Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1911
(1911)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. Nicolaas Gerard Pierson.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||
daarbij rekening houdend met de uitwendige omstandigheden van allerlei aard, waaronder hij werkte - ziedaar een uiterst aantrekkelijke taak, welke echter, naar behooren volvoerd, de ruimte zou vullen van een lijvig boekdeel, en die ik mij dus hier niet stellen mag, al wil ik niet nalaten de hoop en de verwachting uit te spreken, dat zij te eeniger tijd zal worden volbrachtGa naar voetnoot1. Moet dus onvermijdelijk een uiterste van zelfbeperking door mij worden in acht genomen, ik meen aan het doel van een levensbericht als dit het best te beantwoorden door, na een beknopt biografisch overzicht van Pierson's leven, enkele hoofdpunten uit zijn wetenschappelijk en practisch levenswerk, welke mij voor een juiste waardeering zijner persoonlijkheid van bijzondere beteekenis schijnen, naar voren te brengen. Een lijst der mij bekend geworden, onder Pierson's naam of initialen verschenen, geschriften zal het levensbericht besluiten. | |||||||||||||||||||||||||||
I.Nicolaas Gerard Pierson werd 7 Februari 1839 te Amsterdam, op den Singel bij de Romeins-armsteeg, geboren als het jongste der 6 kinderenGa naar voetnoot2 van Jan Lodewijk Gregory Pierson en Ida Oyens. Uit het ouderlijk huis, waar de beweging van het réveil sympathieke belangstelling vond, nam Pierson den geest | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||
mede van gemoedelijke vroomheid, welke hem tot zijn dood toe is bijgebleven, en die ongetwijfeld is geweest de kracht van zijn leven, en de ondergrond van het blijmoedig vertrouwen dat hem kenmerkte. Zijn vader was firmant in de handelszaak van De Burlett en Pierson. De jeugdige Nicolaas, die de lagere school van den Heer S.M.C. van der Plas en daarna een Engelsche school te Brussel bezocht, werd aanvankelijk eveneens voor den handel bestemd. Te dien einde vertrok hij in het voorjaar van 1858 naar Liverpool en in den herfst deszelfden jaars vandaar naar Amerika om zich met den katoenhandel vertrouwd te maken. Het doel van die reis was studie van den handel. Vandaar dat hij noch in Engeland, noch in Amerika zich voor langeren tijd aan een kantoor verbond. In het volgend jaar teruggekeerd bereisde hij DuitschlandGa naar voetnoot1, om zich daarna in Amsterdam te vestigen en er, tezamen met den heer H.B. Wiardi Beckman in 1861 een katoenzaak op te richten. Deze handelszaak wilde echter niet recht vlotten, en toen de burgeroorlog in de Vereenigde Staten den katoenhandel tijdelijk onmogelijk maakte werd zij tot een algemeene handelszaak uitgezet. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||
Pierson achtte zijn toekomst thans in voldoende mate verzekerd om een eigen gezin te durven vestigen en huwde den 30sten October 1862 op 23-jarigen leeftijd met Catharina Rutgera Waller met wie hij ruim 47 jaren lang in de meest gelukkige, harmonische echtvereeniging heeft geleefd. In een kleine bescheiden woning op de Keizersgracht bij de Remonstrantsche kerk begon hij zijn huwelijksleven, dat in het minst niet werd versomberd door het maar steeds uitblijven van een doorslaand succes zijner handelsonderneming. Bij voortduring hielden hem toen reeds, zooals uit de chronologische lijst zijner geschriften blijkt, staathuishoudkundige vragen bezig. Zijn economische studiën waren echter aanvankelijk liefhebberij-studiën, die slechts de onderwerpen golden, waartoe hij zich in het bijzonder aangetrokken voelde. Toen echter Amsterdam in het begin van 1864, na de totstandkoming van de wet op het middelbaar onderwijs, op aanstichting van Dr. Sam. Sarphati, besloot tot de vestiging van de eerste handelschool hier te lande, ging Pierson, dien men gaarne als leeraar in de staathuishoudkunde wilde verbinden aan de jonge instelling, door meer systematische afronding zijner studiën, zich voorbereiden op het examen voor de akte M.O. in de staathuishoudkunde. Op 20 Juni 1864 behaalde hij het gewenschte diploma na het afleggen van een examen (het eenige door Pierson ooit gedaan) waarvan de hoogleeraar Buijs, die hem het diploma uitreikte, getuigde, dat de examinandus in zijn vak beter thuis was gebleken te zijn dan de examinator zelf. Pierson werd met het begin van cursus 1864/5 aan de Handelschool verbonden en bleef er leeraar tot 1868. Een aanzoek in het begin van '68 hem gedaan om als directeur der Handelschool op te treden, werd door hem afgeslagen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ten behoeve van zijn leerlingen schreef hij een beknopte Handleiding onder den titel ‘de wetenschap der volkswelvaart’ van niet meer dan 36 bladzijden druks, die niet in den handel is verschenen. Deze eerste systematische ordening van de onderwerpen, waarmede de staathuishoudkunde zich heeft bezig te houden, mag men echter beschouwen als de kiem waaruit later de Grondbeginselen en nog later het Leerboek zijn gegroeid. Sarphati, van wiens stuwkracht Amsterdam destijds op zoo menig gebied de vruchten plukte, meende intusschen Pierson's talenten nog op ruimer gebied dan enkel in dienst van het onderwijs te kunnen gebruiken. In samenwerking met anderen werd in 1864 de Surinaamsche Bank door hem gesticht, en aan Pierson, toen 25 jaar oud, die te vorigen jare zijn bekende brochure over ‘de toekomst der Nederlandsche Bank’ had in het licht gegeven, werd het presidiaat aangeboden. Deze kon echter niet besluiten om naar West-Indië te verhuizen, en bedankte. De oprichters der Bank namen met deze weigering evenwel geen genoegen en troffen, ten einde Pierson toch aan die instelling te kunnen verbinden, een nadere regeling krachtens welke Pierson met den heer Ch. M. Fraissinet Nederlandsch directeur zou worden met de verplichting om het kantoor bij zich aan huis te houden. Pierson, die gaarne deze eervolle benoeming aanvaardde, vertrok in het najaar van 1864 naar London, waar hij geruimen tijd, ter bestudeering van de bankpraktijk, vertoefde, en o.a. met G.J. Goschen kennis maakte. Teruggekeerd legde hij zijn eigen zaken neer, die door den heer Wiardi Beckman met den heer De Man werden voortgezet, en verhuisde naar een ruimer woning aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||
de Heerengracht bij de Hartenstraat. Zijn betrekking aan de Handelschool bleef hij echter waarnemen. Was Pierson door deze benoeming in de praktijk van het bankwezen ingeleid, zijne bemoeiingen met de geldmarkt werden in het volgend jaar nog veelzijdiger toen hij met den heer G.M. Boissevain en enkele anderen de Kasvereeniging oprichtte, die, in navolging van de Joint Stock Banks in Engeland, en in tegenstelling tot haar oudere zusters, de Associatie Cassa en de Ontvangen Betaalkas, rente zou vergoeden over de saldi harer rekeninghouders. Deze instelling, in wier bestuur Pierson tot 1885 als commissaris medewerkte, had aanstonds een beslist succes. Dat Pierson reeds in deze jaren een voor zijn leeftijd zeker zeldzame autoriteit zich had weten te verwerven, bleek mij uit brieven in 1865 en volgende jaren door Fransen van de Putte tot hem gericht, waarin hij den jongeren tijdgenoot om advies vraagt in de aangelegenheden van het politieke leven, en den ruim 26-jarigen herhaaldelijk zijn bezoek aankondigt ten einde over staatszaken overleg met hem te komen plegen. De briefwisseling werd spoedig een zeer vertrouwelijke en effende den weg voor de verstandhouding van warme vriendschap welke tot aan den dood van Van de Putte tusschen hen heeft bestaan. Het spreekt wel van zelf, dat Pierson in de eerste plaats door zijn beroep, voorts als lid van de door hem gestichte Staathuishoudkundige VereenigingGa naar voetnoot1, als ijverig deelnemer aan de zoogenaamde Vrijdagsche avonden, waar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||
