| |
| |
| |
Levensbericht van Mevrouw M.A. Gelderman-Boddaert.
6 Febr. 1844-12 April 1914.
Het is mij een weemoedige, schoon gaarne op mij genomen taak, voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan ‘Marie Boddaert’ sinds 1893 lid was, haar levensbericht te schrijven. Moeilijk is dit vooral, omdat ik de uiterlijke feiten van haar leven minder van nabij ken dan ik haar innerlijk leven geloof te hebben leeren kennen - wat hier gelijkstaat met liefhebben - sinds wij elkaar voor 't eerst ontmoetten, nu 19 jaar geleden. Zij was toen al een vrouw van meergevorderden leeftijd, lijdend, bleek, zeer tenger en broos. Onvergetelijk wat er lichtte uit de halfgesloten, bijziende oogen, maar die bijwijlen onder 't rechtopgaande, hooge schrandere voorhoofd in ongekende verten schenen te turen. Men voelde dadelijk, te doen te hebben met een zeer bijzondere, hoogbegaafde vrouw. Toch had zij niets van het afwezige, droomerige, dat dikwijls als een onafscheidelijke eigenaardigheid van dichterlijke naturen wordt voorgesteld. Integendeel, een levendige belangstelling voor al wat er om haar heen in kleinsten en wijdsten kring voorviel, mag wel een harer meest kenmerkende eigenschappen worden genoemd. In den
| |
| |
omgang - hoewel door haar groote bescheidenheid nooit op den voorgrond tredende - was zij opgewekt, spraakzaam, tot in kleinste bijzonderheden deelend in anderer lief en leed, waarvoor zij een sterk geheugen toonde te bezitten.
Jonkvrouwe Marie Agathe Boddaert werd 6 Febr. 1844 te Middelburg geboren. Hoe cosmopolitisch in later jaren ook, zij bleef altijd Zeeuwsche in haar hart en genoot wanneer zij weer op haar lief Walcheren mocht vertoeven. Zij hield van haar geboortegrond en zijn bevolking, kon het bejammeren, als sommige aloude gebruiken en gewoonten gingen verdwijnen; als de vreemdelingen de ‘bazinne’ eener hoeve (die zij nooit ànders aansprak) deden wennen aan den klank ‘juffrouw’; had een open oog voor het bekoorlijke en schilderachtige van 't landschap, gestoffeerd door de bewoners in hun mooie, aardige dracht, had vooral plezier in de kinderen, hun ouders in miniatuur. Haar zonnige vreugde gaf aan alles een bijzonderen glans. De zomerweken die ik gedurende eenige jaren bij haar en haar beide dochters te Domburg mocht doorbrengen, behooren dan ook tot de gelukkigste van mijn leven. Haar pittigheid, haar aardige invallen maakten haar bijzijn altijd boeiend en onderhoudend; voor wie haar van nabij hebben mogen kennen, was het samenzijn met haar een buitengewoon genot. Het aanmerkelijke leeftijdsverschil tusschen ons was geen oogenblik een belemmering voor vrije gedachtenwisseling. Haar oprechtheid en waarheidsliefde, haar natuurlijkheid deed het jongen menschen gemakkelijk vallen, zich zonder terughouding bij haar te uiten, omdat er voor angstvalligen schroom, voor eenige gedwongenheid in den omgang met haar geen plaats bestond.
Dikwijls leidden onze wegen naar haar onderlijk kasteel
| |
| |
Westhove, zoo vol van herinneringen aan haar kinderen jongmeisjesjaren, die zij daar 's zomers doorbracht (de familie woonde 's winters in hun huis in de stad tegenover de Abdij). In de statige lanen met de eeuwenoude boomen dacht zij terug aan den tijd, toen zij daar op haar schimmel ‘Kora’ draafde of verhaalde ons, hoe de geheimzinnige schuilhoeken van 't slot al vroeg op haar verbeelding werkten.
De plek harer geboorte is niet zonder invloed op haar als mensch en dichteres gebleven.
In haar jeugd als later ruischte het lied van de zee in haar ziel en haar zangen.
Heeft de omgeving waarin zij opgroeide, de kring waartoe zij behoorde, ook nog op andere wijze in haar leven nagewerkt? Zijn daaraan toe te schrijven de fijne vormen, die zij, op-en-top aristocrate naar den geest, tegenover iedereen, ook de eenvoudigsten, in acht nam? Men denke hier niet aan eenige stijve vormelijkheid; zij was de eenvoud en ongekunsteldheid zelf. Was dat zich gracelijk bewegen, ook langs de ruwe kanten van de wereld, 't gevolg van geboorte en opvoeding, of alleen een uiting van innerlijke beschaving, haar in zoo hooge mate eigen? In ieder geval ging er groote bekoring van uit in een door haar grofheid zoo vaak stuitende maatschappij.
