Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1913
(1913)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Een hartelijk welkom roep ik U toe namens het Bestuur en de Leidsche leden. Wij zijn verheugd U terug te zien in onze aloude stad, die er trotsch op is de zetel te zijn eener Maatschappij van zoo vaderlandsche strekking als de onze. De stad, aan welke prins Willem hare Academie schonk ten loon voor de zware opofferingen, die zij zich ter wille van het vaderland getroost had, gevoelt zich ten nauwste verknocht aan de vaderlandsche belangen. Hare Academie, of, om te blijven in den wettelijken stijl, hare Universiteit acht zich nog altijd als van ouds een vaderlandsche instelling bij uitnemendheid; zij mag zich erin verheugen, dat aan haar juist die afzonderlijke leerstoelen verbonden zijn, welke een bijzonder vaderlandsch karakter dragen: die voor Nederlandsche taal, Nederlandsche letteren, Nederlandsche geschiedenis, oud-Nederlandsch recht, die voor de opleiding der ambtenaren voor onze koloniën, waarmede het vaderland staat of valt. Onze stad, onze universiteit gevoelt dit ook in dit gedenkjaar, waarin wij de gedachtenis vieren van het weder opstaan van het vaderland na een smadelijken val. | |
[pagina 13]
| |
Gij zult heden dan ook van mij een toespraak verwachten van vaderlandschen aard, want, afgezien van mijne persoonlijke neigingen, afgezien van het ambt, dat ik zoo gelukkig ben te mogen bekleeden, onze Maatschappij zelve, welker werkzaamheid zoo nauw met de vaderlandsche belangen verbonden is, heeft alle reden om in hare jaarvergadering van heden het herstel onzer onafhankelijkheid in 1813 te herdenken. Zij deed dit reeds, toen hare Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde het voorstel aannam van haren voorzitter, generaal Koolemans Beijnen, om onder diens leiding het oppertoezicht te houden over de samenstelling van het Nationaal Gedenkboek, welks voltooiing wij in September te gemoet mogen zien - ongetwijfeld de belangrijkste uitgave, die naar aanleiding der herdenking van het herstel onzer onafhankelijkheid is verschenen. Ik ben zeker, dat gij, mijne toehoorders, met mij hier hulde zult willen brengen aan den stoeren en bekwamen leider dezer uitgave, die vele maanden van onverdroten, niet steeds aangename werkzaamheid aan dat zoo geheel onzer Maatschappij waardige werk heeft opgeofferd. Onze Maatschappij wil heden over 1813 hooren spreken. Niet dat zij zelve of de stad, waarin zij gevestigd is, een bijzonder groot aandeel in het herstel heeft gehad. Integendeel, de regeering der stad Leiden heeft zich in November 1813 gedragen met die beruchte maar menschelijkerwijze zeer goed verklaarbare en daarom te verontschuldigen ‘voorzichtigheid’, die het overgroote deel onzer regeeringspersonen uit die dagen heeft gekenmerkt; de door de noodlottige gevolgen van het heillooze oproer van April 1812 bevreesde bevolking onzer stad, die zich herinnerde, hoe de Rijnlandsche boeren, die tegen de gehate loting opstonden, met het stedelijke grauw hier hadden | |
[pagina 14]
| |