personen uit allerlei maatschappelijke kringen elkaar geregeld ontmoetten, als medewerker ook, sedert 1862, in De Bosch Kemper's Vereeniging voor de Statistiek, en door de banden van verwantschap eindelijk, welke zoowel zijn eigen familie als die van Mevrouw Pierson hechtten aan verschillende notabiliteiten van het openbare Amsterdamsche leven dier dagen, met tal van leidende personen in deze jaren in aanraking kwam. Te opmerkelijker is het, dat het tot 1866 moest duren eer de reeds door tal van geschriften op den voorgrond getreden jonge econoom, den uitnemenden denker op staathuishoudkundig gebied, die destijds aan het hoofd stond van onze eerste credietinstelling, den heer Mr. W.C. Mees, toevallig tijdens een reis naar het eiland Whight, leerde kennen. Of beiden elkaar niet aanstonds aantrokken? Zeker is, dat de kennismaking, na de terugkomst in Amsterdam, in den winter van 1866 op 1867 niet werd voortgezet. In den den zomer van 1867 troffen Mees en Pierson elkaar echter wederom toevallig in Baden Baden, en kwamen daar op herhaalde wandelingen in de bosschen in levendige gedachtenwisseling over de vraagstukken welke beiden vervulden. Van dien tijd dagteekent een vriendschap met den 25 jaar ouderen tijdgenoot, die voor Pierson's leven de grootste beteekenis zou hebben en voor zijn economisch denken rijke vruchten dragen, een vriendschap, waaraan Pierson in zijn Levensbericht van Mees, voorgedragen in de Koninklijke Academie van Wetenschappen, op zoo treffende wijze heeft uiting gegeven. Door het aftreden van den heer R.D. Wolterbeek was in het voorjaar van 1868 een plaats in het directoraat der Nederlandsche Bank vacant geworden, en Mees wenschte deze door Pierson te zien vervuld. Diens candidatuur vond echter, ten deele op grond van Pierson's leeftijd, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||
dien men toch nog voor hooger hield dan hij werkelijk was, ten deele ook wegens de geavanceerde denkbeelden, waarvan hij kort te voren in zijn lezingen over het cultuurstelsel had doen blijken,Ga naar voetnoot1 ook bij Commissarissen geen algemeene instemming. De candidatuur van den heer P. Hartsen werd tegenover de zijne gesteld. Na een vrij levendigen strijd werd echter op 19 Mei 1868 Pierson met groote meerderheid benoemd. Dientengevolge trad hij uit de directie der Surinaamsche Bank, en werd ook het leeraarschap aan de Handelschool opgegeven. Evenzoo meende hij thans voor het 17 Mei 1868 hem aangeboden lidmaatschap der Staten van Noord-Holland te moeten bedanken. Deze benoeming deed den heer en mevrouw Pierson van de Heerengracht verhuizen naar het Frederiksplein, waar zij tot 1885 bleven wonen. Pierson's aandacht moest nu in de eerste plaats worden geconcentreerd op het beheer onzer circulatiebank, die onder het nieuwe bankoctrooi haar werkzaamheid krachtig, ook buiten Amsterdam, uitbreidde. De stroom zijner geschriften zien wij dan ook in de jaren 1868-1874 trager | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||
vloeien. Verzanden echter geenszins, en het was waarlijk niet om hem te huldigen voor wetenschappelijk werk uit vroeger tijdvakken alleen, dat de Leidsche Hoogeschool hem bij haar driehonderdjarig bestaan in 1875, bij monde andermaal van Prof. Buijs, benoemde tot doctor in de rechtswetenschap honoris causa, tegelijk o.a. met den heer N.P. van den Berg, met wien hij kort te voren in zijn brochure ‘twee adviezen over muntwezen’ een wetenschappelijke polemiek had gevoerd. De aandacht van Pierson was echter, zooals ook verschillende tijdschriftartikelen doen zien, volstrekt niet uitsluitend op vragen van bank- en muntpolitiek gericht in deze jaren. Met name hield de hervorming onzer finantiën in verband met de ontwerpen Van Bosse-Blussé tot invoering eener inkomstenbelasting zijn aandacht levendig bezig. Op zijn aanstichting kwam onder leiding van Mr. W.C. Mees een kleine kring van toongevende liberalen (met Mees en Pierson de heeren Mr. J.T. Buijs, Mr. J.H. Geertsema Gzn., Mr. S. van Houten en Mr. W.A.P. Verkerk Pistorius) verschillende malen samen ten einde, zuiver privatim, een poging te doen om eenige overeenstemming te brengen in de denkbeelden omtrent de belastinghervorming, welke de liberale partij moest trachten tot stand te brengen. De gedachtenwisseling werd door gedrukte memories voorbereid, van Buijs over de ‘regeling van de gemeentebelasting’, van Geertsema over de vraag: ‘moet de uitkeering van het viervijfde van de opbrengst der rijks personeele belasting aan de gemeenten verzekerd blijven, ook dan, wanneer de behoeften van de schatkist, zoowel als de veranderde economische verhoudingen een ingrijpende wijziging in het belastingstelsel noodzakelijk maken; of is het wenschelijk en mogelijk, dat de geheele opbrengst dier verteringsbe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||
lasting aan het rijk terugkeert, en aan de gemeenten de gelegenheid worde gegeven tot invoering van een eigen, geheel zelfstandig belastingstelsel?’; van Van Houten ‘over de grondslagen eener directe algemeene verteringsbelasting’; en van Pierson een drietal over ‘de plaats welke de grondbelasting in het belastingstelsel van Nederland moet innemen’; over ‘belasting en finantieele kracht’ en over de finantieele gevolgen van verschillende in de Commissie ter sprake gekomen belastinghervormingen, terwijl eindelijk in opdracht der Commissie door hem een schets werd gegeven van een brochure, waarin de Commissie haar denkbeelden over belastinghervorming zou bloot leggen. Voor een inkomstenbelasting was de Commissie niet te vinden. De bezwaren door Pierson in zijn bekend Gidsartikel van 1871 tegen deze belasting ontwikkeld mochten niet alle leden overtuigd hebben, de Commissie achtte haar in ieder geval voorshands onmogelijk, en meende dat, gelijk door Pierson in het tweede der zooeven genoemde rapporten was uiteengezet, de combinatie verterings- (personeele) en kapitaal- (successie) belasting in ieder geval een zeer bruikbaar middel was om allen naar hun finantieele gesteldheid te treffen. De brochure welke de Commissie zoude uitgeven is nooit verschenen. Waarschijnlijk heeft Geertsema's weder optreden als minister in Juli 1872 haar publicatie verhinderd. Uit dezen tijd dagteekent ook de eerste druk van zijn bekende Grondbeginselen der staathuishoudkunde, welker eerste deel in 1875 verscheen, een jaar later door het tweede gevolgd. Korten tijd later volgde de uitbouw van het oude Athenaeum Illustre te Amsterdam tot een volledige Universiteit, waartoe de Amsterdamsche vroedschap, met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||
breeden blik de behoeften der hoofdstad overziende, had besloten. Aan Pierson werd bij de vestiging der Universiteit het gewoon hoogleeraarschap in de staathuishoudkunde en de statistiek aangeboden, en Pierson, die zich thans genoegzaam met zijn werkkring als Bankdirecteur vertrouwd achtte, om een belangrijk deel van zijn werkkracht voor anderen arbeid te kunnen beschikbaar stellen, nam het aanbod aan. Op deze voorwaarde echter, dat hem, zoolang hij het hoogleeraarschap met het Bankdirectoraat bleef verbinden, het hoogleeraarstraktement, dat voor hem was uitgetrokken, niet zou worden uitbetaald. Geheel belangeloos heeft hij het hoogleeraarsambt, op 27 Oct. 1877 door hem aanvaard met een (niet in druk verschenen) openbare les over ‘een terugblik op de geschiedenis der staathuishoudkunde sedert A. Smith’, gedurende bijna 8 jaren bekleed. Driemaal dreigde zijn bezielde en bezielende werkzaamheid aan de Amsterdamsche Hoogeschool in deze jaren een te schielijk einde te zullen nemen. In 1881 werd hem na den val van minister Vissering, door minister van Lynden van Sandenburg, den kabinetsformateur, de portefeuille van finantiënGa naar voetnoot1 aangeboden. Pierson achtte echter het kabinet te weinig wezenlijk liberaal en daarom den tijd om met kans van slagen een ingrijpende hervorming onzer staatsfinantiën te kunnen ondernemen nog niet gekomenGa naar voetnoot2. Ook in 1882 toen, tot tweemaal toe, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||