Hoezeer ook ‘aristocrate naar den geest’ in manieren, in opvattingen, - fijnproefster op 't gebied van kunst, heeft zij zich nooit in een hooghartig zoeken van schoonheid alleen, afgewend van de nooden van de maatschappij. Pijnigend was ook voor haar 't besef van zoovele misstanden die 't leven van talloozen bijna ondraaglijk maken. Alles wat verbetering in de samenleving kan brengen, mocht rekenen op haar warme ingenomenheid. Hoe leefde
| |
| |
zij dan ook mee in het werk harer veel jongere zuster Elisabeth, oprichtster van de Boddaert-tehuizen te Amsterdam!
Hoewel veel ouder in jaren, voelde zij zich één in streven met het jongere geslacht; ook deelde zij van ganscher harte de denkbeelden die de z.g. ‘vrouwenbeweging’ deden ontstaan. De rechten van de vrouw waren haar heilig.
Haar opleiding ontving Marie Boddaert van een gouvernante. Eén jaar heeft zij ook nog de kostschool van Mevrouw Jonxis te Utrecht bezocht.
Al waren geest en verbeelding reeds vroeg met dichterlijke gedachten vervuld, zooals dikwijls uit haar verzen blijkt, zij is zich pas geheel aan de dichtkunst gaan wijden na den dood van haar man, den Heer R.E.H. Muntz Gelderman, officier bij de infanterie, in 1877 na een 5-jarig huwelijk in 't Z. van Frankrijk overleden, waar hij toen met zijne vrouw en de twee nog zeer jonge kinderen vertoefde.
Begin 1885 verscheen voor 't eerst een vers van haar in ‘Nederland’ onder den schuilnaam ‘Luctor’, een pseudoniem, ‘kort daarna door een ander aangenomen en sedert niet meer door (haar) gebruikt’, naar zij later in de aanteekening hierbij in haar eersten bundel vermeldt. Daarvóór waren onder denzelfden aangenomen naam al een paar verhalen in proza van haar uitgekomen, n.l. ‘Koba’ (1884), gevolgd door ‘In de Bergen’, ‘Jan de Badman’ en enkele andere. Verder bleef zij, op één enkele straks te noemen uitzondering na, als schrijfster, hoewel weduwe van den Heer Gelderman, haar meisjesnaam behouden, daar reeds twee maal in onze letteren een Boddaert (Pieter) zich als dichter had doen kennen.
Haar groot gedicht: ‘Bij de Woningen der Sneeuw’ werd in No. 9 van De Gids 1886 opgenomen en in 't
| |
| |
Fransch vertaald. Toen Edwin Arnold's ‘Light of Asia’ verscheen, waarin hetzelfde onderwerp (Buddha en zijn leer) dichterlijk wordt behandeld, gaf Marie Boddaert de verdere bewerking hiervan op. Later sprak zij niet gaarne over dit gedicht.
In 1887 vereenigde zij haar eerste verzen, in ‘De Gids’ en ‘Nederland’ verschenen, tot den bundel ‘Aquarellen’, waarin de bekende verhalende verzen ‘Ballade’, ‘In de Smidse’, ‘Zus' Verjaardag’ voorkomen, in schoolbloemlezingen steeds nog door de jeugd geliefd. W. Cremer te 's-Gravenhage nam de uitgave op zich. Zij zelf dacht over dezen bundel later niet gunstig.
Haar feuilleton ‘Uit de Branding’ (1889) diende later, omgewerkt, als tekst voor de opera van dien naam door R. Hol, werd in het Duitsch vertaald door Paul Raché en in verschillende Duitsche bladen verspreid.
Een andermaal verschafte Marie Boddaert den tekst voor een opera van R. Hol, nl. Floris V, in 1892.
Veel verzen trouwens van M.B. hebben componisten als Richard Hol, Gottfried Mann, Van Tetterode, Brandts Buys, Van Nieuwenhoven, Kor Kuiler, Cornélie van Oosterzee, Cath. v. Rennes, Hendrika van Tussenbroek tot muzikale vertolking bezield.
Aan verschillende tijdschriften: ‘De Gids’, ‘Spectator’, ‘Vlaamsche School’, ‘Zingende Vogels’ en ‘Nederland’, het ‘Weekblad v. Muziek’ en ‘Androcles’ heeft M.B. door dichterlijke bijdragen meegewerkt, totdat in 1898 haar latere verzen (d.w.z. van na 1887) in den bundel ‘Serena’ bij H. Honig te Utrecht verschenen. Daarna is zij nog een enkelen keer met een vers in een tijdschrift voor den dag gekomen, maar verder heeft zij in 't openbaar als dichteres gezwegen. In den laatsten tijd gaf zij uitsluitend verhalen voor kinderen of de rijpere
| |
| |
jeugd, waaraan zij met groote opgewektheid arbeidde, ook op reis. Het grootste gedeelte van 't jaar vertoefde zij nl. voor haar gezondheid in 't buitenland, maar altijd was zij ondertusschen aan een of ander kinderboek bezig. Dit werk, geheel in overeenstemming met den aard en aanleg dezer schrijfster, tot in haar ouderdom altijd jong gebleven, schonk haar die jaren de meeste voldoening.
