zelfs niet worden teruggevonden op de onafzienbare slagvelden. De grootste schatten zouden zij geven, onze waarde stamverwanten, voor een kort tijdperk van rust en kalmte; voor een jaar van vrede en welvaart, zooals wij die hier zoo overvloedig mochten genieten. Telkens komen mij deze diepgevoelde verzen in de gedachte, door Bilderdijk Horatius nagezongen: Otium divos rogat:Ga naar voetnoot1
Naar stilte; ja, naar rust en kalme dagen,
Haakt 's krijgsmans hart bij 't oorlogswee;
Naar rust verlangt en stille vreê,
Die 't juk des willekeurs moet dragen:
De rust is aller zucht en hoop;
Zij, voor geen goud of rang te koop! -Ga naar voetnoot2
Wij gunnen het hun zoo van harte, dat hun Vorst, land en volk weldra mogen herademen in kalmte en vrede en vrijheid, verlost van de macht der overheerschende mogendheid! Deze woorden welden mij uit het gemoed, voordat ik, ter opening van deze vergadering, uwe aandacht ga vragen voor een ander onderwerp. Een verdere herinnering aan den oorlog, die ons dagelijks in onze lectuur bezighoudt, wil ik niet opwekken. Wij moeten onze ge- | |
[pagina 11]
| |
dachten zoeken te verfrisschen, juist ook door vergaderingen als deze, gelukkig zoo ver staande buiten elk verband met politiek of krijg. Toch wordt het onderwerp van mijn rede wel eenigszins beïnvloed door de gebeurtenissen van den dag. Ik vraag mij telkens af, en ik ben er zeker van, ook U komt deze vraag op de lippen: hoe zullen al de wereldgebeurtenissen, die wij beleven, eenmaal worden te boek gesteld, om een eerlijk en rechtvaardig oordeel mogelijk te maken? Wie zal de verwarde, vaak tegenstrijdige berichten, die ons nu bereiken, vastleggen in een betrouwbaar, sterk gedocumenteerd geschiedverhaal? Hoe moeilijk valt het soms nú, zelfs aan onze schranderste beoefenaren der geschiedenis, om feiten en gebeurtenissen, van b.v. vijftig jaar geleden, met juistheid te beschrijven, bij gebreke van voldoende gegevens, door het missen van de noodige akten en andere documenten, die het gewenschte licht kunnen doen schijnen! De Afdeeling Documentatie van de Koninklijke Bibliotheek heeft reeds den juisten weg gewezen voor het vastleggen van een belangrijk onderdeel der contemporaine geschiedenis, nl. voor de economische crisis. Waarschijnlijk wordt deze weg ook elders gevolgd. Maar lang voordat de historici den geheelen somberen oogst van deze droeve tijden verzameld zullen hebben, heeft het volk te gretig alreeds het onkruid vergaard en verbreid in den vorm van allerlei mondelinge en schriftelijke verhalen en verzonnen merkwaardigheden. Was het niet Bismarck, die gezegd heeft, dat nooit méér wordt gelogen dan na de jacht en bij den oorlog? Nu zijn staaltjes van ‘jagerslatijn’ ons allen bekend; | |
[pagina 12]
| |
en hoe weinig wij op de juistheid der oorlogsberichten staat kunnen maken, ervaren wij dagelijks. Zucht tot overdrijving, tot aanvulling van het gebeurde; een streven tot mooier maken, tot het bijbrengen van de gegevens, die juist bij een persoon, een gebeurtenis zoo goed te pas zouden komen, en ongelukkig ontbreken; deze eigenaardige neiging is steeds bij de spraakmakende gemeente van grooten invloed geweest, wanneer zij de bijgewoonde of vernomen feiten ging vermelden. Hoever deze zucht tot aanvullen en tot opsieren gaan kan, vindt men o.a. op geestige wijze aangetoond in een goed gedocumenteerd boekwerk, dat voor kort reeds zijn 8sten druk beleefde, en tot titel voert: ‘Der Treppenwitz der Weltgeschichte’. -Ga naar voetnoot1 Weldra zal het echter tijd worden, dat een tweede deel van dit boek verschijne, in hoofdzaak gewijd aan de Treppenwitze, die thans dagelijks het oorlogsnieuws komen aanvullen, zoodat het hoe langer hoe moeilijker wordt de waarheid te achterhalen. Geen geschiedschrijver zou in staat zijn, de feiten naar waarheid weer te geven, indien niet het raadplegen der onwederlegbare getuigenissen gelijktijdig opgeteekend en gedeponeerd in de acten en documenten van de archieven, later elken twijfel vermocht op te heffen. Valt de zucht tot overdrijving en aanvulling op elk gebied van geschiedschrijving waar te nemen, ook waar het de historiographie onzer letterkunde betreft, zijn somtijds de gegevens omtrent enkele personen nog te veel gegrond op overleveringen, weliswaar reeds bij oude schrijvers geboekt, maar toch dikwijls zoo weinig be- | |
