| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. P.G. Bos.
Er was in Bos een treffende tegenstelling tusschen de zwakte en ziekelijkheid van het lichaam en de levendigheid van den geest, den blijden lust in het leven. Nog gedurende zijne laatste ziekte gewaagde hij, in een enkel briefje dat ik van hem ontving, van goede verwachting op herstel, verwachting, waarmee toenmaals het oordeel van anderen reeds in onheilspellende tegenspraak was. ‘Als ik maar eenmaal weer buiten ben,’ en dan volgden zelfs plannen voor de toekomst. Dat vertrouwen en die lust in het leven zijn een geluk voor hem geweest, zij hebben hem in staat gesteld zegevierend weerstand te bieden aan het neerdrukkende van de kwaal, die hem bijna al de jaren van zijn kort bestaan heeft gekweld. Hoe menigeen zal het vergaan zijn als mij, wanneer hij Bos voor het eerst ontmoette: die schrale jonge man, ouwelijk van houding en uiterlijk, hijgend onder het asthma, in zijn spreken soms gestoord door een hoestbui, wekte vooral medelijden; doch bij een langere kennismaking werd die indruk van deernis, al verdween hij niet geheel, in hooge mate verzwakt door den opgewekten geest, de blijmoedigheid, de veelzijdige belangstelling van dezen lichamelijk zwakke.
Pieter Gerrit Bos was de zoon van den bekenden
| |
| |
aardrijkskundige P.R. Bos en diens echtgenoote L.M. Rijkens. Hij werd geboren den 11en Mei 1877 en was al vroeg een kind van veel zorg voor zijne ouders, want op zeer jongen leeftijd reeds openbaarde zich bij hem de ernstige asthmatische aandoening, waarvoor vruchteloos genezing werd gezocht. Gelukkig was hij begaafd met een goeden aanleg, zoodat zijne ziekelijkheid hem toch niet verhinderde op den gewonen leeftijd het gymnasium en zes jaar later de universiteit binnen te treden. Als gymnasiast behoorde hij niet alleen tot de besten zijner klasse maar ook tot de vroolijksten, al belette het asthma hem ook volop deel te nemen aan de spelen zijner makkers. In zijn studententijd legde die kwaal hem beperkingen op in het genieten van de ‘jolijt’ zijner jonge jaren, maar zoo min als in de schooljaren had in zijn studentenleven zijne opgewektheid hieronder te lijden, en evenmin als op de schoolbanken ontbrak het aan de universiteit den zwakken maar altijd blijmoedigen en trouwen kameraad aan goede vrienden en kennissen.
In September 1896 werd Bos ingeschreven als student in de faculteit der rechtsgeleerdheid aan de Groningsche universiteit, den 7en Juli 1897 werd hij candidaat, den 8sten Juni 1900 doctorandus in de rechten. In die jaren nam hij ijverig deel aan het corpsleven en werd hij tot lid van verschillende besturen gekozen, doorgaans als penvoerder; wij zien hem optreden in het bestuur van Dicendo Discimus, in de redactie van den Almanak, in de redactie van het studenten-weekblad Minerva, in het bestuur zijner faculteit en dan in twee functies, die veel tijd vorderden: die van secretaris der commissie voor de maskerade van 1899 en ten slotte in die van secretaris van den senaat van het corps. Het waren
| |
| |
voor hem niet slechts baantjes om de zucht van het studentengemoed naar onderscheiding te bevredigen, maar hij gaf er zich aan met al die toewijding en nauwgezetheid, waardoor hij zich ook later gekenmerkt heeft in alles wat hij op zich nam.
Dankbaar werd dit ook erkend door den schrijver, die in den Almanak van 1901 verslag gaf van de lotgevallen van het corps gedurende het verloopen jaar en het aftreden van Bos in deze woorden vermeldde: ‘In deze dagen (Mei 1900) viel het aftreden als senator van den heer Bos, die in vele betrekkingen, laatstelijk als senatorab-actis, het corps met grooten ijver en uitstekende bekwaamheid had gediend. Meer dan aan bijna iemand anders hebben wij aan hem te danken.’