Behalve met een voortdurend zwakke gezondheid, heeft zij ook op andere wijze met veel leed en moeilijkheden te strijden gehad; wel behoefde zij al haar geestkracht om zich onder velerlei teleurstelling staande te houden. Het zou onbescheiden zij hier in bijzonderheden af te dalen, waar zij zelf, ook vroeger, het publiek geen deelgenoot maakte van haar smart, vóór die was verwonnen, vóór zij berusting had gevonden (o.a. in den cyclus ‘Gestorven’, aan een geliefde, diep betreurde zuster gewijd, 1885 in ‘De Gids’, later in ‘Serena’ verschenen). Altijd heeft zij de gave bezeten, den lichtkant van 't leven te blijven zoeken (‘'k Geloofde in 't Licht, al leek 't in nacht verloren’, Serena biz. 3); haar frischheid, haar pittigheid bleven haar ook onder verdriet en bezwaren bij.
Zeer ontvankelijk, zeer vatbaar is M.B. altijd geweest voor vreugde. En naast het leed, dat niemand wordt bespaard, is ook veel schoons, veel heerlijks haar ten deel gevallen. Zij die zooveel liefde en warmte gaf, heeft die ook ruimschoots van anderen mogen ontvangen. Van groote beteekenis is voor haar sinds 1891, toen zij tijdelijk in Scheveningen woonde, de vriendschap geweest met Mevrouw van der Hucht, daar in dien tijd woonachtig, aan wier humanitaire beginselen de hare nauw verwant waren. Daarvóór had zij zich als weduwe in Den Haag gevestigd.
| |
| |
Veel dichtte zij daar dien eersten tijd. Een tijdlang moest haar jongste dochtertje bij de eerste morgenbegroeting altijd in de vreugde van ‘een nieuw vers!’ haar vroeg in den ochtend ingegeven, deelen door 't haar voor te lezen.
Weerhield haar na 't uitgeven van Serena (1898) een zekere schroom, of zag zij er - om welke redenen dan ook - dat laatste tijdperk van haar leven tegen op, in poëzie eigen gedachten en gewaarwordingen in 't publiek uit te spreken, toch bleef zij die in verzen uiten, getuige veel uit den bundel harer nagelaten gedichten, waarvan de uitgave onder den titel ‘Naar lichte Hoogten’ bij den Heer Honig te Utrecht wordt voorbereid, hiervoor afgestaan door haar jongste dochter, die ik daareven al met een enkel woord noemde.
In haar lyrische poëzie bezingt M.B. vooral de natuur, de zee, kinderen, eigen herinneringen, reisindrukken, de groote vragen die zich telkens aan den mensch opdringen: ‘wat is het leven, de dood, onsterfelijkheid?’ Haar gedachten daaromtrent vinden wij in haar verzen, ook in de onuitgegevene, weerspiegeld. Zeer sterk was haar onsterfelijkheidsgeloof. Er was daarom iets treffends in voor haar naastbestaanden en vrienden, dat zij juist den 1sten Paaschdag is verscheiden.
Behalve voor kinderen en jonge menschen schreef zij in proza na '84 nog: ‘Sturmfels’, als premie van 't Nieuws van den Dag, later door Warendorf te Amsterdam uitgegeven; voor de derde maal zal het, omgewerkt, en door B. en J. Midderigh-Bokhorst geïllustreerd, bij Kluitman in 1915 uitkomen; ‘Buiten de Wet’, onder 't pseudoniem Rudolf Curtius verschenen. ‘Mama schreef dit na een bericht uit de courant te hebben gelezen en zette zich vol verontwaardiging aan 't schrijven’ deelden mij de
| |
| |
dochters van Mevrouw Gelderman mee. Als onvoltooid prozawerk is door haar nagelaten: Veva Terwolde, een schets naar 't leven.
Met groote vreugde werden door de jonge lezers en lezeressen haar boeken voor de jeugd begroet. Ik laat de titels hier volgen:
‘Jong Leven’, geïllustreerd door W. Hardenberg, uitgeg. bij Masereeuw en Bouten, Rotterdam.
‘Frans en 't Geheim’, geill. door Louis Landré. Uitgever Kluitman te Alkmaar.
‘Roswitha’, verhaal uit de 13e eeuw, geïll. door B. en J. Midderigh-Bokhorst. Uitg. Kluitman, Alkmaar, 1909.