[pagina 13]
| |
trouwbaar, dat reeds een kort onderzoek in de bronnen in staat is de eenmaal gevormde voorstelling van personen en feiten geheel te wijzigen. Juist dat onderzoek der bronnen, die zoo nabij liggen, die zoo gemakkelijk te bereiken zijn, heeft, wie zou het gelooven, voor onze letterkundige geschiedenis van de 16de en 17de eeuw, nog bijna geheel ontbroken. Al te veel is de eene schrijver soms op den andere blijven vertrouwen, omdat des eersten voorstelling nu eenmaal de gangbare was en een zelfstandig onderzoek werd overbodig geacht. Het komt mij onnoodig voor, hier te verklaren, dat mijn betoog niet geldt de geschiedkundige werken, of de publicaties van bronnen in de laatste 10-20 jaren door onze meest eminente geschiedvorschers uitgegeven, of door de literatuur-historici bekend gemaakt. Maar zij zullen de eersten zijn om te erkennen, dat het onderzoek der archieven nog tal van hoogst belangrijke gegevens aan het licht kan brengen, waarvan ook zij nog geen kennis namen. Het is een moeilijk te verklaren feit, dat, terwijl de Nederlandsche regeering al sedert vele jaren aan onze geleerden, historici en letterkundigen opdracht gaf, om op hare kosten ten bate van onze geschiedenis, (ook die der letteren en der kunst), de buitenlandsche archieven en bibliotheken te doorzoeken, nog nooit door haar aan iemand is opgedragen om, in sommige, toch hoogst belangrijke binnenlandsche archieven, die nog zoo goed als onontgonnen zijn blijven liggen, een onderzoek in te stellen. En toch zijn dit oude archieven van de grootste beteekenis, die misschien in geen land zoo zorgvuldig bewaard zijn als in het onze; wier documenten een schat | |
[pagina 14]
| |
van gegevens bevatten, niet alleen omtrent de Nederlandsche staatkundige geschiedenis, maar ook betreffende die van de Nederlandsche kunsten en kunstenaars, van de groote industrieën, zoowel als van de medische wetenschap, en vooral van onze geleerden, onze dichters en prozaschrijvers. Velen uwer hebben reeds begrepen, dat ik het oog heb op de oude notarisprotocollen, in al de voorname steden van ons land zorgvuldig bewaard, en voor het grootste deel, tot voor korten tijd weggesloten in depôts en moeilijk toegankelijk, omdat de wettelijke bepalingen het verhinderden. Het mag gerust, en zonder eenige overdrijving of vrees voor tegenspraak gezegd worden: Onze vaderlandlandsche geschiedenis blijft in eenige harer belangrijke hoofdstukken nog onvolledig bekend, zoolang niet een systematisch en deskundig onderzoek in deze protocollen is ingesteld door geleerden van verschillende studievakken. Reeds voor ruim 30 jaar werd door een buitenlandsch geleerde al gewezen op het steeds gesloten blijven dier protocollen. Toen namelijk de schrandere Duitsche kunstkenner Dr. Bode zijne ‘Studien zur Geschichte der holländischen Malerei’ voor het eerst uitgaf, in 1883, maakte hij reeds de opmerking in zijn Vorwort: ‘Sind doch die Notariatsarchive in ganz Holland bisher dem Studium unverzeihlicher Weise noch immer verschlossen geblieben!’Ga naar voetnoot1 Voor de kunst is evenwel reeds aan deze opmerking tegemoet gekomen; maar alleen door persoonlijkere ondernemingsgeest van Mr. N. de Roever, Mr. Adr. de Vries en Dr. Abr. Bredius. Maar wat de letterkunde betreft, | |
[pagina 15]
| |
zouden we ook hier (behoudens de letterkundige vondsten van de bovengenoemden) het geestig woord van Rostand kunnen toepassen:
Le bon Dieu donne à tous la pâture,
Mais sa bonté s'arrête à la littérature!