in het begin van Juli, en medio Augustus, de portefeuille van finantiën hem door den heer Van Lynden werd aangeboden, bedankte Pierson. En twee jaar later, toen, vóór het optreden van het derde ministrie Heemskerk door Mr. Gleichman een poging werd gedaan tot vorming van een liberaal kabinet, wees Pierson opnieuw een aanzoek om als Minister van Finantiën op te treden, van de hand, omdat de heer Gleichman ongezind bleek bij de kabinetsformatie op een verzoening met de groep der Kappeynianen aan te sturen. Pierson's weigering, om anders dan met inwilliging dezer door hem gestelde voorwaarde, die voor de toekomst der liberale partij inderdaad van groote beteekenis was, tot Gleichman's combinatie toe te treden, deed toen de pogingen van dezen mislukken. Lang zou echter Pierson voor de Amsterdamsche Universiteit toch niet behouden blijven. Op 24 December 1884 overleed de heer Meer en reeds 15 Januari 1885 volgde, overeenkomstig Mees' herhaaldelijk uitgesproken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||
wensch, Pierson's benoeming tot zijn opvolger in het presidiaat der Nederlandsche Bank. Maakte deze benoeming aan zijn professoraat een einde, aan zijn wetenschappelijk werk allerminst. In de jaren van zijn Bankpresidium dat, behalve voor de dagelijksche veelomvattende werkzaamheden van dit gewichtig ambt, hem plaatste voor de oplossing van de veelszins delicate kwestie betreffende de voorwaarden waarop het in 1888 afloopend bank-octrooi zou worden vernieuwd, valt de voltooiing van zijn standaardwerk, het Leerboek der Staathuishoudkunde, waarop hieronder wordt teruggekomen. Het eerste deel was in het laatste jaar van Pierson's professoraat verschenen, het tweede volgde zes jaar later in 1890. Voorts was na het overlijden van Prof. de Bruijn Kops, den stichter en redacteur van de Economist, te voorzien in de redactie van dit aan de ontwikkeling der staathuishoudkunde gewijde tijdschrift. Een raad van redactie trad met Januari 1888 op, waarin Pierson aanstonds, en met uitzondering van de jaren van zijn ministerschap, tot aan zijn dood toe, het voorzitterschap bekleedde. Nog andere belangen van maatschappelijken aard legden beslag op een deel van Pierson's groote werkkracht. Ik herinner aan zijn bemoeiingen in de jaren 1880-1890 met de vroegere school van Mejuffrouw Guije (Oosterwolde) te Velp, aan de door hem met den heer A.C. Wertheim tot stand gebrachte reorganisatie der in moeilijkheden geraakte Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen te Amsterdam; aan zijn pogingen in het belang van een nauwer maken der betrekkingen tusschen Nederland en Transvaal, met name door de oprichting der Z. Afrikaansche Spoorwegmaatschappij, en aan zooveel meer. De presidentswoning aan de Oude Turfmarkt was | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||
inderdaad in die jaren een centrum van geestelijk leven op allerlei gebied. Beiden in hooge mate muzikaal, wisten de heer en mevrouw Pierson reeds vroeger een kring van muzikale vrienden om zich te verzamelen, die de tradities der goede ‘Hausmusik’ hoog hielden. Gelijk bij zijn broeder Allard de eersten op litterair gebied gaarne geziene gasten waren, behoorden op de Turfmarkt Frans Coenen, Röntgen, Messchaert en vele anderen tot de vrienden van den huize, en met groote dankbaarheid herinnert, wie ze eens of meermalen mocht bijwonen, zich die muziekavonden in den huize Pierson. Een keerpunt in Pierson's leven bracht het jaar 1891. De verkiezingen in Juni van dat jaar gehouden, hadden het rechtsche ministerie-Mackay in de Tweede Kamer in de minderheid gebracht en de liberale partij gevoelde dat zij, opnieuw de teugels van het bewind aanvaardende, thans moest toonen, na de teleurstelling, welke met name het finantieel beleid van het aftredend ministerie had gebracht, in staat te zijn, de talrijke pogingen welke gedaan waren, om onze finantiën te hervormen, tot een bevredigend einde te brengen. Algemeen werd Pierson, die juist te vorigen jare in het tweede deel van zijn Leerboek de denkbeelden omtrent de regeling der finantiën door hem bijna een kwarteeuw lang in tal van tijdschriftartikelen neergelegd, tot een groot geheel had uitgebouwd, aangewezen geacht om dezen arbeid van sociaal-economische politiek met vrucht te ondernemen.Ga naar voetnoot1 En ofschoon het hem veel moeite kostte te scheiden van zijn werkzaamheden aan de Bank, gevoelde Pierson | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||
toch, dat hij de tot hem komende roepstem om de leiding van de hervorming onzer staatsfinantiën in handen te nemen thans niet ten vijfden male mocht afwijzen. Een teekenend staaltje van Pierson's vertrouwen op de kracht van het beginsel van rechtvaardigheid, dat hij met betrekking tot de verdeeling der staatslasten ging in praktijk brengen, schijnt mij gelegen in het feit, dat hij geen aanstoot nam aan de door den heer Tak van Poortvliet ten opzichte van het ministerieel program gestelde voorwaarde, dat van de belastinghervorming, mocht zij mislukken, geen kabinetskwestie zou worden gemaakt. Pierson geloofde, dat de goede zaak, waarvoor hij in het krijt trad, genoeg winnende kracht zou blijken te bezitten om te slagen, en hij stootte zich daarom niet aan den eisch des heeren Tak, dat de belastinghervorming, die de grondslagen van ons geheele finantiewezen zou omvatten, een zaak moest zijn, waarmede alleen Pierson stond of viel, doch welker eventueele mislukking geen hinderpaal mocht opleveren voor de kiesrechthervorming welke Tak zelf hoopte tot stand te brengen. In zijn schoone studie uit het jaar 1880 over het physiocratisme (Verspr. Ec. Geschr. II bladz. 147) schrijft Pierson van Turgot: ‘hij is niet een dier ministers, gelijk er helaas zoo velen zijn, die, op het kussen gebracht, hun studietijd eerst recht beginnen. Hij weet wat hij wil.’ Volkomen mogen deze woorden op Pierson zelf worden van toepassing gebracht. Einde Augustus als minister opgetreden, op een tijdstip dus dat de begrooting voor 1892 zijn aandacht in hooge mate moest bezig houden, zette hij zich aanstonds aan de uitwerking zijner belastingplannen, daarbij aan zijn Departement op hoog door hem gewaardeerde wijze geholpen o.a. door de heeren Van Konijnenburg en Van Iterson, met het gevolg, dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||