‘Prins Almanzor's Makker’, geïll. door B. en J. Midderigh-Bokhorst. Uitg. Kluitman, Alkmaar, 1911.
‘Op Wendehuis’, als feuilleton in 't Nieuws van den Dag en onlangs onder den titel ‘Jonge kracht’ met ‘Frans’ en ‘'t Geheim’ in één bandje verschenen in de serie ‘Ons Genoegen, Bibliotheek voor Jongens en Meisjes’.
‘De Schipper van de Jacomina’, geïll. door Louis Raemakers. Uitg. Kluitman, Alkmaar, 1913.
‘Naar het Tooverslot van de Witte Vrouw’, geïll. door Ella Nieuwenhuis, uitg. v. Holkema en Warendorf, 1913, nadat het vroeger feuilleton in de Avondpost was geweest.
In 't vorige najaar, 1913, mocht Marie Boddaert van 't jonge volkje zelf een alleraardigst bewijs ontvangen van ingenomenheid met haar werk. Zij had nl. ‘De Schipper van de Jacomina’, een verhaal uit den tijd van 1813 ter gelegenheid van het feestjaar aan een zestigtal hoofden van scholen op Walcheren, waar de geschiedenis voorvalt, aangeboden en het regende brieven van onderwijzers en kinderen, die haar van harte goed deden; o.a. van een jongen, die zichzelf in den held terugvond
| |
| |
en meende daarom wel aanspraak te mogen maken op een present-exemplaar, wat hem dan ook natuurlijk door de schrijfster is geworden!
Erkenning van haar verdiensten vond zij op andere wijze behalve door de benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (in dien tijd voor vrouwen een zeldzamer eer dan tegenwoordig) van den kant van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, dat haar in 1899 het lidmaatschap aanbood.
Mevrouw Gelderman heeft na ± 1881, toen zij als weduwe in Den Haag kwam wonen, zelden voor langen tijd een vaste verblijfplaats gehad. Veel was zij buitenslands voor haar gezondheid, zooals reeds is gezegd, vertoefde ook eenige jaren 's zomers te Domburg, bezocht Italië, Frankrijk en Duitschland, maar was den laatsten tijd, evenals daarvóór bij tusschenpoozen, toch weer in Den Haag gevestigd.
Zij had een zeer veelzijdigen aanleg en vereenigde tal van gaven van geest, verstand en hart, waaronder ook de in 't bijzonder vrouwelijke; had een omvangrijke kennis en belezenheid, o.a. op 't gebied van geschiedenis, een harer lievelingsvakken, en bij haar scheppingsdrang een fijn onderscheidingsvermogen voor wat van anderen tot haar kwam, niet alleen wat de woordkunst betreft, maar op 't rijke veld der kunst in 't algemeen. (Haar muzikaliteit heeft haar oudste dochter waarschijnlijk dan ook geen vreemde te danken). Haar gave van opmerken, haar intuïtie, haar ontwikkeling, geoefende smaak en ruimte van blik stelden haar tot helder en onpartijdig oordeelen in staat; tot warme bewondering in de eerste plaats, maar ook tot het aanwijzen van fouten, die haar dadelijk troffen.
| |
| |
Naast de groote klassieken las M.B. het liefst de dichters van onzen tijd. ‘De Nieuwe Gids’ stond hoog bij haar aangeschreven.
Nog tot een maand vòòr haar dood werkte zij de beide deelen van Sturmfels om en den morgen nadat zij dit voor den druk had verzonden, vatte zij alweer dadelijk het plan op voor een nieuw werk. Naar aanleiding hiervan schreef mij haar jongste dochter: ‘'s Avonds om 7 uur bracht ik het naar de bus en met een zucht van verlichting [zei Mama], toen ik thuiskwam: ‘Heerlijk, nu ga ik rusten’ (zij zat elken dag een paar uur op om het af te werken) en ben zoo dankbaar dat ik 't nog af mocht maken.’ Den volgenden ochtend toen ik bij haar kwam, was zij bijzonder opgewekt, glimlachte met dat ondeugende geestige lachje dat zij soms hebben kon, en zei: ‘Maar nu begin ik een nieuw boek.’’
Van de prozaschetsen in haar nalatenschap zullen enkele nog het licht zien, o.a. ‘Liseletje’ en ‘De Stem’ in ‘De nieuwe Vrouwengids’.
Haar dichterlijke geest was zelfs in de allerlaatste dagen vòòr haar overlijden (12 April 1914) nog werkzaam.
Onder woorden te brengen wat haar beide dochters, haar overige verwanten en vrienden bij haar heengaan verloren hebben, zou hier niet op zijn plaats zijn. Wat onze woordkunst aan haar te danken heeft, verblijve het nageslacht ter beoordeeling.
28 Juli 1914.
Joha. Snellen.
|
|