In Frankrijk heeft men vroeger ingezien, van hoeveel gewicht de notarisakten uit lang vervlogen jaren konden wezen; en er behoefde werkelijk geen vrees te bestaan voor onbescheiden mededeelingen uit deze vergeelde papieren, waaraan de voorvaderen van voor honderde jaren hun wel en wee hadden toevertrouwd; voor welke indiscreties, blijkens de wettelijke voorschriften, ten onzent gevaar werd geducht. Het was Arsène Houssaye, die reeds in 1863, - toen hij een der meest romantische episoden uit het avontuurlijke leven van Jean Jacques Rousseau te boek stelde, namelijk zijn verblijf op het landgoed ‘Les Charmettes’, nabij Chambéry, in 1728, als gast van de bekoorlijke jonge weduwe Madame la baronne de WarensGa naar voetnoot1, - aldus schreef: ‘Pour l'histoire intime de l'art et de la littérature, on n'a pas assez consulté les archives notariales. Les romanciers eux-mêmes ne se doutent pas des trésors ensevelis dans les feuilles de papier timbré. Que de traits de lumière! que d'échappées! que d'horizons vers le passé! La vie privée est là. Les murailles qui la protégaient tombent devant vous. Le secret des affaires, qui est souvent le secret du coeur, a brisé son cachet. Le notaire à qui l'on confessait sa maison, comme un prêtre son coeur, n'a rien dévoilé pendant qu'il vivait. | |
[pagina 16]
| |
Mais tous ces parchemins vieillis appartiennent à l'histoire après deux ou trois générations’. Ik weet niet, of de fransche romanschrijvers den raad van Houssaye hebben opgevolgd; maar zijn beschrijving van den indruk, dien een onderzoek in deze oude paperassen ons geeft, kon niet juister worden uitgedrukt. Meestentijds is het een hopeloos werk. Dagenlang zoekt men vergeefs; honderden akten verplaatsen u bij het doorbladeren in het intieme, ja, het allerintiemste leven onzer 17de en 18de eeuwsche vaderen (uit de 16e eeuw zijn weinig stukken bewaard), bij hun vreugde en smart, hun rijkdom en armoede; of, om met Bilderdijk te spreken: Gij kent hun echt-, hun wee-, en rouw-, en moordgeschichten,
Hun uitzicht, en hun troost in wrange levensplichten,
Hun jamm'ren, met één woordGa naar voetnoot1.