huisgehouden, heeft in die voorzichtigheid berust. Van het betrekkelijk kleine groepje mannen, die zich in dien tijd bij uitstek mannen getoond hebben en aan wie het herstel onzer volkomen onafhankelijkheid in de eerste plaats moet worden toegeschreven, telt Leiden er één, die onder de beste medewerkers van Van Hogendorp mag worden genoemd: Johan Melchior Kemper. Maar de brave vaderlandslievende Kemper, hoewel hier ter stede reeds van den aanvang af - eerst heimelijk, later openlijk - krachtig ijverend voor mannelijk toetreden tot de kleine schare, die besloten was alles voor het vaderland te wagen, heeft niet hier maar te Amsterdam het terrein zijner belangrijkste werkzaamheid gehad. Onze Maatschappij heeft den opstand, toen die aanvankelijk met succes was bekroond, wel met vreugde begroet, maar feitelijk niets gedaan om hem te bespoedigen, wat trouwens ook niet in de eerste plaats op haren weg, op den weg eener letterkundige maatschappij, lag. Ook zij had ruimschoots haar deel gehad in de bezwaren van den ‘Franschen tijd’. Reeds de onheilvolle twisten van den Patriottentijd hadden een ongunstigen invloed op hare werkzaamheid geoefend. Omstreeks 1780 nog in den vollen bloei harer jeugd, krachtig werkzaam in vaderlandschen zin, was zij een paar jaren later reeds in verval geraakt. Haar voorzitter van 1793 af, de hoogleeraar Jona Willem te Water herdenkt bij haar herstel in 1803Ga naar voetnoot1 haren ‘kwijnenden staat’ na 1795, hare ‘volstrekte werkeloosheid’ na 1799, ja, het gevaar, waarin zij toen verkeerde ‘om eerlang te zullen sterven’. Hij vermeldt met bitterheid, hoe in de laatste jaren der 18e eeuw in hare maandelijksche vergaderingen ‘meenigwerf | |
[pagina 15]
| |
niet meer dan twee leden’ opkwamen, ja, hoe hij, de voorzitter, nu en dan ‘geheel alleen’ in de vergaderzaal aan de Langebrug tegenwoordig was. Hij herdenkt het bedroevende verschijnsel van het toenemend bedanken harer leden in dien rumoerigen, noodlottigen tijd, zoodat ten slotte te Leiden zelf maar 6 leden over waren, slechts een paar buiten de stad. Sedert 1799 had de Maatschappij dan ook vier jaren lang volkomen stilgestaan: geen beschrijvingsbrieven, geen programmata van prijsvragen, geen stukken van welken aard ook, geen vergaderingen meer, een snel verminderend getal leden, ten slotte tot enkelen beperkt. Die vier jaren waren voor onze Maatschappij na een ‘guren herfst een barre winter’: de algemeene moedeloosheid, de alom heerschende wanhopige stemming, in de verwachting van onzen spoedigen algeheelen ondergang als natie, deed ook haar ten grave nijgen. Maar zij herleefde met de na langen tijd weder gehouden maandvergadering van 15 Juli 1803Ga naar voetnoot1. Eenige professoren en letterlievende burgers van Leiden maakten gebruik van de gunstiger stemming, die de vrede van Amiens had doen ontstaan, en bereidden ook hare herleving voor. Het veege vaderland scheen alsnog gered te te kunnen worden, mits men de handen ineensloeg; ook in onze Maatschappij werd dit gevoeld, ook zij had haar deel in de een oogenblik herleefde hoop. De volijverige Te Water, onvermoeid als altijd, bleef haar voorzitter, Siegenbeek werd weldra haar secretaris; de hoogleeraren Kluit, Rau, Van Voorst, Luzac, Tydeman, Van Beeck Calkoen zetten met den oud-oprichter der Maatschappij Van Lelyveld, met den belangstellenden Leidschen letterkundige en kunstminnaar Van Noort, met den letterlievenden | |
[pagina 16]
| |
doopsgezinden leeraar Abraham de Vries, met den bekenden Leidschen Maecenas en geleerde Johan Meerman hunne schouders onder het werk en 8 Oct. 1803 kon Te Water na zes jaren eindelijk voor het eerst weder een jaarvergadering openen, bezocht door 12 leden, de zoo even genoemde hoogleeraren en burgers. Ik vestig er de opmerkzaamheid op, dat het negen hoogleeraren der Leidsche Academie waren, bekende vaderlanders, verdienstelijke beoefenaars van vaderlandsche wetenschap, die deze herleving onzer Maatschappij bewerkstelligden onder leiding van hunne ambtgenooten Te Water en Siegenbeek. De Leidsche Academie is sedert der Maatschappij een krachtige steun gebleven en hare opvolgster, de