reeds 28 November het ontwerp tot invoering eener vermogensbelasting naar den Ministerraad kon gaan, eerlang door zijn verdere ontwerpen gevolgd. De vruchten welke het kabinet van 1891 voor onze wetgeving heeft afgeworpen zijn inderdaad voor verre het belangrijkste deel aan Pierson, in de Kamer krachtig gesteund o.a. door Mr. S. van Houten, te danken geweest. Bekend is, hoe het ministerie Van Tienhoven na de mislukte Kamerontbinding van het voorjaar van 1894, tot welke de kabinetsformateur niet had willen medewerken, werd gedwongen tot aftreden. Pierson, hoewel Tak's beleid niet onvoorwaardelijk goedkeurend, bleef in de ontbindingskwestie zich gebonden rekenen aan de bij de kabinetsformatie gemaakte afspraken en trad met het ministerie af. Een nieuw tijdvak van studie brak voor hem aan, waarvan het magistrale opstel over ‘goudschaarschte’ (Verspr. Ec. Geschr. IV bladz. 283 v.v.), dat op aandrang van Böhm Bawerk ook in het Duitsch verscheen, de eerste vrucht was. De herdruk van het Leerboek werd ter hand genomen en het eerste deel, goeddeels geheel nieuw bewerkt, in 1896 uitgegeven, terwijl een nieuwe reeks artikelen in de Economist en elders gepubliceerd getuigenis gaf van de opgewektheid waarmede door Pierson zijn studiën waren hervat. Spoedig echter legde het staatkundig leven andermaal beslag op Pierson's werkkracht. De verkiezingen van 1897 hadden wel een meerderheid aan links gebracht, doch eene, welke in hare samenstelling niet kon geacht worden in het met beperkt program opgetreden kabinet-Röell haar juiste representatie te vinden. Een liberaal hervormingsministerie werd verlangd, dat den, onder den druk van het uitgebreider kiesrecht sterker geworden, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||
drang naar sociale wetgeving kon bevredigen. Een kabinet dat, wilde het slagen, de door de kiesrechtplannen van Tak ontstane verbittering tusschen de meer radicale en meer gematigde leden der liberale partij moest trachten te temperen en, met het oog op de problemen, die zouden aan de orde komen, hoog noodig had een leider van breede economische ontwikkeling. Op beide gronden was Pierson de aangewezen kabinetsformateur. Zijn weinig militante natuur, die, zooals hij zelf had getuigd van Mr. W.C. Mees, zocht ‘niet naar wapenen maar naar licht’; zijn hooge, volstrekt integere, persoonlijkheid, die zich nimmer had geleend tot de kleine gedienstigheden der politiek, stempelden hem inderdaad tot een, die vereenigt, niet verdeelt. En van diepgaande studie en veelomvattende kennis, niet enkel van de economische theorie, maar niet minder van de sociale vragen, en de oplossing daaraan in de verschillende landen gegeven, hadden zijn Leerboek en verschillende studiën in Economist of Gids verschenen, op tal van plaatsen de bewijzen gebracht. Zoo werd dan aan Pierson door de Regentes de vorming van een ministerie opgedragen, een opdracht waarvan hij zich in vrij korten tijd vermocht te kwijten. Voor zichzelf reserveerde hij zich daarin de portefeuille van Finantiën, een keuze waardoor hij zich wellicht in eenigszins moeilijke positie bracht. Immers de beheerder van de schatkist moest nu rekenen met de kans, dat een te streng waken voor zuinig beheer der landspenningen den kabinetsformateur zou kunnen plaatsen voor de moeilijkheid van tusschentijds openkomende plaatsen in het ministerie te moeten bezetten. Op finantiëel gebied was er overigens voor het tweede ministerie Pierson, waaronder de historische gebeurtenissen der troonaanvaarding, der eerste vredesconferentie en van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||
het huwelijk der Koningin plaats hadden, welke uitteraard voor den premier vele beslommeringen medebrachten, geen groote taak weggelegd. De codificatie onzer muntwetgeving, de borgtochtenwet, de afschaffing der tollen op de rijkswegen en in verband daarmede eene verhooging der zegelrechten, de regeling van den grondslag rijwielen in de personeele belasting en de conversie van een deel onzer staatsschuld, werden door hem tot stand gebracht, een herziening onzer comptabiliteit door hem voorbereid. Hervormingsarbeid op het gebied onzer finantiën behoefde echter door hem niet te worden ondernomen; die was in hoofdzaak tijdens zijn eerste ministerie voltooid. Des te meer echter viel er te doen op ander gebied, en men moet ver teruggaan in onze parlementaire geschiedenis, om een ministerie te vinden dat een zóó vruchtdragende werkzaamheid in allerlei richtingen heeft ontwikkeld. De leerplichtwet, de kinderwetten, een herziening der militiewet met invoering van den persoonlijken dienstplicht, een nieuwe regeling van den gezondheidsdienst, de woningwet, de ongevallenwet, ziedaar een reeks van zes ‘groote’ wetten van socialen aard welke onder Pierson's ministerie tot stand kwamen, en waaraan verschillende andere van minder diep ingrijpende beteekenis (op het gebied o.a. van het mijnrecht, de waterstaatswetgeving, het muntwezen) zouden kunnen worden toegevoegd, om van de wetsontwerpen, die niet in behandeling konden worden genomen, niet te spreken. Toch mag de grootste bewondering voor de werkkracht ook in deze periode van zijn leven door Pierson ten toon gespreid, het oog niet doen sluiten voor het feit, dat op politiek gebied voor een persoonlijkheid als de zijne voetangels en klemmen liggen, welk ook Pierson niet geheel heeft weten te vermijden. Zeker althans is het, dat anderen hem wel eens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||
hebben doen toegeven, waar beslist weigeren meer met zijn eigen opvattingen zou hebben gestrookt. Dientengevolge heeft de ‘technische’ herziening van onze kieswet een weinig roemvolle bladzijde onzer parlementaire geschiedenis der latere jaren kunnen vullen; kon, ofschoon Pierson van een dwangverzekering tegen ouderdom en invaliditeit, naar Duitsch model, nimmer voorstander is geweest, toch een door het betrokken Departement in dezen geest ontworpen wet tijdens Pierson's ministerie aan de Kamers van Arbeid om advies worden gezonden, en wordt het verklaarbaar, dat de sociale wetgeving, onder zijn tweede ministerie tot stand gebracht, niet steeds door den geest van matiging en van evenwicht van Pierson zelf werd gekenmerkt. Zooals hij in een brief het kort na zijn aftreden uitdrukte, het ministerie heeft ‘te veel naar links gekeken’, en is daardoor ongewild een der oorzaken geworden van de kentering in onze politieke verhoudingen, welke op zijn aftreden is gevolgd, en die Pierson met groote bekommering heeft moeten waarnemen. In 1901 brachten de periodieke verkiezingen de linkergroepen in de minderheid en trad Pierson af. Met dit jaar begint het laatste tijdvak in Pierson's leven, een periode in hoofdzaak wederom van studie. De tweede druk van het tweede deel van het Leerboek werd aanstonds, nog hangende de ontslagaanvrage van het kabinet, ter hand genomen, van de Grondbeginselen een geheel omgewerkte vijfde uitgave in het licht gegeven en een nieuwe reeks studiën in de handelingen der Kon. Akademie, waarvan hij sedert 1883 deel uitmaakte, de Economist, de Gids en elders gepubliceerd. In 1904 viel hem de hooge onderscheiding te beurt van honoris causa te worden benoemd tot doctor of science | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan de universiteit te Cambridge en daar namens de buitenlandsche gedoktoreerden het woord te voerenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nog eenmaal echter zou de politiek hem komen opeischen. Het kiesdistrict Gorinchem stelde hem in 1905 candidaat voor de 2de Kamer, en hoewel een Kamerzetel hem nimmer begeerlijk had geschenen, liet hij zich na eenige aarzeling voor deze candidatuur vinden, om naar vermogen mede te werken tot een beëindiging van den ‘Kuyperkoers’, welke ook hem met weerzin had vervuld. Gekozen tot Kamerlid heeft hij de eerste jaren met grooten ijver zich aan het vele en velerlei dat van hem in deze functie werd verlangd, gegeven. Bijna geen Kamerzitting werd door hem verzuimd, en herhaaldelijk nam hij een actief deel aan de beraadslagingen, natuurlijk bij voorkeur over onderwerpen van economischen of sociaalpolitieken aard. Ik herinner o.a. aan zijn warme bestrijding van het voorstel tot subsidieëring der Zuid-Amerikalijn; aan zijn redevoeringen bij de behandeling van de wet tot afschaffing der tiendplichtigheid, en vooral aan zijn treffende refutatie, bij de behandeling der staatsbegrooting van 1906, van Mr. Treub's pleidooi ten gunste van een woningpolitiek, welke elementen van bedeeling beoogde te brengen in de vaststelling der huurprijzen van met overheidshulp gebouwde arbeiderswoningen. Zijn laatste Kamerrede (20 Mei 1908) was een waarschuwing tegen het invoeren hier te lande van staatsexploitatie der spoorwegen. Den tijd, welken zijn Kamerlidmaatschap en zijn studie hem overlieten, besteedde hij aan de praktijk der volkshuisvesting in hoedanigheid van voorzitter van het woningcollege, dat bij de invoering der woningwet in 1901 was ingesteld, en aan de belangen der wetenschappelijke vor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||
