Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1911
(1911)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Jhr. J.J. de Geer van Oudegein.De Geer van Oudegein was dilettant-historicus en hij was ook lokaal-historicus, - twee redenen voor één voor de allergeleerdsten onder de mannen van het vak, om zijne werkzaamheid met eenig schouderophalen te begroeten. Maar indien werkelijk de een of andere vakman zich verstout aldus te oordeelen, dan zal ik dadelijk van dit vonnis in hooger beroep komen bij het publiek. Ik zal het doen met overtuiging; want ik ben van meening, dat deze autodidakt beter en oorspronkelijker werk heeft nagelaten dan zijne tijdgenooten, eenige schitterende uitzonderingen daargelaten. Jhr. Jan Jacob de Geer is geboren den 5en Maart 1820; hij had dus, toen hij onlangs overleed, den eerbiedwaardigen leeftijd bereikt van negentig jaren. Zijn vader was heer van Oudegein bij Jutphaas en woonde des zomers op het oude kasteel; de zoon, die later het huis en den titel erfde, voelde zich met het familiegoed nauw verbonden, en deze omstandigheid heeft het belangrijkste deel zijner werkzaamheid bepaald. De knaap had eene sterk uitgesproken neiging tot de studie, waarvoor zijn vader weinig gevoelde; hij bezocht dus het Utrechtsche gymnasium, waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij met zijn vriend, den lateren hoogleeraar Van Goudoever, altijd onder de eersten was. In 1838 werd de veelbelovende jongeling student in de rechten, en deed spoedig zijne eerste examens cum laude. Maar toen de jonge man met succes zoover gekomen was, meende de oude heer, dat het nu wèl was, en de studie moest gestaakt worden. Zoo heeft dus Jhr. De Geer nooit het doctoraat veroverd, dat hij begeerde. Levenslang heeft hij het betreurd, en terecht. Want tot zijne schade heeft hij aldus de leiding en de tucht gemist van de academische studie, die voor de ontwikkeling en de vorming van ernstige jongelieden met wetenschappelijken aanleg zoo heilzaam, zoo onmisbaar is. Ik weet, dat er na de verschijning van De Geer's boekje over het Oude Trecht sprake van geweest is, hem het doctoraat honoris causa aan te bieden. De waardeering zou hem stellig goed gedaan hebben; maar het gemis der academische vorming zou de eeretitel hem toch niet hebben kunnen vergoeden. Toch heeft de onverschilligheid van den ouden heer den zoon niet verhinderd, om zich te wijden aan vrijen wetenschappelijken arbeid. Hij begon vroeg: reeds op 23-jarigen leeftijd gaf hij in Van der Monde's Tijdschrift voor de geschiedenis van Utrecht zijn eerste opstel in het licht, dat handelde over Oudegein en het Gein, zijn geboortegrond. En sedert dien tijd leverde hij telkens nieuwe proeven van zijne studie. Twee jaar later (1845) volgde in hetzelfde tijdschrift een betoog over Het patronaatregt der kerk van Jutphaas; en eerlang (1848) verschenen in den Codex diplomaticus van het Historisch genootschap de Oorkonden betrekkelijk het voormalig handelsverkeer der stad Utrecht. De stukken waren ontleend aan het Utrechtsche gemeente-archief, dat destijds een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middelpunt was van historische studiën; maar ook in het archief van Yselstein vinden wij De Geer in deze jaren bezig. Lang heeft hij deze onderzoekingen voortgezet: nog den Codex diplomaticus van 1860 verrijkte hij met onuitgegeven Oorkonden betreffende het slot, de stad en de heerlijkheid van Yselstein; ook over het mislukte stadje Gein en over de kerk van Jutphaas gaf hij nog bescheiden in het licht. Blijkbaar hield hij zich al dien tijd bezig met de geschiedenis van de streek, waar hij tot 1887 toe gevestigd was en waar hij zich geheel thuis gevoelde. Een zeer eigenaardig en een zeer sympathiek streven: het grondig kennen van de bijzonderheden zijner omgeving, het bestudeeren ook van hare outwikkeling. Het leven van een landedelman met eene ruime belangstelling is inderdaad aantrekkelijk. Wanneer men het voorrecht heeft, om met zulk eenen, die opgegroeid is in de streek, waar zijne familie van ouds gevestigd was, te wandelen door de velden, die hem toebehooren en die hij door en door kent dan gevoelt men den zéér bijzonderen charme van dit bestaan. Lid of voorzitter van alle bestuurscolleges, volkomen bekend met de belangen van het land en het volk, ze begrijpend en er voor gevoelend, is zijn leven samengegroeid met dat van de streek. Hij kent elken watergang, elke sluis en elke brug; hij kept ze en verstaat hun doel; hij weet u hun ontstaan te verklaren uit den strijd der