Inderdaad, het zouden gegevens zijn van hoog belang, indien zij meestal geen absoluut onbeteekenende of onbekende personen betroffen. Maar plotseling brengt een bekende naam, een handteekening uw geest in spanning, en geeft het ontcijferen van het eeuwenoude schrift u een nieuwen blik op werk, leven en karakter van allerlei beroemde persoonlijkheden en hun kring; een sterk electrisch zoeklicht dringt door in de geheimste schuilhoeken van hun binnenkamer, en doorschijnt zelfs de diepstgesluierde verborgenheden van hun gemoed. De naieve stijl dier akten, waarin meestal letterlijk worden weergegeven de getuigenissen en gesprekken voor den notaris gehouden, maken deze stukken tot tafereeltjes uit het echte volle leven, vormen ze tot een heldere toelichting bij de geestigste paneeltjes van Jan | |
[pagina 17]
| |
Steen, Ostade of Hals, zooals geen romanschrijver ze zou kunnen weergeven. Gij gevoelt u daar als een schatgraver: dagen achtereen woelt hij de aarde om, scherven en keisteenen brengt zijn spade aan het licht, vermengd met zwarte aarde; plots daar schittert iets, .... 't is een edelgesteente!.... Vaak dacht ik: Et la médaille austère
Que trouve un laboureur
Sous terre
Révèle un empereur.
Het zijn de pittige verzen van Théophile Gautier, die zoo kernachtig weêrgeven, wat een ijverig, aanhoudend nasporen en graven aan 't licht kan brengen. Kiest altijd het moeilijkst materiaal, als gij iets groots en onvergankelijks wilt voortbrengen, zegt de dichter: marmer, brons, agaatsteen heeft ons de oudste en de beste kunstwerken bewaard: Vergeeft mij deze afwijking tot de poëzie. Zij ontslaat mij, U een lang betoog te houden over het gewicht van het onderzoek der notarisarchieven. Ook daar ontdekt de stoere arbeider onder vuil en stof, wel geen keizerlijken penning, die een geheele oude wereld in herinnering brengt, maar de rampen, die een Rembrandt troffen, terwijl hij voor de eeuwigheid schilderde; daar leest gij het zieleleed en de beproevingen, die een Vondel benauwden, toen zijn geest de machtige scheppingen van | |
[pagina 18]
| |
Lucifer en Adam in Ballingschap voortbracht; daar kunt gij den oorsprong der geheime levenskrachten ontdekken, die de Republiek der Vereenigde Nederlanden tot den machtigsten staat van Europa hebben gemaakt. Als men die onwraakbare documenten leest, staat men verbaasd over de plaats, die de zucht tot versiering van de geschiedenis zich heeft weten te veroveren in sommige hoofdstukken onzer letterkunde, gegrond op verhalen en overleveringen, ja soms op - vergissingen! - of onvolledige inlichtingen. Ik spreek natuurlijk niet van opzettelijke vervalschingen, waardoor ons vaderland berucht is geworden, als de Kronyk van Klaas Kolyn, Thet Oera Lindabok, en de ‘Urkunden über Rembrandt, Erstes Supplement’, in 1719, 1872 en 1906 uitgegeven, alsof iedere eeuw haar mystificatie wilde hebben! Ik zal U slechts eenige voorbeelden noemen, uit mijn studiegebied, van onvolledige of onjuist weergegeven feiten en voorstellingen, stellig te goeder trouw, door gebrek aan nauwkeurig onderzoek, ontstaan in het werk van ernstige schrijvers. Ik moet mij echter beperken en zal U slechts staaltjes geven uit de 17de eeuw, en wel uit den kring van Vondel. Vooraan in de reeks staat Mr. Jacob van Lennep, een geestig man, wiens vlugheid van geest wel eens in vluchtigheid oversloeg. Onder de vrienden van Vondel noemt hij den suikerraffinadeur, of zooals men toen zeide ‘suyckerbacker’ Laurens Joosten Baeck, die aan den dichter herhaaldelijk gastvrijheid verleende en hem in zijn huis in bescherming nam, toen hij wegens Palamedes vervolgd werd. Het is Van Lennep niet genoeg, dat hij voor Vondel een Maecenas is, en dus een voorstander der poëzie kan worden genoemd; neen, Lourens Joosten is | |