Met het afleggen van zijn doctoraal-examen in de rechten scheen het einde van Bos' studententijd te naderen, en reeds was het geenszins twijfelachtig meer, welken weg hij dan zou inslaan. De staat van zijn gezondheid beperkte in sterke mate de keuze van een loopbaan, en dit overwegend was zijn zorgzame vader reeds tijdig bedacht geweest op het zoeken van een werkkring voor hem, waarin zijn asthma hem niet al te zeer zou belemmeren. Zoo vestigde hij zijne aandacht op het archivariaat, en tot zijne vreugde vond hij den rijksarchivaris te Groningen, Mr. J. Feith, bereid, zijn zoon als volontair op het provinciaal archief aan te nemen; het kon dan blijken of de jonge Bos geschikt was voor deze carrière en er zelf smaak in had. Dientengevolge deed hij reeds in 1898 - hij was nog slechts twee jaar student - zijne intrede in het archief te Groningen, waar hij eenige uren van den dag doorbracht, zonder dat zijne studie aan de universiteit of zijne deelneming aan het studentenleven er onder te lijden hadden.
| |
| |
Als om hem te vergoeden wat zijne kwaal hem deed missen, is de fortuin Bos in zijn kortstondig leven zeer gunstig geweest. Thans, bij zijne eerste aanraking met de maatschappij, schonk zij hem in Mr. Feith een leidsman als hij niet beter had kunnen vinden. De innemende beminnelijke man, met zijn ronden aard, op en top een heer, oefende op den jongen student, die voor zulke eigenschappen in hooge mate gevoelig was, een groote aantrekking; zijne warme liefde voor de geschiedenis van stad en gewest vuurden in Bos de reeds aanwezige belangstelling in historie krachtig aan, zijne groote kennis en ervaring op het gebied van het archiefwezen in het algemeen en op dat van het Groningsche archief in het bizonder verzekerden den volontair een voortreffelijke opleiding. Deze van zijn kant toonde zich spoedig een dankbaar leerling, dankbaar niet alleen in dien zin dat hij Feith erkentelijk was en zijn gansche leven gebleven is voor het vele wat deze tot zijne vorming bijdroeg, maar dankbaar ook in die beteekenis, dat de leermeester wil had en goede vruchten zag van de zorg en moeite, die hij aan zijn leerling besteedde. Het heldere verstand van Bos, zijn scherp inzicht, zijne behoefte aan logische onderscheiding en aan nauwkeurigheid vonden bevrediging in het archiefwerk, die nog verhoogd werd door zijne historische belangstelling. Zóó duidelijk bleek zijne geschiktheid voor het archivariaat en zóó goed waren zijne vorderingen, dat Feith zich volkomen gerechtigd achtte hem in 1900 voor eene benoeming tot adjunctcommies voor te dragen, toen in dat jaar de aanstelling van zulk een ambtenaar noodig was geworden door het heengaan van Mr. Rutgers, den commies-chartermeester, die tot rijksarchivaris in Overijsel was bevorderd. Bos werd benoemd, en aldus had hij, nauwelijks doctorandus
| |
| |
in de rechten geworden, reeds den voet in den stijgbeugel.
In zijn nieuwe waardigheid troonde hij nu als bevelhebber in de werkkamer van het archief en kreeg hij gelegenheid aan de bezoekers die vriendelijke en groote hulpvaardigheid te bewijzen, welke door allen, die toenmaals, in den Groningschen tijd, of later, gedurende de Haagsche jaren, met hem in ambtelijke aanraking zijn gekomen, ongetwijfeld in dankbare herinnering zal worden gehouden. Voor hem zelf werd het een drukke tijd, die hem echter niet deerde, want ondanks zijne zwakke gezondheid had hij een groote werkkracht en een taaie volharding. Het kwam er op aan om, ondanks den arbeid dien het archief van hem vroeg, niet te lang te wachten met het zoeken en bewerken van een onderwerp voor zijne promotie. Ook hierbij had hij in Feith een goed raadsman, en het was in overleg met hem, dat hij zijne keuze vestigde op de geschiedenis van het Groningsche Gild- en Stapelrecht, eene keuze die hem nogmaals op de college-banken bracht, thans echter in een andere faculteit dan waarin hij vroeger college had geloopen. Hij maakte gebruik van de gelegenheid dat de hoogleeraar in de geschiedenis de uiteenloopende theorieën over opkomst en ontwikkeling der steden behandelde, om in de jongere litteratuur over dat onderwerp tehuis te geraken; de gekozen stof immers, al was zij voor eene promotie in de rechten bestemd, zou van zelf aan zijn proefschrift een sterk historisch karakter geven.