verschillende belangen; hij leeft daarin mede, en alles leeft voor hem. Maar voor iemand als Jhr. De Geer met zijn breeden historischen zin heeft zulk een bestaan nog een ander, een veel dieper en veel hooger belang. Hij begreep niet alleen het doel en de beteekenis van elke inrichting in de buurt van zijn kasteel, maar hij kende ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun verleden; hij wist, hoe de geschiedenis dier inrichtingen was, waarom zij in den loop der geslachten ten slotte zoo en niet anders waren geworden, zoo hadden moeten worden. Zoo overzag hij de ontwikkeling van het kleine terrein, dat hij beheerschte, gedurende de geheele periode, waarvan de geschiedenis gewaagt. Hij kende de geheele geschiedenis van de ontwikkeling der streek, die hij bewoonde; hij wist ook (en hij was wel de eerste, die het goed en volkomen wist), hoe hier in de 13e eeuw, toen de Kromme Rijn, die Utrechts handelsverkeer had beheerscht, allengs was verschrompeld tot het smalle en zwakke stroompje, dat wij kennen, de groote handelsstad Utrecht door deze landerijen een uitweg had gezocht voor haar verkeer, eerst naar hat Gein, dat eene handelsplaats beloofde te worden, later, toen dit niet gelukte, door de nieuw gegraven vaart naar Vreeswijk. Vooral de geschiedenis van deze belangwekkende pogingen der oude stad, om haren uitgebreiden handel te redden, heeft De Geer lang bezig gehouden; zijne uitgaaf van de oorkonden over het oude handelsverkeer van Utrecht vormde de eerste ernstige publicatie over onze middeleeuwsche handelsgeschiedenis, een bron waaruit veel geput is en die thans algemeen bekend is, ook in het buitenland. Steeds bleef hij in die richting werkzaam: zagen wij hem reeds in 1843 de geschiedenis der streek behandelen, in 1860 werd zijn werk eindelijk bekroond door de uitgaaf van een boek, vrucht van jarenlange studie: de Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der pirovincie Utrecht. Wel een merkwaardig boek was het, ten onzent en in die dagen, dat de geheele geschiedenis van de streek om Oudegein behandelt. Het is niet aangenaam geschreven, en het heeft daardoor weinig de aandacht getrokken. Maar wel is dit te betreuren, want het was in dien tijd bijzonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
modern en wees geheel nieuwe wegen. Naast de politieke geschiedenis behandelde het boek voor het eerst ook de rechtsgeschiedenis der streek en ten slotte, naar wij zagen, zelfs de handelsgeschiedenis, die toen nog geheel vergeten lag. De eerste afdeeling van het boek, gewijd aan het dorp Eiteren en het daaruit ontstane Yselstein, behandelt het ontstaan van de buurten en dorpen, de vestiging der kerspelen, de veranderingen van het terrein door de wijziging van den loop der rivieren, de gouwen en hun bestuur, en eindelijk de stichting en geschiedenis der stad Yselstein, die het kleine Eiteren verving. De tweede afdeeling handelt over het Gein en Oudegein en spreekt daarbij over de splitsing van kerspelen, de opkomst der steden, het oudste handelsverkeer, de kloosters, den oorsprong der heerlijkheden en de geschiedenis der ridderhofsteden. Zoo wordt ons in de geschiedenis van het kerspel Eiteren een tafereel ontrold van de geheele ontwikkeling eener streek. Als type van de geschiedenis van het platteland, die in vele hoofdzaken in een groot deel van Duitschland gelijk moet zijn geweest, verdient dit verhaal onze volle aandacht; want al is de geschiedenis van Eiteren niet buitengemeen, de geschiedenis van ons platteland is stellig belangrijk. Het boek is de vrucht van lange studie en van eene uitgebreide lectuur in de werken onzer 18e-eeuwsche historieschrijvers. Te bejammeren is het alleen, dat de auteur, een landedelman, die zich - al te bescheiden - op den achtergrond hield, geïsoleerd van de beweging der moderne wetenschap, geene aandacht heeft geschonken aan de onderzoekingen der Duitsche geleerden, die toen reeds hunne verbazingwekkende reconstructie der middeleeuwsche geschiedenis hadden ondernomen, Het is waar, ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze groote Fruin zelf heeft aan die schrijvers nimmer eenige aandacht gewijd; maar toch, het feit blijft te betreuren. De Geer's boek, zoo oorspronkelijk en zoo merkwaardig van plan en opvatting, is daardoor niet geheel tot zijn recht gekomen; het is in de groote lijnen hier en daar reeds verouderd, al blijven de details steeds juist en lezenswaardig. De Geer's werkzaamheid in deze richting culmineert in dit zware boek. Maar toch was het niet zijn