ming onzer Indische bestuursambtenaren in hoedanigheid van president-curator der door minister Fock in het leven geroepen Ned. Indische Bestuursakademie, waartoe hij in 1907 was benoemd. Niet onvermeld mag voorts uit dit tijdvak zijns levens blijven zijn presidiaat van het Indisch genootschap, dat hem aanleiding gaf over twee belangrijke vraagstukken, door het Verslag der Indian Famine Commission, en de nieuwe Indische comptabiliteitswet aan de orde gesteld, de discussiën in te leiden. In de eerste helft van 1908 hadden de eerste sporen der ziekte, welke hem ten grave zou slepen, zich vertoond en trok Pierson zich uit het openbare leven terug. Het sedert Kerdijk's dood in 1905 door hem bekleed voorzitterschap der Centrale Commissie voor de Statistiek was reeds in 1907 door hem neergelegd. Het Kamerlidmaatschap zou zijn gevolgd, ware het niet dat hij, om een tusschentijdsche verkiezing te voorkomen, op aandrang zijner politieke vrienden, de periodieke aftreding in 1909 meende te moeten afwachten; sedert Mei 1908 is echter geen Kamerzitting meer door hem bijgewoond. Ook het voorzitterschap van het woningcollege, en van het curatorium der Ned. Ind. Bestuursakademie werden neergelegd. Een oogenblik scheen het alsof een langdurig verblijf in Valmont aan het meer van Genève nog beterschap brengen kon, doch spoedig bleek, dat van zijn kwaal geen herstel mogelijk was. De grootst mogelijke rust werd hem voorgeschreven, en te dien einde een villa in Hilversum gehuurd, waarheen Pierson in het late najaar van 1908 vertrok. Zijn vrienden, die een zijner waardige huldiging tegen 7 Februari 1909, zijn 70sten verjaardag, voorbereidden, verkeerden in December 1908 in vreeze, dat deze huldi- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||
ging te laat zou komen. Een longontsteking dreigde den fatalen afloop van zijn kwaal te zullen verhaasten. Zijn krachtig gestel, dat nimmer eenige ernstige ziekte had te weerstaan gehad, kwam echter het gevaar te boven, en Pierson kon, hoewel zwak, toch persoonlijk de commissie ontvangen, die zich had belast met het bijeenbrengen van de noodige gelden voor de vorming van een Mr. N.G. Pierson-fonds, dat om de vijf jaar een Pierson-medaille zou toekennen aan het beste in die jaren verschenen Nederlandsche staathuishoudkundig geschrift. Bij monde van Prof. Greven werden Pierson's groote verdiensten op zoo menig gebied gehuldigd en hem het kapitaal der stichting ter hand gesteld. En voor wie deze intieme plechtigheid mochten bijwonen werd de dankbaarheid waarmede Pierson de stichting aanvaardde in een korte pittige rede van beantwoording, een oorzaak van groote voldoening. Geen huldiging had hem aangenamer kunnen zijn dan deze, welker strekking was op te wekken tot verdere studie op het gebied der wetenschap, aan wier dienst hij zelf gedurende een halve eeuw zijn leven had gewijd. Na dezen 7den Februari ging zijn gezondheid ondanks korte vleugjes van beterschap steeds meer achteruit. In Mei was de huur van de Hilversumsche villa verstreken en wilde hij de terugreis naar Den Haag in twee étapes aanvaarden, door eerst voor een kort verblijf zijn intrek te nemen bij zijn zwager H.F. Waller op ‘de Gliphoeve’ te Heemstede, waar hij zoo vaak rust had gezocht en gevonden van zijn arbeid. Hij heeft echter zijn eigen woning in Den Haag, waar hij zeer naar verlangde, niet teruggezien. Verder reizen was hem verboden, en de grootste rust aanbevolen. Na een verblijf van 8 maanden op ‘de Gliphoeve’, waar nog veel genoten, maar ook heel veel geleden is, kwam | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||
zacht en bij volkomen bewustzijn, in den vroegen morgen van 24 December 1909, het einde. Den 28sten van die maand had de indrukwekkende uitvaart plaats op het prachtig Westerveld. Bij allen die, nadat door verschillende sprekers, Minister Heemskerk in de eerste plaats, uiting was gegeven aan hun gevoel van bewondering en eerbied voor Pierson's levenswerk, en van dankbaarheid voor wat hij hun was geweest, naar den duintop, waar zijn laatste rustplaats is, de baar zagen uitdragen, gevolgd door zijn treurende weduwe, begeleid door den vertegenwoordiger van H.M. de Koningin, door den minister-president en een breede schare van vrienden en vereerders uit alle kringen der maatschappij, moet deze uitvaart een onuitwischbaren indruk hebben achtergelaten. | |||||||||||||||||||||||||||
II.Ziedaar het uiterlijk leven van Pierson geschetst in groote trekken, die slechts onvolkomen de volheid er van kunnen weergeven. Immers zal hetgeen daarvan gezegd werd, reeds wanneer men het legt naast de hierachter volgende bibliografieGa naar voetnoot1 voldoende zijn om duidelijk te maken, dat van een biografie, welke bij de levensprestatie in bijzonderheden stil staat, in het kader dezer enkele bladzijden geen sprake kan zijn. Wanneer ik er nu toe overga, afstappende van de feiten van Pierson's leven, iets over den inhoud te zeg- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||
gen, zal ik mij dan ook er toe moeten beperken enkele punten, welke voor de kennis en de beoordeeling daarvan mij voorkomen bijzondere beteekenis te bezitten, eenigszins naar voren te brengen. Ik zal mij daarbij in hoofdzaak tot zijn wetenschappelijk en ministerieel werk kunnen bepalen. Zijn beteekenis voor de verdere ontwikkeling der Nederlandsche Bank tot het in binnen- en buitenland hooggewaardeerde centrale credietinstituut hetwelk wij thans in haar bezitten, kan slechts geteekend worden, door wie met de interne geschiedenis der Bank vertrouwd is, en toegang heeft tot hare notulen en archieven. Een zaak is echter publiek domein, t.w. het bankoctrooi onder zijn presidiaat, door minister Godin de Beaufort in het Staatsblad gebracht, waarbij aan den Staat een belangrijk deel in de winsten der Nederlandsche Bank werd toegekend, in de plaats van de vaste uitkeering van een ton, die de Staat tot dusver genoot. Het beginsel in deze regeling nedergelegd had de volle sympathie van den Bankpresident Pierson, die daarbij de traditie van zijn voorganger volgde (zie Verspr. Econ. Geschr. II bladz. 351). Pierson was reeds in 1863 met overtuiging opgekomen voor centralisatie van het bankwezen, als voor Nederland het beste stelsel. Maar daarnevens erkende hij de billijkheid van den eisch, dat nu ook de Staat, een emissie-monopolie aan de Ned. Bank toekennend, een aandeel van de winsten, die uit dit door hem geschapen privilege voortvloeiden, voor zich mocht en moest opeischen. En het kostte hem dan ook geen moeite de aanvaarding van dit beginsel, tijdens de onderhandelingen over de verlenging van het bankoctrooi bij directie en commissarissen, en na de totstandkoming der wet bij de aandeelhouders met overtuiging aan te bevelen. Reeds in het eerste jaar der werking van het nieuwe bank- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||
octrooi steeg dientengevolge het aandeel van den Staat in de winsten der Bank van een ton tot bijna een millioen.