[pagina 19]
| |
ook ‘beoefenaar der poëzy’Ga naar voetnoot1; zelfs weet Van Lennep zijn werk te noemen, het is een ‘vertaling der Bijbelsche Gezangen, opgedragen aan den Burgemeester Koenraad van Beuningen’. Raadpleegt men nu dit boek, in 1701 uitgegeven, dan komt men tot de ontdekking, dat het wel Laurens Joosten Baeck is, die dezen bundel heeft bewerkt, maar de kleinzoon van Vondels beschermer bij de Palamedes-zaak! Ook die opdracht aan Burgemeester van Beuningen, die op 't einde der 17de eeuw te Amsterdam die waardigheid bekleedde, had Van Lennep moeten waarschuwen, dat zij niet door den ouden Laurens Joosten uit de dagen van Palamedes gedaan kon zijn. Beschouwen we nu Laurens Joosten in het licht der notaris-protocollen, dan zien wij wel den gladden koopman, die zich leuk uit de moeilijkheid weet te redden, maar ook den rijkgeworden burgerman, die zelfs geen gelegenheid heeft gehad zich het Fransch eigen te maken. Ik zal U de geheele akte, die op 13 Febr. 1617 voor den notaris Jan Fransen Bruyningh is verleden; niet voorlezen, maar mag U toch de meest typische gedeelten niet onthouden. Een 80-jarige makelaar, Jeronimus Petiteau komt verklaren, op verzoek van den eersamen koopman Hendrik Broen, dat hij in April 1613, dus vier jaar geleden, van Lourens Joosten Baeck, suyckerbacker, gekocht heeft twee vaten ‘rafinado suycker’, om die naar Bordeaux te zenden in commissie. In hetzelfde jaar had de makelaar van den koopman Broen ontvangen twee attestatiën uit Bordeaux, in de fransche taal geschreven, houdende de mededeeling van de ‘quantiteyt van soo veele als de | |
[pagina 20]
| |
voorsz. twee Vaeten rafinado-suyckeren minder hadden gewoogen als de facture daervan mede brochte’. Petiteau vertoont de attestaties aan Lourens Joosten, die leukweg antwoordde: ‘Ick en verstae geen frans’. ‘Daerover hem getuyge (als spreeckende ende verstaende die franse ende nederlantsche spraecken) den voorsz. Lourens Joosten Baeck heeft verduytscht’ .... ‘Waerop de voorn. Lourens Joosten daemaels geseyt ende hem getuyge ten antwoorde gegeven heeft gehadt: ‘datter niet en is geweest, dat moet ick goet doen’’. Baeck liet toen de attestatiën in tegenwoordigheid van den getuige aan zijn meesterknecht zien, en vroeg hem: ‘hier comme nu nog clachten, waer is de suycker gebleven?’ Aan den makelaar zeide Baeck, dat er nog meer klachten waren, en hij daarom zijn meesterknecht verlof gaf en liet gaan. Maar onlanks, verklaart de makelaar, (we zijn intusschen in 1607 gekomen), heeft Laurens Joosten toegezegd het ontbrekende gewicht van de suiker te zullen vergoeden. Dus volgt hieruit, dat dit na 4 jaar nog niet geschied was en dat Laurens Joosten ook niet vreemd was aan het gewone gebrek aan de Hollanders in zijn tijd verweten en waaraan dit versje zijn ontstaan dankt:
In matters of commerce the fault of the Dutch:
Is giving too little and asking too much.