laatste werk op dit gebied; altijd bleef hij bezig met studiën over het geliefde onderwerp, de geschiedenis zijner streek. Eén detail daarvan, de wording van Utrecht, heeft hij, als noodzakelijk toevoegsel tot zijn vroeger werk, nog eens uitvoerig in het licht gesteld: in 1875 verrastte De Geer het Nederlandsche publiek met zijn klein doch gulden boekje over Het oude Trecht als de oorsprong der stad Utrecht. Hij, die thans dit kleine werkje leest, kan zich bezwaarlijk rekenschap geven van het nieuwe en aantrekkelijke, dat het had bij zijne verschijning. Want De Geer's resultaten zijn nu reeds lang eigendom geworden van de Nederlandsche geschiedenis. Iedereen weet thans, dat in de vroegste tijden onzer geschiedenis de sterke maar kleine burg Trecht aan den Rijn is gesticht door de Romeinen, dat hij in het Merovingische tijdperk na langen strijd is ingelijfd bij het groote Frankische rijk, en onder de Karolingers de zetel werd van den Frieschen aartsbisschop, - dat later, na de verwoestingen der Noormannen, de burg Trecht herleefd is, en dat zich toen buiten de muren van het oude kasteel een handelsplaatsje heeft gevormd, de wijk Stathe, die de kern is geweest van de handelsstad Utrecht. Dit alles weet men nu; maar toen De Geer het verhaalde, was het fonkelnieuw: zijn verhaal van den oorsprong en de wording der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stad Utrecht (hij is het, die den naam het eerst verklaard heeft) was eene openbaring. Dat de uitgaaf van dit boekje, dat zich ook meer dan het vroegere aansloot bij de resultaten der Duitsche geleerden, den schrijver bijna het eere-doctoraat heeft bezorgd, verbaast mij niet; dat hij het niet heeft mogen verkrijgen, heeft mij altijd bedroefd, want hij had de onderscheiding ten volle verdiend als de kroon op zijn groot werkGa naar voetnoot1. Het strekt De Geer van Oudegein tot eer, dat hij, geisoleerd, afgesneden van het wetenschappelijk verkeer, waarvoor hij door zijn voortreffelijken aanleg bestemd was, zonder eenige leiding, het zoo ver heeft gebracht en zoo goed werk heeft geleverd. Aanvankelijk heeft hij echter blijkbaar, het was niet dan natuurlijk, zelf wel gevoeld, dat hij leiding en verkeer met gelijkgezinden behoefde; hetgeen zijne ontijdige verwijdering van de universiteit hem ontnomen had, heeft hij toen elders gezocht en voor een tijd ook gevonden. In December 1842 was door den verdienstelijken oud-burgemeester Jhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, die aan groote belangstelling voor oudheidkundige studiën een voor dien tijd zeldzaam ruimen blik in de behoeften dier wetenschap paarde, het Oudheidkundig gezelschap gesticht. Het doel was, om ‘ook in de stad Utrecht eene gelegenheid te scheppen tot gemeenschappelijke beoefening der oudheidkunde en geschiedenis, vooral des vaderlands, van de vroegste tijden tot aan de kerkhervorming.’ Er werd een leesgezelschap opgericht; daarbij werden maandelijksche vergaderingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
georganiseerd, waarop de leden hunne vondsten op oudheidkundig gebied zouden mededeelen en bespreken. Velen traden toe, onder hen verscheidene bekende namen: J. de Wal, H.J. Royaards, J.I.D. Nepveu, J.A. Grothe. Maar toch nam de zaak niet op: de leden wenschten eene ‘meer praktische werkzaamheid’. Het spoedig overlijden van den stichter (1843), daarna het vertrek van zijn opvolger De Wal, verlamden de pogingen om aan de onderneming leven te geven; alleen als oudheidkundig leesgezelschap bleef het genootschap in stand. Denkelijk bemoeilijkten ook persoonlijke redenen het succes; althans in 1846 vonden sommige leden ‘in plaats van gezamenlijk en met vereende krachten alle wenschelijke verbeteringen in het gezelschap te helpen tot stand brengen’ (zooals het bestuur klaagde) goed, voor het lidmaatschap te bedanken ‘en met anderen een geheel nieuwen kring te vormen’. Tot die dissidenten behoorde de zoon zelf van den stichter, de ijverige A.M.C. van Asch van Wijck; ook C.L. Schuller van Peursum was onder hen, en eerlang trok de ‘nieuwe kring’ andere mannen van naam: C.A. Rethaan Macaré, S. Karsten, H.A. Vosmaer. Dat was de oorsprong van het Historisch genootschap, dat nog altijd bestaat en bloeit. Bij dezen kring, die voortaan de te Utrecht destijds vrij talrijke jonge historici vereenigde, sloot zich nu de jonge De Geer aan. Hij was een zwager van A.M.C. van Asch van Wijck, die reeds lid was; zijn neef B.J.L. de Geer van Jutphaas trad iets na hem toe. Natuurlijk voelde de jonge De Geer zich hier geheel