Van Pierson's wetenschappelijk levenswerk trekt natuurlijk het Leerboek der Staathuishoudkunde als het centrale punt, waaromheen zijn kleinere geschriften zich groepeeren, in de eerste en voornaamste plaats de aandacht. Toch mogen deze laatste allerminst worden verwaarloosd, door wien zich een oordeel vormen wil over Pierson's verdiensten op staathuishoudkundig gebied. Minder dan men willicht geneigd mocht zijn te meenen, kunnen die kleinere geschriften worden beschouwd als voorstudiën voor het Leerboek, of als nadere monografische uitwerking der daarin ontwikkelde denkbeelden. Ongetwijfeld is dit wèl het geval met sommige tijdschriftartikelen door Pierson gepubliceerd. Zijn studiën over belasting-kwesties bijv. zijn te beschouwen als mijlpalen op den weg, die hem heeft geleid tot het vierde deel van zijn Leerboek en tot zijn eigen belastingwetten. Maar de groote meerderheid zijner tijdschriftartikelen wordt toch gevormd door geheel zelfstandige studiën over punten, in het Leerboek niet, of slechts in het voorbijgaan, aangeroerd. Om een enkel voorbeeld te noemen: wat is in het Leerboek overgegaan van de vele belangrijke, en op uitgebreide voorstudiën berustende artikelen over de geschiedenis der staathuishoudkunde door Pierson geschreven? In den eersten druk werd in de paragraafjes, aan de mercantilisten en de physiocraten gewijd, er nog eenigszins een naklank van vernomen, maar in den tweeden druk komen deze niet meer voor. Evenzoo hebben de studiën over de methode der staathuishoudkunde en over de historische school, die in de eerste twee deelen der Verspreide Economische Geschriften zijn opgenomen, ongetwijfeld bij het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||
schrijven van het Leerboek vruchten gedragen, in zoover daarin dezelfde methode wordt toegepast, waarvoor Pierson reeds in 1861 en sedert herhaaldelijk was opgekomen. Doch van den feitelijken inhoud dier studiën vindt men in het Leerboek zoo goed als niets terug. Zelfs verwijzingen naar vroeger eigen werk treft men er nagenoeg niet in aan. Dit is geen toevallig verschijnsel. Het hangt naar mijne meening hiermede samen, dat Pierson steeds geheel opging in het werk, waarmede hij bezig was, zonder zich te zeer om het verband met vroegeren of lateren arbeid te bekommerenGa naar voetnoot1. Wellicht heeft men hier te doen met een symptoom van het auto-didaktische, dat hem eigen was. Een methodische studie onder leiding van anderen heeft Pierson nooit gemaakt. Hij heeft zich geheel zelf gevormd. Zijn litteratuurkennis op het gebied der staathuishoudkunde was inderdaad buitengemeen groot. En wie een lijst zou samenstellen van de door hem blijkens zijn geschriften gelezen en bestudeerde litteratuur zou vrijwel compleet bijeen hebben al wat belangrijks op economisch gebied tot kort vóór Pierson's dood is verschenen. Hij las voortdurend, en steeds met de pen in de hand. Stapels cahiers berusten onder zijn papieren, alle gevuld met excerpten van gelezen boeken, en geschreven in het fraaie gelijkmatige handschrift, zonder veel doorhalingen of veranderingen, dat al zijn manuscripten kenmerkte. Maar toch, eenige schoolsche of academische opleiding in de wetenschap, welke hij beoefende, heeft Pierson nooit genoten. Dit verklaart het frissche, onbevangene, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||
wat zijn werken doorloopend kenmerkt. Zonder daarom, waar dit voor zijn betoog noodig was, het verband met andere vraagstukken uit het oog te verliezen, leefde Pierson geheel in hetgeen op ieder oogenblik zijn aandacht vroeg; hij gaf zich daaraan volledig, zonder ooit tegen werk op te zien. Dit overwegend primaire van Pierson's geestesaanleg gaf aan zijn arbeid ongetwijfeld groote bekoring, te meer waar hij een meester was in het uiteenzetten, ook van de ingewikkeldste vraagstukken, met een helderheid en elegantie als slechts weinigen gegeven zijn. Maar het bracht ook gevaren met zich. Wie zich steeds open houdt voor het ontvangen van nieuwe indrukken, het toetsen van eigen inzicht aan anderer strijdige meeningen, bewaart lenigheid in zijn denken en behoedt zichzelf voor eenzijdig doctrinarisme.Ga naar voetnoot1 Maar hij loopt gevaar in zijn latere uitingen wel eens in strijd te geraken met vroegere, de vastheid van lijn te verliezen. En zijn aandacht in zóó sterke mate te concentreeren op het oogenblikkelijk object van zijn studie en onderzoek, als Pierson deed, zal aan de grondigheid en de blijvende beteekenis van dat onderzoek ongetwijfeld ten goede komen. Doch de kans bestaat, dat de constructieve eenheid van een breed opgezet werk van een dergelijken geestesaanleg schade ondervindt. Niet altoos heeft Pierson deze gevaren weten te mijden. De systematiek van het Leerboek - trouwens, evenals de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||
Grondbeginselen, meer een geordende reeks monografiën, dan een leerboek - is niet onberispelijk, wat Pierson wel eens onbillijke verwijten heeft bezorgd van hen, die zijn uitingen over eenig onderdeel der economie beschouwden buiten verband met het geheel en hem dan op gebreken meenden te betrappen, die in werkelijkheid niet bestondenGa naar voetnoot1. En de onbevangenheid waarmede Pierson tegenover zijn eigen werk bleef staan, endie hem er toe bracht het telkens weder anders op te zetten, ten einde zijn meening nog meer te verduidelijken, kon wel eens den indruk wekken van onstandvastigheid. Slechts zelden waren nieuwe uitgaven van zijn werken, bijgewerkte herdrukken van de vroegere zonder meer. Zijn Grondbeginselen werden na den eersten druk in twee geheel zelfstandige boeken gesplitst, en de verdere herdrukken van elk van deze onderscheiden zich op verschillende punten zeer wezenlijk van de vroegere. Op de hoofdpunten echter is hij zich in zijn wetenschappelijk werk steeds getrouw gebleven. Wat aangaat zijn denkbeelden omtrent karakter en methode der staathuishoudkunde, handel en bankwezen, de sociale kwestie, onze koloniale politiek, ook omtrent het belastingwezen, vertoonen zijn opvolgende geschriften natuurlijk wel groei, maar is hij aan zijn oorspronkelijke denkbeelden toch blijven vasthouden. Laat mij dit, wat enkele hoofdpunten betreft, kort mogen toelichten. Pierson is, zooals hierboven werd herinnerd, zijn maatschappelijke loopbaan begonnen met een studiereis naar Engeland en Amerika, en zijn studie op economisch gebied met het doorwerken der Engelsche classici. De voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||