Universiteit, is zich van dien plicht blijven kwijten tot nadeel misschien harer zuiver letterkundige, tot voordeel zeker harer wetenschappelijke werkzaamheid. Inderdaad hadden sedert dien, en in weerwil van de bittere teleurstelling door het spoedig weder uitbreken van den verderfelijken krijg, de maandelijksche en jaarvergaderingen weder geregeld plaats, werden nieuwe prijsvragen uitgeschreven, herleefden ook de Werken der Maatschappij, thans in den stijl des tijds Verhandelingen genoemd, en werden geregeld nieuwe, ook buitensteedsche leden, benoemd. De Maatschappij begon op voorstel van Meerman en naar het voorbeeld van buitenlandsche geleerde akademiën, waarmede zij in afwijking van haar oorspronkelijk zuiver letterkundig karakter onder de professorale leiding meer en meer gelijkenis vertoonde, bovendien meer naar buiten te werken ook door ‘openbare zittingen’, waarin hare leden zich met het houden van voordrachten belastten. Te Water en Siegenbeek bleven in vriendschappelijke samenwerking de ambten van voorzitter en secretaris jaren achtereen vervullen. | |
[pagina 17]
| |
Het door Van der Palm als agent der Nationale Opvoeding uitgelokte spellingstelsel van Siegenbeek, door Tydeman en Kluit in opdracht der maandvergadering onderzocht en bevonden te zijn ‘allezins overeenkomstig met de natuurlijke regelen en gronden eener regelmatige spelling en juist geschikt om de verwarring en ongelijkvormigheid in de spelling onzer moederspraak weg te nemen’Ga naar voetnoot1, werd niettegenstaande de vaststelling der spelling door het ‘openbaar gezag’ der Bataafsche Republiek en in weerwil van het daartoe strekkende voorstel der maandelijksche vergadering ‘om redenen’ nog niet zoo dadelijk aangenomenGa naar voetnoot2. De invloedrijke leden Van Wijn en Meerman hadden bepaaldelijk verlangd hun eigen spelling te mogen behouden. Ook Bilderdijk, die sedert 1806 weder als lid ter vergadering placht te komen, zal op die koele houding tegenover het toenmalige spellingvraagstuk wel invloed gehad hebben. De Maatschappij zag hare nieuwe werkzaamheid nog lang niet algemeen gewaardeerd. Van het eerste deel harer nieuwe Verhandelingen werden ‘zoo ongelooflijk weinig’ - zegt de VoorzitterGa naar voetnoot3 - exemplaren verkocht, dat er ernstige aarzeling ontstond om de uitgave voort te zetten. In 1810 werd zelfs - o schande! - het overgebleven aantal exemplaren dier verhandelingen smadelijk als ‘misdruk’ van de hand gedaanGa naar voetnoot4. Van de omstandigheden van staatkundigen aard, het verdwijnen van de Bataafsche Republiek, van Schimmelpenninck's kortstondige glorie, nam de Maatschappij - wat er in haren besloten kring ondershands ook mocht | |
[pagina 18]
| |
besproken zijn - officieel niet meer notitie dan behoorlijk was: zij benoemde in 1806 zoowel de republikeinen Schimmelpenninck en Hultman als Roëll en Wichers, de laatsten dienaren van het nieuwe naar Franschen smaak ingerichte koningschap, tot leden en beval zich bij koning Lodewijk in zijne hooge bescherming aan zonder hem evenwel nog het beschermheerschap aan te bieden, dat door Willem V wel was bekleed. Toch vroeg zij hem onderdanig voortaan den titel van ‘Koninklijke Maatschappij der Nederl. Letterkunde’ te mogen voeren, wat door Z.M. nog niet zoo grif werd toegestaan. De ramp van Leiden trof haar zwaar, niet alleen door den dood van hare leden Kluit en Luzac maar ook door de verwoesting van haar vergaderlokaal aan de Langebrug. Overigens verliep haar leven kalm en spreekt niets in hare gedrukte Handelingen of in hare ongedrukte Notulen van deelneming in de rampen van het