Hoe geheel anders zien wij hier Laurens Joosten voor ons staan, dan als den dichter-Maecenas, dien van Lennep hem maakt!Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 21]
| |
Als een taai onkruid, zijn dergelijke opsieringen bij ons blijven voortwoekeren. Toeven wij voor heden nog in de omgeving van Vondel. Hoelang heeft de geschiedenis der Nederl. Letterkunde het Gerard Brandt nagezegd, dat de dichter, toen hij wegens den Palamedes door de overheid vervolgd werd, zich ‘heimelyk begaf ten huize van Hans de Wolf, broeder zyner huisvrouwe, en met zyne zuster, Klementia van den Vondel, getrouwt;’Ga naar voetnoot1 maar die zwager was in 1625 al minstens tien jaar overleden (zijn weduwe was nog in leven). Dit bleek mij uit de notaris-akten. Welk een ondoordringbare sluier bedekte het leven in het gezin van Vondels ouders. De oude vader heeft slechts een twaalftal jaren, na veel omzwerven, de rust in zijn nieuw vaderland kunnen genieten. Van de moeder, Sara Cranen, wist men niet veel meer dan den naam. Hoe was hare verhouding tot hare kinderen, die zij tot zulke degelijke, ontwikkelde menschen had opgevoed? Joost, beleidvol koopman, maar dichter in zijn hart; Clementia, koopvrouw in zijden stoffen, die, ook na den dood van haar man, hare zaken zóo voortreffelijk beheerde, dat zij tot grooten rijkdom kwam; Willem, jong gestorven, maar reeds een advocaat van naam. Tot welken leeftijd waren zij door de moeder geleid? Wanneer was deze overleden? De dichter heeft geen enkel vers aan zijne moeder gewijd; wie zou ons inlichtingen verschaffen? De notarisprotocollen brachten, in een reeks van akten, alle gewenschte bijzonderheden,Ga naar voetnoot2 aan te vullen met de | |
[pagina 22]
| |
vroeger ontdekte brieven van haar zoon Willem uit Italie.Ga naar voetnoot1 Sara Cranen blijkt Clementia sterk te hebben voorgetrokken boven hare andere kinderen, en, als een meer praktische dan idealistisch aangelegde moeder, haar genialen zoon het minst te hebben gewaardeerd, wellicht omdat zij de waarde van zijne verzen, die hem zooveel vervolging en last bezorgd hadden, niet zal hebben begrepen. Aanvankelijk, bij zijn huwelijk nam zij hem op in haar zaak in de Warmoesstraat, die hij, gelijk van elders bekend is, tot grooten bloei bracht. Maar in haar testament heeft zij hare dochters bevoordeeld, en haar zoon, als een minderwaardig zakenman volgens haar opvatting, achteraf gezet. Hoe weinig weten wij nog af van Vondels voorgangers en vrienden: Roemer Visscher, Hendrick Laurensz Spieghel, Cornelis Gijsbertzen Plemp, aan wie Vondel zooveel dankt voor zijn wetenschappelijke en aesthetische vorming en ontwikkeling! De notarisprotocollen zullen het noodige licht verschaffen. En Tesselschade! Is 't niet, tengevolge van de vondst van een schijnbaar onbeduidend documentje, mogelijk geweest Vondels mystieke verhouding tot haar in 't licht te stellen?Ga naar voetnoot2 En hoeveel aandoenlijke tafreelen zijn sedert Van Lennep niet opgehangen van Vondels verblijf aan de Bank van Leening, dien kerker, waarin hij tien jaar versufte, een ondergeschikt postje bekleedde en eigenlijk genadebrood at? Maar uit de enkele nog bewaarde ar- | |
[pagina 23]
| |