thuis, en dadelijk bleek hij ook een der eersten te zijn. Den 2den Januari 1847 lid geworden, werd hij reeds den 23sten Januari toegevoegd aan de pas opgerichte genealogische commissie van het genootschap, die op voorstel van Dr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H.H. Kemink eene geschiedenis der Utrechtsche adellijke geslachten zou bewerken. Gij glimlacht? gij haalt de schouders op over genealogische studiën? en gij meent wellicht, dat deze eenzijdige sympathie voor den adel in 1847 reeds uit den tijd was en ook behoorde te zijn? Welnu, mij schijnt uwe afkeuring zelve veel eenzijdiger. Bijzonder verheug ik mij over de ontluikende belangstelling in de sociale geschiedenis van den boerenstand, in de handelsgeschiedenis en in de geschiedenis van de industrie. Maar het komt mij voor, dat wij in dezen tijd van democratische sympathieën wel eens al te veel de sociale rol van den adel uit het oog verliezen, wiens beteekenis, althans voor de middeleeuwen, bezwaarlijk kan overschat worden; eene sociale geschiedenis van den adel ware een werk, dat even aantrekkelijk als nuttig zou moeten heeten. Op zoo breede schaal als de tegenwoordige wetenschap, heeft natuurlijk noch de commissie noch De Geer van Oudegein zelf het onderwerp opgevat. Maar zijne behandeling verheft zich toch zéer hoog boven de genealogische studiën, zooals die gewoonlijk worden opgevat. Hoor hem zijne geliefkoosde studie aan het publiek voorstellen: ‘De geslachtkunde’, verklaart hij, ‘bepaalt zich niet enkel tot het opmaken van den stamboom; maar zij behandelt tegelijk het leven en de betrekkingen, de goederen en het vermogen dier edele en welgeboren mannen, die voormaals een gewigtig aandeel hadden in het hooge bestuur des lands, en niet zonder invloed waren op de lotgevallen en omwentelingen van vroegere tijden’. Personengeschiedenis, kan het zijn karakterstudie, dat was dus zijn doel; en daarbij had hij ook een zeer modern ideaal: eene geschiedenis van het grondbezit. En hij liet het niet bij een program: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ijverig heeft hij zelf dadelijk de hand geslagen aan de uitwerking daarvan. Wij bezitten van hem, behalve tal van kleine bronnenpublicaties, twee uitvoerige geschiedenissen van de adellijke geslachten Matenesse en Nyenrode. Het ideaal wordt daarin nog niet bereikt: de personen blijven meestal schimmen en hunne bezittingen worden alleen vermeld. Maar toch is het zeer serieus werk; het is geheel geput uit oude oorkonden en levert dus grootendeels nieuwe resultaten. Het rijke familiearchief op het kasteel Hardenbroek, dat De Geer over de Matenesses had ingelicht, leverde hem nog stof voor publicaties over de familiën Aeswijn, Ysendoorn en Sterkenburg, Valckenaer en anderen, die met enkele kleinere bijdragen bewezen, hoe ernstig hij de studie opvatte, waaraan hij besloten had zich te wijden. En tegelijk toonde hij ook op andere wijze metterdaad, hoezeer hij uitmuntte boven zijne medewerkers in het jonge Historisch genootschap. In de vergadering van 5 Februari 1847, enkele weken reeds nadat hij als lid tot het genootschap was toegetreden, diende de 27-jarige jongeling een voorstel in, dat welsprekend getuigde van zijn ruimen blik en zijn organiseerend talent. Reeds spoedig na de oprichting van het genootschap had het bestuur besloten, de uitgaaf te ondernemen van een Codex diplomaticus, waarin de ongedrukte of onnauwkeurig bekende Nederlandsche oorkonden allengs zouden gepubliceerd worden. Men stelde zich voor, daarin bij voorkeur de in familie-archieven bewaarde diplomata, die minder dan andere toegankelijk waren, in het licht te geven: blijkbaar was men van meening, dat de oorkonden in de openbare depôts wel reeds grootendeels en vrij voldoende gedrukt waren. Was het een helder inzicht in de onjuistheid dezer premisse, die De Geer van Oude- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gein bracht tot het doen van zijn voorstel? Wij weten het niet; maar stellig zou de uitvoering van zijn plan deze waarheid duidelijk in het licht hebben gesteld. Want De Geer van Oudegein bedoelde niets minder dan de uitgaaf van ‘een algemeene chronologische inventaris of catalogus van alle gedrukte diplomata, welke tot de geschiedenis der Noord-Nederlandsche gewesten betrekkelijk en in de verschillende, zoo binnen- als buitenlandsche verzamelingen van oorkonden en andere historische werken, geheel of gedeeltelijk, nauwkeurig of gebrekkig, oorspronkelijk of vertaald, te vinden waren.’ Derhalve eene lijst van alle gedrukte oorkonden betreffende de geschiedenis van Noord-Nederland, zooals Alphonse Wauters die in 1871-1892 gegeven heeft voor de geschiedenis van België. Terecht zag De Geer in, dat zulk een week de noodzakelijke en onmisbare grondslag moest zijn voor de uitgaaf van een Codex diplomaticus, op den voet zooals het bestuur van het genootschap bedoelde. Maar ook voor de beoefening van de Nederlandsche geschiedenis der middeleeuwen in het algemeen zou het bezit van zulk een werk tot op den dag van heden van onberekenbaar nut zijn geweest. Het plan was dus voortreffelijk; alleen telde de jeugdige ontwerper de bezwaren der uitvoering wat al te licht. Door verdeeling van arbeid zou, naar hij zich voorstelde, het reuzenwerk betrekkelijk gemakkelijk voltooid kunnen worden. Het bestuur had slechts aan eenigen zijner leden op te dragen, om op elk belangrijk boek, dat voor het doel in aanmerking kwam, en bovendien op alle tijdschriften en almanakken, waarin Noord-Nederlandsche diplomata waren opgenomen, indices te vervaardigen. Zoodra deze allen gereed en bij het bestuur ingezonden waren, zou dit eene commissie benoemen, die uit de verschillende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regestenlijsten ‘een algemeenen inventaris of catalogus zou opmaken,’ natuurlijk ‘met nauwkeurige aanwijzing der verschillende werken, deelen, bladzijden en uitgaven, waar elke oorkonde te vinden is’; de regesten zouden gerangschikt worden ‘in chronologische volgorde, onder een en dezelfde bepaalde jaartelling en dagteekening.’ Al lezende zijn wij geneigd, om de Commissie niet te benijden, die dit door allerlei personen samengestelde materiaal zou moeten verwerken tot eenen algemeenen catalogus. Ook zijn wij van meening, dat het voorstel, om alle diplomata eenvoudig te brengen tot éénzelfde jaartelling en dagteekening, hoe voortreffelijk ook, toch niet ten volle rekening schijnt te houden met de bezwaren, die zich op dezen weg voordoen. Maar de eisch, om ook ‘de oorspronkelijke woordelijke jaartelling en dagteekening’ der oorkonden mede te deelen, getuigt toch weder van een helder inzicht en eene in dien tijd opmerkelijke wetenschappelijke nauwgezetheid. Het voorstel was dus uitnemend; maar het scheen te bezien, of het jonge Historisch genootschap het plan zou kunnen uitvoeren. Het bestuur echter koos een middenweg en sloeg een weg in, die niemand kan bevredigd hebben. Het besloot, ‘om vooralsnog geen gevolg te geven aan geheel het verlangen van den heer De Geer.’ Begrijpelijk, zal men meenen! Maar met deze zwaarmoedigheid was niet in overeenstemming het tweede besluit, om toch maar alvast aan verschillende leden op te dragen het vervaardigen van indices op de werken van Matthaeus: De jure gladii, De nobilitate, de Rerum Amersfortiarum scriptores, het Bellum Covordiense en de Analecta, - een doelloos werk, nu men de uitgaaf van de oorkondenlijst zelve niet aandurfde. Doch hoe dit zij, De Geer's fraaie plan is met dit besluit begraven. Het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuur ‘stelde een tijd van drie maanden voor het voltooien van den arbeid’ (den bewerker van de Analecta werden goedgunstig zes maanden gegund!); maar tot op den dag van heden is van de inzending der verwachte indices niet het geringste vernomenGa naar voetnoot1. Zoo nam de jonge geleerde, die reeds tal van bijdragen in de werken zijner vereeniging geleverd had, een nuttig initiatief tot het ondernemen van groot en nuttig werk. Spoedig was hij dan ook de ziel van het genootschap: in snelle opeenvolging vermelden de notulen zijne benoeming tot tal van betrekkingen. Den 15en Mei 1898 werd hij bestuurslid, 25 Mei lid der commissie van redactie der genootschapswerken. Den 16en Juni werd hij benoemd tot rapporteur voor de provincien Friesland en Drenthe, 2 Februari 1850 tot lid van de commissie voor sphragistiek, en in Januari 1852 van de commissie voor geslacht- en wapenkunde. Den 31en Augustus 1849 werd hij ook benoemd tot secretaris van het genootschap, eene betrekking, die hij dadelijk aanvaardde. Zoo was De Geer in enkele jaren de spil geworden, waarom het geheele genootschap draaide; het liet zich aanzien, dat hij, die reeds zulk een belangrijk plan had ontworpen, zich meer en meer zou vereenzelvigen met den kring, waarvan hij voorbestemd scheen de ziel te zijn en waarvan hij mettertijd zeker ook de leider zou zijn geworden. Ook buiten het genootschap werden zijne verdiensten erkend en gewaardeerd, zooals bleek uit de hem aangeboden lidmnatschappen van andere geleerde