vaderland. Zelfs de annexatie bij Frankrijk wordt in de officieele stukken met geen woord herdacht, ook al bleef men in eigen kring nog altijd spreken van het ‘vaderland’, van ‘vaderlandsche’ letterkunde en ‘vaderlandsche’ geschiedenis, daarmede natuurlijk niet Frankrijk maar het oude vaderland bedoelend. De voorzichtige Te Water en de bepaald vreesachtige Siegenbeek waagden het niet om openlijk te spreken als Van der Palm en Kemper in dezelfde dagen deden! Maar toch toonde de Maatschappij zich bewust van hare toenemende beteekenis in deze donkere jaren, van het gewicht der vaderlandsche taak, die onder het vreemde juk nog meer, nog ernstiger dan vroeger door haar moest worden behartigd, In stilte hield zij vast aan de oude vaderlandsche overlevering, welker trouwe bebewaring zij als hare voornaamste taak beschouwde. Dat bij alle kalmte in de ontwikkeling der Maatschappij in | |
[pagina 19]
| |
die jaren niet alles ging zooals het moest, dat niet alle leden zich hare ernstige vaderlandsche taak bewust waren of daaraan begeerden mede te werken, blijkt echter duidelijk uit de notulen der maandvergaderingen. Men klaagde er in 1808 over, dat de maandvergaderingen, meestal besteed aan huishoudelijke besprekingen, zoo weinig belangrijk waren en dientengevolge weder een zoo gering bezoek hadden aan te wijzen. Men zon op middelen om het bezoek dier vergaderingen, waar wederom herhaaldelijk slechts een paar leden aanwezig waren, aantrekkelijker te maken. Men achtte het wenschelijk ze te veraangenamen door het voordragen van korte gedichten of opstellen der leden, door het voorlezen van ... ongedrukte of wel afgekeurde verhandelingen of andere handschriften uit de bibliotheek, door het onderling bespreken van uitgeschreven prijsvragen, die onbeantwoord waren gebleven. Het blijkt evenwel niet, dat zelfs aan deze bescheiden plannen in ruimen zin uitvoering is gegeven, al neemt het aantal der ter vergadering opkomende leden weer toe. Onze Maatschappij gedroeg zich met omzichtigheid en koos in 1812 zelfs den keizerlijken prefect De Stassart, die zeker niet uitmuntte door ‘vaderlandschen’ zin, tot haar medelid. Zoo werkte de Maatschappij ook in den zwaarsten tijd der afhankelijkheid van Frankrijk voort, wakend voor het behoud van vaderlandsche taal en letteren, voor de belangstelling in het verleden des vaderlands, voor hare langzaam toenemende verzameling boeken en handschriften, hare medeleden zoekend in mannen als Collot d'Escury, Jacob Grimm, den ijverigen Groninger Van Swinderen enz. Heeft zij werkelijk krachtig gewerkt om den vaderlandschen zin in het verloren vaderland te doen voortleven? Heeft zij iets meer gedaan dan zorgvuldig bewaren, dan | |
[pagina 20]
| |
heimelijk en voorzichtig bevorderen? Wij zien er niet veel van. Wij zien alleen, dat zij bleef leven. Wij zien, dat het haar gelukte om den spiedenden argwaan der Fransche regeering te ontgaan, ten koste van krachtiger werkzaamheid voor de voorbereiding van het nauwelijks gehoopte herstel der onafhankelijkheid. Het is niet te zeggen, wat zij gedaan, hoe zij gewerkt zou hebben, als de inlijving bij Frankrijk veel langer had geduurd. Zou zij met kracht de edele maar steeds moeilijker te vervullen taak hebben aangevat? Zou zij met energie vaderlandsche taal en letteren hebben gesteund tegen de machtige fransche invloeden, die er den ondergang, ten minste de begrafenis in een afgesloten verleden van wenschten? Wie zou daarop kunnen antwoorden? Het eenige, wat wij zeggen kunnen, is, dat zij nog leefde, dat zij nog werkte, zij het dan ook in stilte, zonder ophef. Toen kwam