In dien tijd van stevigen en opgewekten arbeid werd Bos door een zwaren slag getroffen: zijn vader, een man nog in volle levenskracht en werkzaamheid, kwam in 1902 vrij plotseling te overlijden aan de gevolgen van een operatie. Voor den zoon, die de zorgzame liefde
| |
| |
zijner ouders met woeker teruggaf, was het een groot en diep leed, waaraan echter zijn werk maar bovendien de zorg voor zijne moeder en de bemoeienis met zijn jongeren broeder weldadige afleiding gaven. De arbeid op het archief en die aan zijn proefschrift gingen geregeld naast elkaar voort, en in 1904 bleek van die dubbele werkzaamheid naar buiten: hij voltooide den Inventaris der Huisarchieven Menkema en Dijksterhuis, bij welks bewerking hij eigen denkbeelden, eigen methode, afwijkend van de gangbare, met succes had toegepast; enkele maanden later werd hij ‘met lof’ gepromoveerd tot Doctor in de rechtswetenschap op een proefschrift, getiteld: Het Groningsche Gild- en Stapelrecht tot de Reductie in 1594.
Deze waardige bekroning van zijne universitaire studies bracht in den aard zijner werkzaamheden geen verandering: ten archieve bleef hij zich met inventarisatie bezighouden, waarbij de geheele omwerking der ordening van het archief der Ommelanden op den voorgrond stond; buiten zijn ambtelijk werk zette hij het onderzoek der geschiedenis van het Gild- en Stapelrecht voort, want de stof, te omvangrijk om in haar geheel in een dissertatie te worden behandeld, had gesplitst moeten worden, en thans nam hij den tijd na de Reductie onderhanden. Zijne promotie had onderwijl ten gevolge, dat hij uitgenoodigd werd om lid te worden van het Historisch Genootschap te Groningen, eene uitnoodiging die hij gaarne aannam, stellig niet alleen om den ernst van het werk dat in dezen kring gedaan werd, maar ook om den geest van vriendschappelijke gezelligheid die er heerschte; want al kwam hij er als jongste, de leden waren hem geenszins vreemd. Tot beide, tot het werk en tot de gezelligheid, heeft Bos het zijne bijgedragen in den korten tijd
| |
| |
dat hij er lid van geweest is; maar reeds in 1908 kwam het uur van scheiden. De promotie was voor Bos ook hierom van belang dat zij zijne bevordering tot commies mogelijk maakte, en verder gingen zijne gedachten toen stellig ook niet. Maar weer lachte de fortuin hem toe. Door het overlijden van Mr. Telting kwam een plaats van adjunct-archivaris aan het Rijksarchief in Den Haag open, een ambt in rang gelijk met dat van rijksarchivaris in eene provincie. Daar geen der provinciale rijksarchivarissen dong naar de vacature, kwamen de jongere leden van het corps archivarissen aan het bod, en onder hen kon zeker niemand zulke goede aanspraken doen gelden als Bos, op grond van zijn juridisch-historische vorming en van hetgeen hij reeds getoond had te kunnen. Niet dan na vrij lange aarzeling solliciteerde hij, en inderdaad werd hij, ondanks ernstige mededinging, in 1907 door de regeering benoemd.
Dat Bos een poos aarzelde, is wel begrijpelijk; een eventueele benoeming zou een groote verandering in zijn leven brengen, en hij had het te Groningen zoo recht naar zijn zin: het huiselijk leven met zijne moeder en zijn broer, de samenwerking met zijn chef, Mr. Feith, waaraan hij steeds meer zich gehecht had, het verkeer met den ruimen kring van vrienden en kennissen, waarin hij zich tehuis gevoelde, het waren stevige banden die hem aan Groningen bonden. En dan dat Groningen zelf, waar hij was geboren en getogen, waar hij alles en iedereen kende! Toch besloot hij na rijp beraad dit alles te verlaten, als hij de open gevallen plaats daar ginds kon krijgen; de promotie was te mooi om de kans te laten voorbijgaan. Er kwam nog bij, dat hij van het klimaat van Den Haag, van de nabijheid der zee, een gunstige werking op zijn kwaal verwachtte. Maar zwaar
| |
| |
viel het scheiden, toen de beslissing eenmaal gevallen was, en is mijn indruk juist, dan heeft het geruimen tijd geduurd, eer hij zich aan de verandering kon gewennen, ja bleef er steeds een zeker heimwee naar Groningen.