chiefstukken in die Bank blijkt duidelijk, dat hij de houder was van ‘'t beleenboek van den Boekhouder in de Beleenbank’, waartoe een grootformaat boek voor hem in gereedheid werd gebracht, dat gehouden werd in de ‘Heeren Kamer’, waar dus ook des dichters plaats was, afgescheiden van de klerken.Ga naar voetnoot1 Een andere letterkundige fantaisie van Van Lennep, waarbij hij ijverig gesteund is geworden door J.A. Alberdingk Thym, is in deze woorden saamgevat: ‘Het zou mij niet bevreemden indien de groote genegenheid, welke Vondel van den aanvang af voor Agnes Block koesterde en tot zijn dood behield, dááraan gedeeltelijk haren oorsprong ontleende, dat zij evenals hijzelf tot de Roomschgezinden behoorde’Ga naar voetnoot2. Maar met één slag wordt deze schoone voorstelling omvergeworpen door de bepalingen van haar testament, op 18 Dec. 1694 voor notaris Jacobus van den Ende verleden, waarbij zij groote legaten vermaakt aan de predikanten en de armen van de Vereenigde Waterlandsche en Vlaamsche Doopsgezinde gemeenten te Amsterdam. Zoo zou ik nog lang kunnen voortgaan en U uit een reeks valsche letterkundige overleveringen kunnen bewijzen, dat het noodzakelijk is uit de nog verborgen bronnen te putten. Eveneens is onze geschiedenis van het land en het volk, in zijn handel en wetenschap, zijn kunst en letteren niet nauwkeurig te schrijven, zonder een volledig bronnenonderzoek. Ik hoop bij U, mijn gewaardeerde toehoorders, de overtuiging te hebben opgewekt, dat een systematisch onderzoek van deze bronnen reeds te lang is uitgesteld, en ik vertrouw, dat gij allen zult instemmen met den wensch, | |
[pagina 24]
| |
dat de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën ook daar de spade in den grond moge steken en de reeks van hare hoogst belangrijke uitgaven moge verrijken met eenige boekdeelen gewijd aan de uitgave der voornaamste stukken uit de notarisprotocollen! De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft het altijd tot haar plicht gerekend den toekomstigen geschiedschrijvers van onze letteren uitvoerige gegevens te verschaffen omtrent allerlei personen, die zij onder hare leden telt. De Levensberichten zullen steeds betrouwbare bronnen blijven voor de literatuurgeschiedenis uit de vorige en uit onze eeuw. Bij het doorbladeren van deze deeltjes beseft men eerst het groote belang van deze biographiën, waaraan men ten onrechte wel eens weinig beteekenis heeft willen toeschrijven; zoodat er zelfs aan gedacht is, ze geheel af te schaffen! Hadden wij slechts zulke gegevens omtrent onze schrijvers en dichters uit de 16de en 17de eeuw kunnen bewaren! De gedachtenis van haar afgestorven leden is der Maatschappij steeds dierbaar geweest. En die goede gewoonte volgend, wensch ik U hier in herinnering te brengen, dat de dood, in het verloopen jaar, uit de gelederen onzer Maatschappij talrijke slachtoffers heeft geëischt, van de edelsten, van de besten. Welke afwisselende herinneringen brengen die namen ons voor den geest: mannen in de kracht van hun jaren, van wie nog zulke hooge verwachtingen gekoesterd werden; afgeleefde grijzen, aan hun waardige rust ontrukt: De doodt die spaert noch soete jeught
Noch gemelicken ouderdom.
Sy maeckt den mond des reedners stom:
En siet geleertheit aen noch deught.