in November 1813 na de slavernij van 3 1/3 jaar de verlossing en de maandelijksche vergadering van 17 December - in de woelige en onzekere dagen van November had men niet vergaderd - besloot ‘den Heer Prins van Oranje’ - let op den voorzichtig neutraal gekozen titel, aan den Souvereinen Vorst gegeven - geluk te wenschen met ‘Hoogstdeszelfs gezegende terugkomst en zijne aanvaarding der Hooge Regeering’. Siegenbeek vierde de blijde gebeurtenis met een dien avond voorgedragen hooggestemden lierzang op ‘de herstelling van Nederland’. Van hare gezindheid om den Oranjevorst te eeren gaf de Maatschappij later, toen alles gewonnen was, blijk door hem in plaats van zijn vader Willem V ‘sedert (wiens) overlijden in den vreemde in 1806 de Maatschappij’ - zeide het adres met luchtigen sprong over al het sedert 1795 voorgevallige heen - ‘zich verstoken’ had gevonden van een ‘hoogstaanzienlijken | |
[pagina 21]
| |
en veelvermogenden beschermer’, op 6 Juli 1814 den titel van ‘beschermer’ op te dragen. In dezelfde jaarvergadering van 6 Juli begon de voorzitter zijne ‘aanspraak’ met een treffende maar nog niet van vast vertrouwen getuigende herinnering aan de ‘gedurige wisselvalligheden en veelvuldige veranderingen der zaken, welke wij beleven’. Hij gedacht ‘de jammervolle toestand, waarin ons Vaderland sints vele jaren zich bevond’, de onderdrukking ‘door vreemd geweld’, de nationale ‘smaad en schande’. Maar hij kon ook gedenken, hoe onder Gods leiding ‘eenige mannen verwekt’ waren, - let op dat ‘eenige’, volkomen naar waarheid neergeschreven door den tijdgenoot, die er alles van wist - ‘die moed en beleid bezaten om aanvanglijk de hand tot 's Lands verlossinge te leenen’. Hij kon ook den terugkeer van Oranje gedenken en de hulp der ‘met edele grootmoedigheid’ verbonden mogendheden. Zoo waren de ‘schromelijke verdeeldheden, welke ons Vaderland op den rand des bederfs gebragt hadden’, thans vervangen door de ‘hoogstnoodige eensgezindheid’ onder leiding en bescherming van Oranje. Te Water hoopte van de herleving na den pas gesloten vrede van Parijs ook ‘nieuwen bloei en luister’ voor onze Maatschappij, die ‘onze vaderlandsche taal, welke bijna in onbruik scheen te zullen geraken’; onze geschiedenis, ‘welke’ - zoo sprak hij met onmiskenbare kritiek op tijdgenooten - ‘of niet of door sommigen met versmadinge, door anderen met spijt en droefheid gelezen’ werd; onze dichtkunde en welsprekendheid, ‘bij velen in minachtinge gekomen, tenzij die dienstbaar waren aan den onverdienden lof’ - o, Bilderdijk! - ‘van vreemdelingen’ - die dat alles weder zou mogen beoefenen zonder vrees voor den indruk harer pogingen op een vreemde regeering. En de vergadering, | |
[pagina 22]
| |
zeggen de Handelingen, hoorde haren voorzitter, sprekend van den beschermerstitel aan den Souverein toegekend, ‘met geestverrukking aan’, gelijk hij zelf met nieuwen moed de nieuwe toekomst te gemoet gaande. Onder hare eerstbenoemde nieuwe leden stelde zij, om dat duidelijk te doen blijken, vooraan: G.K. graaf van Hogendorp, met Van der Duyn, met Falck, aldus getuigend van hare ingenomenheid met den grooten ommekeer in de lotgevallen van het vaderland. Zoo zagen wij, dat de Maatschappij ook in dagen van zwaren druk onder leiding van eenige brave vaderlanders ondanks alles en zij het dan met iets, dat gelijkt op angstvallige voorzichtigheid, niet heeft opgehouden te werken aan hare vaderlandsche taak. Die taak, zij blijft ook de onze gelijk zij die van onze voorgangers was gelijk zij - naar wij mogen verwachten - tot in lengte van dagen die van onze opvolgers zal blijken.