Misschien heeft daartoe ook bijgedragen, dat zijne verwachtingen op de uitwerking der verandering van lucht niet in vervulling zijn gegaan, integendeel, de aanvallen van zijne ziekte begonnen talrijker te worden en waren meer dan eens van vrij langen duur; in 1912, na een badkuur die hem sterk schijnt te hebben aangepakt, begon zijn toestand spoedig ernstige bezorgdheid te wekken en was het feitelijk met zijn arbeid in Den Haag ten einde.
Maar Bos zou Bos niet geweest zijn, indien hij na zijne verhuizing naar Den Haag in zijn nieuwen werkkring niet ruimschoots had beantwoord aan de verwachtingen, die op zijne kunde en toewijding waren gesteld, en indien zijne eigenschappen van beschaafd, ontwikkeld, gezellig en dikwijls geestig man hem niet ook in Den Haag een kring van kennissen en enkele goede vrienden hadden verworven.
Heel wat meer nog natuurlijk dan te Groningen werd in Den Haag een beroep gedaan op zijne hulpvaardigheid om inlichtingen te verschaffen, en met nimmer falende welwillendheid getroostte hij zich veel moeite en tijdroovende navorschingen om de aanvragen zoo goed mogelijk te beantwoorden. Een enkele maal klaagde hij mij wel eens over het groote aantal dier aanvragen, natuurlijk niet omdat moeite hem te veel was, maar omdat hij er zich door belemmerd voelde in zijn eigenlijk archiefwerk. Als opvolger van Telting was hem in Den Haag de bewerking van de archieven der Staten van
| |
| |
Holland opgedragen, een belangrijke maar ook een moeilijke en omvangrijke taak, die hij met lust aanvatte, doch waarmee hij, ten gevolge der vele onderbrekingen van zijn arbeid, slechts langzaam vorderde. Van zijnen vrijen tijd besteedde hij menig uurtje aan het secretariaat der Vereeniging van Archivarissen, waarin hij ook Mr. Telting was opgevolgd, een ambt dat hij op prijs stelde en dat, naar mij van verschillende zijden verzekerd is, door hem op uitnemende wijze werd vervuld. Daarnaast vond hij tijd tot het bewerken van kleine bijdragen voor den Groningschen Volksalmanak; een uitvoeriger studie over De Groningsche Wederdooperswoelingen, die in 1908 verscheen in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, dateerde eigenlijk nog uit den Groningschen tijd, waarin hij ook het vervolg op zijn proefschrift had voltooid. Hij had echter nieuwe onderzoekingen op het getouw, toen zijn oude vijand hem feller en feller aantastte, aan allen arbeid een einde maakte en hem ten slotte neervelde; den 14en Mei 1913, juist 36 jaar geworden, overleed Bos in het Academisch Ziekenhuis te Groningen.
Bos heeft in zijn korte leven gewoekerd met zijn tijd. Van den arbeid, dien hij heeft verricht, is slechts een gedeelte publiek geworden, doch in de archieven, waar hij gewerkt heeft, vooral te Groningen, zijn de niet openbaar gemaakte uitkomsten zijner werkzaamheid te vinden: vóór zijn vertrek naar Den Haag heeft hij de systematische ordening van het archief der Ommelanden ten einde gebracht; vroeger had hij enkele kloosterarchieven geïnventariseerd, daarenboven de Huisarchieven Menkema en Dijksterhuis, welker inventaris, zooals reeds is meegedeeld, in het licht is gegeven. Van zijn arbeid
| |
| |
in Den Haag is gedrukt een verslag over de regeling van oude Gemeente- en Waterschaps-Archieven in Zuid-Holland, uitgebracht aan de Gedeputeerde Staten dier provincie, dat eene inleiding vormt op de daarna gevolgde uitgave der inventarissen van de archieven van baljuw en mannen van beschikke van Westvoorne enz. Voor het Rijksarchief in Den Haag was hij bezig met de papieren der landsadvocaten en raadpensionarissen; in een voor alle leden toegankelijke vergadering der Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde - in 1908 was hij lid geworden der Maatschappij - heeft hij over het archief der Staten van Holland eenige mededeelingen gedaan, waarvan men een kort verslag vindt in de Handelingen van 1910.