genootschappen, zelfs in het buitenland. Maar onverwachts is de band verbroken. In de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gadering van 28 December 1853 ontving het ontstelde bestuur van het genootschap eene missive, waarin de heer De Geer verklaarde zoowel het secretariaat als het lidmaatschap van het bestuur neder te leggen. Als reden gaf hij op zijne ‘gedurige afwezigheid, waardoor hij verhinderd werd, om de vergaderingen getrouw bij te wonen’: zonder twijfel belemmerde hem het zomerverblijf op Oudegein in het geregeld waarnemen van het secretariaat. Het bestuur toonde wel te beseffen, hoeveel het in den scheidende verloor: op voorstel van den voorzitter werd dadelijk besloten, den heer De Geer, onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige, door hem aan het genootschap bewezen diensten, het honoraire lidmaatschap aan te bieden. Eene welverdiende onderscheiding, die ook als zoodanig bedoeld was; want het bestuur besloot tegelijk, ‘dat de benoeming tot honorair lid na nederlegging van het lidmaatschap des bestuurs tot geene consequentie voor het vervolg aanleiding zou geven.’ En inderdaad: meer dan eene halve eeuw is Jhr. De Geer honorair lid van het genootschap geweest; maar met Robert Fruin is hij de éénige gebleven, aan wien deze onderscheiding is te beurt gevallen. Voor het ontslag nemen als lid van het bestuur had De Geer nog een speciaal motief opgegeven: het belang van het genootschap bracht, meende hij, mede, dat er in het bestuur plaats werd gemaakt voor een bestuurslid van het Oudheidkundig gezelschap, op welks vereeniging met het Historisch genootschap hij voor het laatst nog sterk aandrong. De wensch van den scheidende is vervuld: reeds in dezelfde vergadering, waarin zijn vertrek werd bekend gemaakt, kon de voorzitter de vereeniging van het genootschap met het Oudheidkundig gezelschap, waarover reeds lang onderhandeld was, procla- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meeren. Bevredigend! Maar toch is het zeer te bejammeren, dat De Geer zich heeft teruggetrokken. Wel bleef hij hart hebben voor den bloei van het genootschap; geheel daarvan gescheiden is hij ook niet dadelijk. In de jaren 1864-1866 sprak hij in de vergaderingen herhaaldelijk over onderwerpen, die samenhingen met zijne studie over den oorsprong der stad Utrecht, in 1867 en 1869 zelfs zeer dikwijls over de Romeinsche oudheden uit de buurt van Utrecht, waartoe vooral de Vechtensche opgravingen aanleiding gaven. Maar allengs werd toch de band losser: in de latere jaren vertoonde hij zich op de vergaderingen niet meer. Jammer, zeer jammer! Het vertrek van den ernstigen werker heeft ongetwijfeld aan het Historisch genootschap veel meer schade gedaan, dan het gewonnen heeft door de samensmelting met het stervende Oudheidkundig gezelschap. Hoe dan heeft De Geer van Oudegein er toe kunnen komen, om zóó ontijdig het genootschap te verlaten, waar hij onmisbaar was en waaraan hij zich gehecht gevoelde? De ware reden is niet twijfelachtig; want het in zijn afscheidsbrief genoemde hoofdmotief voor zijn vertrek heb ik nog niet vermeld. Het was ‘eene nieuwe betrekking, die hem voor het tegenwoordige noopte, om eene andere rigting aan zijne studiën te geven’; die betrekking was het archivariaat van de Duitsche orde. Aan die Orde, niet aan het Historisch genootschap, zou De Geer van Oudegein verder zijn lang leven wijden. Men kan over de Duitsche orde verschillend oordeelen, naar mate van het standpunt, waarop men zich plaatst. En inderdaad wordt de Orde ook zeer verschillend beoordeeld. Personen met radicale neigingen zien in haar een geheel verworden en nutteloos geworden instituut, dat in deze eeuw niet meer past en hoe eer hoe beter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dient te verdwijnen. Deze meening is verdedigbaar; maar daarnaast heeft toch ook eene andere beschouwing volle recht van bestaan. De Duitsche orde, dochter der middeleeuwen, is eene vrije en zelfstandige stichting tot het bereiken van zekere doeleinden, die stellig niet ongeoorloofd waren noch zijn. De middeleeuwsche ridderorde is thans door eene eeuwenlange ontwikkeling feitelijk geworden eene tontine, met het oude kapitaal der stichting als grondslag. En nu moge de inrichting der Orde ons voor dit doel niet zeer praktisch toeschijnen, dat doel zelf moge ons niet bijzonder sympathiek zijn, te ontkennen is het toch niet, dat niet alleen de inrichting der Orde dezelfde gebleven is, maar dat zelfs, als men de zaak op de keper beschouwt, het doel, dat