liefde voor de economie van Britschen huize welke hem nimmer heeft verlaten, is echter uit deze uiterlijkheden niet te verklaren. Zij sproot voort uit aangeboren verwantschap van zijn geest met die der Engelsche economen. In Engeland meer dan elders houden (vroeger trouwens meer dan thans) de beste werken over theoretische economie het verband met de praktijk des ]evens ten nauwste in het oog. Een boek als de Principles van Ricardo riekt niet naar de lamp. Het is de vrucht van het denken over economische vragen door iemand, die midden staat in de werkelijkheid, daarin een zeer actieve rol speelt.Ga naar voetnoot1 Met de werken, om uit het heden voorbeelden te noemen, van Shield Nicholson, Smart e.a. is het evenzoo gesteld en zelfs de Principles van Marshall, hoe diep hier de theoretische doorvorsching van het economisch leven ook moge gaan, leveren telkens weer de treffende bewijzen van dat in stage voeling verkeeren van theorie en praktijk. Daaraan had ook Pierson behoefte. Er is niets in hem van den abstracten geleerde, wien het bij zijn theoretisch onderzoek om de theorie en enkel deze te doen is. Een temperament als dat van Roscher (Verspr. Econ. Geschr. II 414 zoo treffend door hem geschetst) mocht zijn bewondering wekken, het trok hem niet aan. En evenmin zou hij er toe hebben kunnen komen om, zooals Pareto het deed, uit de algemeene theorie van waarde en prijsvorming, tegen den achtergrond van het economisch | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||
motief, een einheitlich economisch, stelsel op te bouwen. Zijn theoretisch werken had altoos de praktijk als onmiddellijk doel. Geen arbeid zou Pierson te groot achten, die hem een beter aanpassing beloofde van de theorie aan de behoeften van deze. Niet als zou hij ooit zijn theoretisch inzicht aan die behoeften ten offer hebben gebracht. Dat verbood hem zijn wetenschappelijk zelf-respect. Maar door deernis gedreven tot de studie van het economisch leven, met zijn schrijnende tegenstellingen van grooten overvloed en nijpend gebrek, stonden toch de eischen der praktijk hem steeds voor oogen. Hij moge, in zijn kritiek van Levy's Kathedersocialisme (Verspr. Econ. Geschr. I 268 e.v.), in het economisch overzicht aan Roscher gewijd (Verspr. Econ. Geschr. II 430) en in de inleiding van den eersten druk van het Leerboek, nog met nadruk het goed recht eener zelfstandige economische wetenschap hebben verdedigd, in den tweeden druk van het Leerboek laat hij dit standpunt varen en meent, dat het wetenschappelijk onderzoek wel degelijk mag voeren tot het geven van voorschriften voor de praktijk, mits men er aan indachtig blijve, dat aan die voorschriften de onderstelling ten grondslag ligt, dat het enkel gaat om de bereiking eener maximale stoffelijke welvaart. Deze laatste meening paste m.i. veel meer bij Pierson's denkwijze dan de eerste. Abstracte economie lokte hem weinig, en het is niet toevallig dat bijv. de beide klassieke boeken door von Wieser aan het waarde-probleem gewijd, in zijn Leerboek niet worden genoemd, niettegenstaande Pierson aanstonds met het beginsel der grenswaarde-theorie was meegegaan. Men kan zelfs twijfel opperen of hij de volle draagwijdte van het nieuwe waardebeginsel wel heeft aanvaard. Geenszins blind voor de fouten van Ricardo, welke integendeel met groote klaarheid in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn studie over dezen pionier der economie werden blootgelegd (zie ook Verspr. Econ. Geschr. II 342), heeft Pierson toch van diens bekende pachtleer nimmer willen afstand doen. De juiste en m.i. afdoende kritiek door C. Menger er op geoefend, heeft hem evenmin van haar gebreken kunnen overtuigen, als vroeger de eveneens juiste bedenkingen van Boutron, welke hij in zijn economisch overzicht van 1867 (Verspr. Econ. Geschr. II 396) had vermeld, het hadden gedaan. Toch laat Ricardo's pachtleer zich in de grenswaardeleer niet invoegen. De differentiaalpacht is evenals de ondernemerspremie, een verschijnsel, welks verklaring ontoereikend is om de verdeeling van het volksinkomen, voor zoover de twee groepen van deelgerechtigden, de grondeigenaars en de ondernemers, aangaat begrijpelijk te maken. Omgekeerd levert, voor wien die verdeeling, uitgaande van de grenswaardeleer, heeft verklaard, de behandeling der zooeven genoemde premieverschijnselen geenerlei moeilijkheid meer op. Waar zuiver theoretische vragen echter voor de oplossing van eenig vraagstuk behandeling eischten, ontweek hij ze geenszins en wat hij dan er van zeide werd gekenmerkt door een onovertroffen meesterschap in het uiteen zetten van moeilijke problemen op een wijze, zoo glashelder, dat zij voor ieder begrijpelijk werden en slechts de ingewijde kon weten, dat hier inderdaad een diepzinnig vraagstuk zijn oplossing had gevonden. In zijn Levensbericht van Mees, die op zijn denken zoo grooten invloed heeft geoefend, schreef Pierson, daarbij ongetwijfeld ook aan zichzelf denkend, dat er zijn ‘die tot hun levensideaal hebben gekozen voort te werken in zijn geest, naar zijn methode, met de nauwgezetheid en onbevangenheid, die hem eigen waren’. In één opzicht zou hij echter het voorbeeld van zijn meester niet volgen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||
Mees had bij zijn leven weinig invloed geoefend, geen school gevormd, gevolg, deels van de soberheid op het dorre af, van zijn stijl, deels van het feit dat hij ‘werkte nog meer aan de vorming van zijn geest, dan aan de opvoeding van zijn volk!’ Dit laatste nu was het juist wat Pierson begeerde wel te doen. De theorie moest de praktijk dienen, maar om dit te kunnen, ingang vinden zooveel mogelijk bij allen, die in de praktijk stonden, of de richting hielpen bepalen waarin deze zich zoude bewegen. Deze practische strekking van Pierson's werken gevoegd bij zijn warm medegevoel met de misdeelden onzer samenleving, zouden wellicht er toe hebben kunnen leiden, dat Pierson als een der eersten zich had aangesloten bij de denkbeelden der Duitsche historische school, gelijk zij, in het begin der zeventiger jaren van de vorige eeuw, in den Verein für Sozialpolitik en het kathedersocialisme tot uiting kwamen. Doch onzen uitnemenden Ricardokenner waren de werken der Engelsche classici te zeer in os et succum doorgedrongen; hij had te veel eerbied voor de economische theorie, vertrouwen ook in het licht dat zij nog verder over de vraagstukken van het economisch leven zou kunnen doen schijnen, om zich aan te sluiten bij een richting, welke behagen schepte in het hoonen eener door haar geteekende caricatuur der klassieke theorie en botweg de mogelijkheid loochende van het vinden van algemeene economische wetten, in den zin eener vaste opeenvolging van economische verschijnselen, door de werking der causaliteit aan elkaar verbonden. (Zie Pierson's beschouwing over economische wetten in Verspr. Econ. Geschr. I 230-240). Daartoe was ook zijn inzicht in de groote waarde van de door de historische school verworpen deductieve me- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||