Het gaat buiten mijne bevoegdheid, een oordeel uit te spreken over den arbeid van den archief-ambtenaar Bos; wel weet ik, dat hij met groote liefde voor zijn ambt was bezield, dat hij het vervulde met toewijding en dat ik nooit anders dan met veel waardeering van zijn werk heb hooren gewagen door zijne ambtgenooten. Dat werk stond bij hem dan ook vooraan. Maar daarnaast, en in nauw verband er mee, heeft hij zich met historische studies bezig gehouden, die zich nagenoeg uitsluitend tot Stad en Lande hebben beperkt. Slechts één werk van grooteren omvang heeft hij geschreven, overigens gaf hij kleine opstellen, die bijna alle zijn geplaatst in den Groningschen Volksalmanak, waarvan hij in 1905, op uitnoodiging van Feith, diens mede-redacteur was geworden.
Dat ééne werk, Het Groningsche Gild- en Stapelrecht, mag er echter ook zijn. In zijne twee deelen strekt het zich uit over de gansche geschiedenis van de Stad en de Ommelanden tot den ondergang der Republiek. Niet
| |
| |
dat het een volledige historie is van het gewest; het behandelt alleen het Gild- en Stapelrecht, den aard van dit recht, en den strijd die over zijne toepassing is gevoerd tusschen de stad en het platteland door de eeuwen heen. Maar bij dien strijd gaat het over de oeconomische tegenstelling tusschen beide deelen, later, in de 17e en 18e eeuw, om tegenstellingen ook tusschen groepen in de stad en op het platteland, waarbij ook politieke gebeurtenissen, die er nauw mee samenhangen, in een juister licht worden gesteld. En terwijl bij de uiteenzetting der geschiedenis van dit recht het veld, dat er door bestreken wordt, dientengevolge aanmerkelijk wordt verbreed en de historie van Stad en Lande er in velerlei opzicht door wordt verhelderd, krijgt Bos' boek tegelijkertijd toch ook een meer dan locaal belang, omdat het een belangrijke bijdrage is tot de geschiedenis van een algemeen verschijnsel in de middeleeuwen en ook nog daarna: den strijd van belangen tusschen stad en platteland, de zucht van de stad om door een streng volgehouden protectionisme haar eigen bestaan te verzekeren en zich het platteland dienstbaar te maken.
In deze uitvoerige studie van Bos zit een geweldige arbeid; een groote hoeveelheid materiaal, alleen bijeen te brengen door iemand die in het Groningsch archief volkomen tehuis en wegwijs was, is met veel scherpzinnigheid en talent verwerkt tot een goed geheel, waarvan in het algemeen ook de vorm te prijzen is. Misschien zou hier en daar eenige bekorting kunnen zijn aangebracht zonder schade, maar het valt den beginner doorgaans moeilijk zich te beperken, terwijl bovendien Bos toch een zekere neiging tot uitvoerigheid had. Het is waarlijk jammer, dat het vervolg op zijn proefschrift eenigszins weggestopt zit in den tweeden bundel der
| |
| |
Historische Avonden, waar men het nu niet zoo dadelijk zal zoeken. Dit tweede deel is eveneens met groote zorg en kennis bewerkt, en met nog meer rijpheid; in zijn inleidend hoofdstuk vindt de schrijver gelegenheid sommige uitspraken van zijn proefschrift te wijzigen, een bewijs hoe hij bij voortduring met het onderwerp in zijn ganschen omvang bezig bleef. Een kenmerk van het geheele werk is de helderheid van voorstelling, die, vooral bij de ingewikkeldheid der vraagstukken welke ter sprake komen, getuigt van zijn eigen klaar inzicht in de stof. Het munt bovendien uit door degelijke documentatie en door een onderhoudenden stijl, die, waar de gelegenheid er zich toe biedt, leven aan het verhaal weet te geven; de humor van den schrijver, die zoo dikwijls in zijne gesprekken aan den dag kwam, straalt ook hier in menig trekje door.