Voorgangers en opvolgers - die woorden herinneren ons aan ons aller vergankelijkheid, herinneren ons in het bijzonder aan hen, die wij in dit jaar door den dood moesten verliezen. Niet minder dan 18 gewone en 4 buitenlandsche leden ontvielen ons en met weemoed aanvaard ik de taak, Uwen Voorzitter van oudsher opgelegd, om hun heengaan in een kort woord te herdenken. Verscheidenen van de eersten behoorden tot de getrouwe bezoekers onzer maand- en jaarvergaderingen, tot die oude steeds slinkende garde, van wie ik tot mijn genoegen heden wederom eenige onder mijn gehoor mag zien. De uitnemende boekenkenner en vaderlander G. van Rijn, de bekende genealoog Vorsterman van Oyen, onze trouwe vrienden Nolen, Dyserinck, Boele van Hensbroek en Moes, allen dragers van ons sedert | |
[pagina 23]
| |
jaren welbekende namen, behoorden tot die oude garde. Onze goede Dyserinck vooral, dien wij zoo dikwijls vooraan in onze rijen zagen zitten, warm vriend onzer Maatschappij, voor wie hij reeds bij zijn leven zooveel bewijzen zijner vriendschap, ten slotte een aanzienlijk deel zijner nalatenschap bestemde, zullen wij missen maar ook de opgewekte en opwekkende woorden van de anderen, die ik nevens hem noemde. De voortreffelijke Feith, voortreffelijk als archivaris, als geschiedkenner, als mensch; de geestige, smaak- en talentvolle Johan Gram, de onvermoeide onderzoeker onzer kerkgeschiedenis Van Langeraad, de werkzame kerkhistorici Cramer en Van Rhijn, de geliefde kinderdichter Van Leent, de verdienstelijke oud-bibliothecaris Schneider, de tooneelkenner en letterkundige generaal Beyerman, als Glanor ons allen bekend, de ervaren tooneelspeler en tooneelcriticus Ternooy Apèl, de beproefde vriend onzer Maatschappij consul-generaal Planten uit New-York, de nog zoo veel belovende jonge geschiedkundige en archivaris Bos, een paar dagen geleden de groote graecus en smaakvolle letterkundige Naber, die zoo dikwijls uit Amsterdam overkwam om deel te hebben aan onze werkzaamheden - zij vielen weg uit de rij onzer gewone leden. De beroemde Belgische bibliothecaris Van der Haeghen, de smaakvolle Brusselsche hoogleeraar in de klassieken Alphonse Willems, de geleerde Gaedertz, onze Deensche vriend Fridericia uit die onzer buitenlandsche leden. Wij zullen niet vergeten, wat zij allen voor onze Maatschappij zijn geweest, wat zij zijn geweest voor de vaderlandsche wetenschap en letteren. Ook zij hebben, ieder naar zijn vermogen en talenten, gewerkt aan wat ik meen te mogen beschouwen als de eervolle en gewichtige maar ook verantwoordelijke taak | |
[pagina 24]
| |
onzer Maatschappij in goede en kwade dagen: hand-having onzer vaderlandsche traditiën op het gebied van taal, letteren en geschiedenis. En hiermede verklaar ik deze jaarvergadering voor geopend. |