| |
[pagina 25]
| |
Zelden zijn deze verzen van Vondel zoo juist toepasselijk, als op de lange reeks van binnenlandsche en buitenlandsche leden, die der Maatschappij door den dood zijn ontvallen. Wij zien op onzen rondgang vooreerst de namen van twee eminente staatslieden, beiden oud-Ministers van Buitenlandsche Zaken: Mr. G. van Tienhoven en Jhr. Mr. J. Röell, beiden meer dan zeventigjarigen. De eerste oudhoogleeraar en oud-burgemeester van Amsterdam; de tweede oud Vice-president van den Raad van State. Talrijk vooral zijn de geleerden en letterkundigen, die ons voor den geest komen: de Leidsche Hoogleeraar in de geschiedenis Prof. Dr. C.H. Th. Bussemaker, te midden van zijn werk weggerukt, èn als historicus, èn als mensch hier te Leiden door zijne collega's en leerlingen, met grooten weemoed betreurd. Naast hem een ander geschiedkundige van beteekenis, Mgr. Dr. Gisbert Brom, de stoere werker, de stichter van het Nederlandsch-historisch Instituut te Rome, voor zoovelen een onvergetelijke gids in de Eeuwige Stad. In Mr. A.E.H. Goedkoop ging een kenner der Grieksche kunst verloren, die op zoo gulle wijze zijn belangstelling in daden wist om te zetten. Wij betreuren den sympathieken Dr. A.S. Kok, die tot op hoogen ouderdom van zijn scherpzinnige studiën over Shakespeare en Dante zoovele bewijzen heeft gegeven. Wij missen E. Heimans, wiens geschriften op natuur-historisch gebied in zulk een levendigen en aantrekkelijken stijl zijn vervat, dat hij zich daardoor ook voor onze letteren verdienstelijk heeft gemaakt. In W.G. van Nouhuys, den fijnen opmerker, missen ook velen onzer jongere letterkundigen een even bevoegd als belangstellend dichterlijk vriend. Met C.G. Frentzen is weder een van die ondernemende | |
[pagina 26]
| |
uitgevers heengegaan, aan wiens liefde voor de vaderlandsche letteren zoovele literaire plannen hun verwezenlijking danken. H.W. van der Mey, een smaakvol litterator, en P.C.J. Meys, die bij zijn drukken ambtelijken werkkring nog tijd vond de dichtkunst te beoefenen, zagen wij met leedwezen verscheiden. Jkvr. Anna van Hogendorp wist, ook in haar letterkundigen en dichterlijken arbeid, een beroemden naam hoog te houden, en wordt door velen betreurd, die haar van nabij leerden kennen in haar werk tot steun en opheffing der maatschappelijk minder bedeelde vrouw. Nog kort geleden ontviel ons op zeer hoogen leeftijd de oud-predikant Jeronimo de Vries, de geestige en veelzijdige literator. Tot kort voor zijn dood, op zijn 80sten verjaardag, bleven den vriendelijken pater B.M. van Meurs S.J., de blijde en vrome zangen uit het hart wellen; en in de kracht van zijn jaren stierf pastoor A.M.J.L. Binnewiertz, een dichter en letterkundig criticus van grooten aanleg. Nog voor enkele dagen bereikte ons het overlijdensbericht van Dr. R.P. Mees R. Azn., oud-lid van de 2de Kamer, een ‘staatsman-wijsgeer’, scherpzinnig beoefenaar van de economische, sociale en wijsgeerige wetenschap; waarvan hij in een aantal hoogstaande geschriften heeft blijk gegeven.
Van de buitenlandsche leden verloren wij prof. Julius Rodenburg, een 83-jarige, uitgever van de ‘Deutsche Rundschau’, te Berlijn; ook den ‘Geheim-Archiv-Rat’ van Munster en geschiedschrijver der Wederdoopers Ludwig Keller, en Prof. Dr. Karl Lamprecht, den eminenten grondlegger eener nieuwere geschiedschrijving. | |
[pagina 27]
| |
Met oprecht leedwezen betreuren wij allen Dr. Max Rooses, den geleerden en keurigen geschiedschrijver van Vlaamsche letterkunde en Belgische kunstschatten, die wij tot voor korten tijd nog onverwoestbaar durfden noemen. Hoe gelukkig voor hem, dat hij deze droevige tijden niet meer heeft beleefd. Waarlijk een lange verlieslijst voor onze Maatschappij! Mogen voor den bloei en vooruitgang van ons werk op het gebied van taal, letteren en geschiedenis, ook aan onze Maatschappij steeds nieuwe en jeugdige krachten blijven toevloeien.
Ik heb gezegd! |
|