Voor het ondernemen van een nieuwen grooten arbeid heeft Bos de tijd ontbroken. Van zijne kleinere opstellen schijnt mij het belangrijkst de studie over de Groningsche Wederdooperswoelingen in 1534 en 1535, waarin op gelukkige wijze de verspreide litteratuur met onuitgegeven documenten tot een levendig verhaal is verwerkt, dat van de Anabaptistische bewegingen en van de houding der overheden een duidelijke voorstelling geeft. Maar ook onder zijne bijdragen tot den Groningschen Volksalmanak zijn zeer geslaagde kleine studies, ik herinner aan die over Bernard Alting. Al die kleinere opstellen te zamen, naast zijn omvangrijk werk over het Groningsch Gild- en Stapelrecht, getuigen van zijn aanleg voor geschiedkundig onderzoek, van zijn critischen geest, van zijn talent van voorstelling en uitbeelding, eigenschappen die, gepaard aan zijn veelzijdige belangstelling, zijne werkkracht en werklust, allen grond gaven
| |
| |
om van hem nog veel te verwachten op historisch gebied. Aan zulke verwachtingen evenals aan die, welke voor het archivariaat van hem gekoesterd werden, heeft zijn vroegtijdig sterven een einde gemaakt; voordat hij zijne krachten ten volle had kunnen ontwikkelen, is hij tot droefenis van velen weggeroepen uit zijn werkzaam leven. Het is een troostrijke gedachte, dat dit korte leven, zoo welbesteed, in vele opzichten ook zoo gelukkig is geweest.
Th. Bussemaker.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Mr. P.G. Bos.
1900. | De opvoeding van jonge Groningsche edellieden (Groningsche Volksalmanak). |
1902. | Het Academisch Ziekenhuis op het Munnekeholm (Groningsche Volksalmanak). |
1904. | Overheidsbepalingen betreffende brood en bier (Groningsche Volksalmanak). |
1904. | Het Groningsche Gild- en Stapelrecht tot de Reductie in 1594 (Proefschrift, Groningen, Wolters). |
1905. | Inventaris van de Huisarchieven Menkema en Dijksterhuis (Verslag omtrent 's Rijks Oude Archieven over 1904). |
1905. | Bernard Alting (Groningsche Volksalmanak). |
1906. | Ick kick noch int (Groningsche Volksalmanak). |
1907. | Uit het Oostfriesche kloosterleven (Groningsche Volksalmanak). |
1907. | De bouw van den Martinitoren (Groningsche Volksalmanak). |
1907. | Het Groningsche Gild- en Stapelrecht na de Reductie in 1594 (Historische Avonden, 2e Bundel). |
1908. | De Groningsche Wederdooperswoelingen in 1534 en 1535 (Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, deel VI). |
1908. | Enkele opmerkingen naar aanleiding van het ‘Register van het archief van Groningen.’ (Ned. Archievenblad 1908/1909). |
1909. | Extracommercialiteit van archiefstukken (Ned. Archievenblad, 1909). |
1909. | Geen openbaarheid van archieven (Ned. Archievenblad, 1909). |
1909. | De Wederdoopers in Groningerland tijdens de belegering van Munster (Groningsche Volksalmanak). |
1910. | Aanteekeningen omtrent het zeventiende-eeuwsche Groningen (Groningsche Volksalmanak). |
1911. | Schooltoestanden in Groningerland van voor honderd jaren (Groningsche Volksalmanak). |
1911. | Regeling van oude Gemeente- en Waterschaps-Archieven in |
| |
| |
| Zuid-Holland (Verslag omtrent 's Rijks Oude Archieven over 1910). |
1912. | Inventarissen van de archieven van baljuw en mannen van beschikke van Westvoorne, enz. (Verslag omtrent 's Rijks Oude Archieven over 1911). |
1912. | De positie van Groningen in 1594 (Groningsche Volksalmanak). |
1912. | De Archivaris in de litteratuur (Fragment, na het overlijden van den schrijver door Dr. E. Wiersum gepubliceerd in het Ned. Archievenblad, 1914). |
|
|