zij thans nastreeft, in beginsel geen ander is dan hare bestemming reeds sedert de latere middeleeuwen feitelijk is geweest. Niet alleen de vormen, maar zelfs het wezen der stichting is sedert de latere middeleeuwen onveranderd gebleven. Waaraan zou men dan, zoolang men zich niet stelt op revolutionnair standpunt, het recht kunnen ontleenen, om haar in hare werkzaamheid te belemmeren? Maar deze vraag was in 1853 niet aan de orde, en De Geer's keus is zeker niet bepaald door deze, maar door geheel andere overwegingen. De geschiedenis der Orde levert voor hem, die de eeuwenoude ontwikkeling overziet, een zeer aantrekkelijk onderwerp van studie. Na de opheffing in 1811 van hare minder gedistingeerde, maar nog interessanter zusterstichtingen, de vijf Utrechtsche kapittelen, staat de Duitsche Orde alleen overeind, om deze merkwaardige geschiedenis te documenteeren. Uitnemend kan ik mij dan ook voorstellen, dat iemand als De Geer van Oudegein, die reeds getoond had veel hart te hebben voor de ontwikkelingsgeschiedenis van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
adel, zich met bijzondere belangstelling voelde aangetrokken tot deze overoude instelling, die, door den adel in haar middeleeuwschen bloei geschapen, zich met hem vereenzelvigd heeft. Na eene roemrijke periode van krachtig leven is zij ingesluimerd en stil blijven voortleven, - een oud, door weinigen begrepen overblijfsel uit de grijze oudheid. De geschiedenis van deze machtige stichting, hare roemrijke jeugd en hare langzame verandering en vergroeiing tot de zonderlinge en geheimzinnige corporatie, die zij nu is, - dat was wel een probleem, juist geschikt voor een geest als die van De Geer van Oudegein. Zoo is het ook inderdaad uitgekomen. De Duitsche Orde heeft De Geer gegrepen, en zijn geheele lange leven heeft hij haar gediend met zeldzame toewijding. Voor haar alleen heeft hij geleefd; met haar heeft hij zich vereenzelvigd, en voor hare geschiedenis heeft hij een monument opgericht, dat hem overleeft. De Orde, nooit gewelddadig hervormd, bezat een wonderbaar volledig archief, rijk aan oorkonden, reeds van de 13e eeuw af. Dat archief was gebrekkig geordend en niet geïnventariseerd; bij de opheffing der Orde in 1811 was de geheele massa ingepakt en in verwarring geraakt, en sedert was alles in wanorde gebleven, geheel onbruikbaar geworden. Voor de reuzentaak, om deze massa bescheiden te ordenen en te beschrijven, had de Orde het oog gevestigd op den jongen De Geer van Jutphaas, die zich toen reeds onderscheidde door zijne uitgebreide kennis der middeleeuwen. Maar deze, reeds hoogleeraar in de rechten, kon aan dit nuttige werk geheel niet den noodigen tijd schenken. Voor hem, den levendigen, geestigen man, die zich met eigenaardig gemak te huis toonde in de meest verschil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lende gedeelten van het wetenschappelijke gebied, die rechtsgeleerde was en hebraicus, historicus en theoloog, die hoogleeraar is geweest en politicus, gemeenteraadslid en lid der 2e Kamer, voor hem was het geduldig ordenen van een archief eene onmogelijke opdracht: hij bedankte. Maar hij dacht aan zijn neef, die bijna in alles zijn tegenbeeld was: een eenvoudig, niet schitterend man, zich bewegend op een beperkt terrein, maar daarin volkomen thuis, grondiger, solider dan de ander, meer geschikt ook om werk te leveren van blijvende waarde. Die neef, jong als hij, maar ambteloos, paarde aan de bekwaamheid en de lust ook de gelegenheid, om het groote werk te aanvaarden en te voltooien. De wenk was dus uitnemend, en De Geer van Oudegein werd dadelijk benoemd tot archivaris der Duitsche orde (1853). Aanstonds heeft hij zich met grooten ijver aan zijne nieuwe taak gewijd. Hij heeft het archief opgedolven uit het stof, het allengs geordend en beschreven; een zeer groot deel van zijn leven heeft hij besteed aan dezen eentonigen en troosteloozen arbeid. Eindelijk, in 1871, heeft hij hem bekroond door de uitgaaf der twee statige kwartijnen, die de Archieven der ridderlijke Duitsche orde balye van Utrecht toegankelijk hebben gemaakt voor het publiek. Hij was het, die de leden der Orde voor deze zeer kostbare uitgaaf heeft weten te winnen; thans is zij er trotsch op, en terecht. Het boek is een monumentaal werk, dat niet minder dan 689 oorkonden bevat, allen ouder dan de 17e eeuw. Men kan meenen, dat wij hier iets te veel ontvangen, dat voor menige hier gedrukte oorkonde volstaan had kunnen worden met de uitgaaf van een regest. Maar het is niet aan ons, die dankbaar de rijke gave in ontvangst nemen, ons te beklagen over het te veel, nu de Orde zelve met bijzondere vrijgevigheid ons alles heeft willen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven. En wèl is het aan ons, om de groote zorg en de bijzondere nauwkeurigheid te waardeeren, waarmede de uitgaaf is behandeld. Vergelijkt ze met het Oorkondenboek van Holland en Zeeland, dat in denzelfden tijd door den rijksarchivaris Van den Bergh zelven is uitgegeven. Natuurlijk is de inhoud van dit boek veel belangrijker dan dat van De Geer; maar daarentegen is het (neen, was het reeds dadelijk, zooals Fruin beleefdelijk heeft aangetoond) à refaire, terwijl de uitgaaf van de Archieven der Duitsche orde zonder twijfel definitief is. De vlag van het kostbare uiterlijk dekt hier eene goede lading. De uitgaaf is ook versierd met eene uitvoerige inleiding, die de geschiedenis der Orde, vooral die van de Utrechtsche balye en hare landkommandeurs, verhaalt, en daarbij ook de oude inrichting van het leven der ridders volgens hunne statuten in bijzonderheden beschrijft. Te bejammeren is het alleen, dat de schijnbaar volkomene verandering van het karakter der Orde onbesproken is gebleven; bijzonder piquant zou het geweest zijn in het licht te stellen, hoe de Orde niet alleen uiterlijk geheel onveranderd is gebleven, maar ook, sedert de latere middeleeuwen, eigenlijk in aard en wezen nog dezelfde is en ten slotte dezelfde doeleinden nastreeft als toen. Aan de Duitsche orde is De Geer levenslang verbonden gebleven. Allengs is hij haar secretaris geworden en later (1885) is hij opgeklommen tot haar rentmeester-generaal; dit gewichtige drukke ambt heeft hij bekleed tot 1908 toe. Het beheer van de uitgestrekte goederen der Orde heeft hem levenslang beziggehouden, en terecht zijn bij zijne groeve namens haar woorden gesproken van dankbare vereering voor zijne onverdroten toewijding. Ook de geschiedenis der Orde heeft De Geer nooit losgelaten; altijd is hij bezig gebleven met de betere beschrijving van haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
archief, en nog in 1895 en 1899 heeft hij eenige Excerpten uit de oude rekeningen der Ridderlijke Duitsche orde balye van Utrecht vóór de kerkhervorming en ook een Register der overheden en leden van de Utrechtsche balye der Ridderlijke Duitsche orde, mitsgaders adellijke en aanzienlijke geslachten, vermeld in de archieven dier balye in het licht gegeven. Maar deze verdienstelijke volharding heeft ditmaal eene teleurstelling gebaard. Het eerste boekje is inderdaad aardig en belangrijk; maar het geeft toch lang niet, wat een langdurig en ernstig gebruik van den zeldzamen schat, dien de lange reeks rekeningen der Orde bewaart, had kunnen leveren. De Geer zag wel het belang der bescheiden; maar hij heeft ze niet meer kunnen verwerken: de schrijver was, toen deze boekjes verschenen, reeds meer dan zeventig jaren oud. Toch, de man, die toen nog vele jaren te leven had en die tot het laatst toe helder van hoofd en frisch van geest is gebleven, had ons zeker ook toen nog veel meer en ook iets belangrijkers uit de lange reeks oude rekeningen kunnen mededeelen. Dit was de keerzijde van de richting, waarin De Geer van Oudegein zijn leven had gestuurd. Hartelijk heeft men het betreurd, dat hij, wat eenzelvig van aanleg, zich geheel heeft onttrokken aan het verkeer met de gelijkgezinden, onder wie hij eenmaal uitmuntte. Maar die afzondering, die anderen beroofde van zijne medewerking, heeft zich ook gewroken op hemzelven. Opgegaan in breede administratieve bemoeiingen en daarvoor levend, heeft hij allengs den ruimen historischen blik verloren, die eenmaal zooveel beloofde voor zijne ontwikkeling en ook voor onze historische studiën. Zijne laatste uitgaven bewegen zich geheel op genealogisch gebied. Aan zijne oude liefde is hij dus getrouw gebleven; maar die laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken missen de breedte en de ruimte, waardoor de vroegere zich onderscheidden. Rustig en stil heeft De Geer van Oudegein geleefd, met de buitenwereld weinig in aanraking, doch genietend van het huiselijk leven met zijne echtgenoote en zijne eenige dochter. Een lang leven, geheel doorgebracht binnen de kringen, die hij geheel en grondig kende, - een zeer nuttig, ook een zeer gelukkig leven. Den 25sten Februari 1911 is hij zacht en kalm ontslapen.
S. Muller Fz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der werken van Jhr. J.J. de Geer van Oudegein.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|