thode, in tegenstelling tot de schier onoverkomelijke bezwaren welke de inductie op het terrein der economische feiten ontmoet, te scherp. In dat opzicht zijn Pierson's denkbeelden, sedert hij in dat merkwaardige opstel van 1861, op 22-jarigen leeftijd geschreven, waarmee het eerste deel der Verspreide Economische Geschriften aanvangt, voor het eerst ze uiteenzette, in den loop der jaren niet veranderd. Telkens is hij er op teruggekomen: in zijn aan Roscher gewijd Economisch Overzicht van 1867, in zijn beide studiën over het kathedersocialisme, in zijn uitvoerige beschouwing van Marshall's Principles, in de inleiding tot zijn Leerboek. En steeds blijft, op naar mijn meening afdoende gronden, zijn conclusie dezelfde: de methode der economie moet de deductieve zijn, toegepast in den zin van Mill, d.w.z. uitgaande van de feiten en de vruchten der deductie, zooveel doenlijk, wederom toetsend aan de feiten. Zijn werkwijze was m.a.w. van den beginne af aan en tot het einde toe die der Engelsche economie. Maar dankbaar waardeerde hij de moeite, die de Duitschers zich gaven ter vermeerdering van onze feitenkennis op economisch gebied, en dat hun arbeid in dit opzicht hier te lande zoo weinig waardeering vond, trachtte hij in zijn studie over Roscher te verklaren maar tevens te verhelpen. Een goed deel van zijn arbeid was er dan ook op gericht onze kennis van economische feiten te verruimen. Zijn Leerboek brengt er doorloopend de bewijzen van; ik herinner slechts aan de hoofdstukken over de voortbrenging en het grondbezit en aan die over het munt- en bankwezen in verschillende landen; voorts aan zijn moeitevolle studiën ter verklaring van de middeleeuwsche rekenmunten en aan zoo menig ander opstel in de Verspreide Economische Geschriften opgenomen (over Oud Athene, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||
de Iersche landwetten, Sicilië, de Russische mir, de pest van 1348, de beweerde goudschaarschte, het woningvraagstuk in Britsche steden enz.) In waarheid, men mag vragen, wiens prestatie hier te lande op het gebied der historische economie ook maar in de verte te vergelijken is met die van dezen overtuigden bestrijder van hetgeen men ‘de historische school’ pleegt te noemen? In dit verband moet ook nader gewezen worden op hetgeen Pierson deed voor de ontwikkeling der Nederlandsche statistiek. Driemaal heeft hij die ontwikkeling met krachtige hand bevorderd. Eerst als hoogleeraar aan de Amsterdamsche universiteit, toen het aan zijn initiatief te danken was, dat de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland, gesteund door het Amsterdamsch gemeentebestuur, hetwelk naast Pierson een buitengewoon hoogleeraar in de statistiek benoemde en gratis lokaliteit beschikbaar stelde, in 1884 tot vestiging van een Statistisch Instituut overging. De ordinarius in de economie, die sedert 1877 geheel kosteloos zich met het professoraat in de Economie en de Statistiek had belast, mocht inderdaad aan de gemeente eenige eischen stellen! De tweede maal in 1892, toen Minister Tak op het voorstel van Pierson inging om, nu het particulier Statistisch Instituut buiten machte was gebleken om aan onze Nederlandsche statistiek de zoo noodige eenheid en ontwikkeling te verzekeren, van rijkswege de organisatie der statistiek ter hand te nemen. Wel dorst de regeering destijds de vestiging van een Centraal-Bureau voor de Statistiek nog niet aan. Maar in de Centrale Commissie voor de Statistiek, die werd toegerust met een klein onder den secretaris werkend bureau, was toch de kiem gelegd waaruit zich een deugdelijke organisatie der Nederlandsche statistiek kon ontwikkelen. En toen het geviel, dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||
de eerste voorzitter der Centrale Commissie voor de Statistiek tijdens Pierson's tweede ministerie kwam te overlijden, was het wederom Pierson, die zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken overtuigde van de noodzakelijkheid om deze gelegenheid te benutten, tot het thans in het leven roepen van het Centraal Bureau, waarop hier te lande reeds zoo lange jaren was aangestuurd. De snelle ontwikkeling der statistiek, welke op deze reorganisatie van 1898 volgde, was Pierson een reden tot groote voldoening, en na den dood van den tweeden voorzitter, Mr. A. Kerdijk, heeft hij, vroeger, van 1895-97, reeds lid der Commissie, enkele jaren als voorzitter rechtstreeks ann die ontwikkeling willen medewerken, tot zijn gezondheid hem noopte in 1907 het voorzitterschap neer te leggen. Neen waarlijk, zijn besliste keuze ten gunste van de deductieve methode heeft hem in eerbied voor de feiten niet doen te kort schieten. Maar die feiten moesten worden beschouwd in het licht der theorie, door haar worden verklaard en begrijpelijk gemaakt. ‘Statistiek, schrijft hij (Verspr. Econ. Geschr. I 280), verklaart nooit iets, maar heeft altijd verklaring noodig.’
Groote eenheid is er in Pierson's beschouwingen over en toepassingen van de methode der staathuishoudkunde. Eenheid niet minder is het kenmerk van wat hij heeft geschreven over handel en bankwezen als onderdeelen van de maatschappelijke voortbrenging. Wellicht komt de eigenaardige beteekenis van Pierson als econoom hierin het duidelijkst uit, dat hij, werkend in een tijd toen de verdeeling van het volksinkomen schier uitsluitend de aandacht in beslag nam, niet ophield te betoogen, dat bovenal de voortbrenging moest worden bevorderd, ook omdat haar ontwikkeling onvermijdelijk tevens een betere | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||
verdeeling zoude tengevolge hebben. Zooals Smart het eens geestig uitdrukte, de billijke verdeeling van een dunne boterham is een schoone zaak; maar valt een groot brood te deelen, dan kunnen allen verzadigd worden, ook al zou zijn te bewijzen, dat een gulzigaard wat meer had weten te bemachtigen, dan hem in billijkheid toekwam. Pierson was te allen tijde bereid aan maatregelen van sociale politiek die met ernst werden aanbevolen, zijn aandacht te schenken. Doch de eerste toets welke hij ze aanlegde, was de vraag naar den invloed dien zij op de voortbrenging zouden hebben. Uit dit oogpunt, de bevordering van de voortbrenging, beschouwde hij ook den handel. Zijn afkeer van het beschermend stelsel grondde zich op verschillende overwegingen: op het bederf der algemeene zedelijkheid, dat dreigt, wanneer de staat zijn machtsmiddelen beschikbaar stelt tot het heffen van belastingen, die op onmiddellijke bevoordeeling van bijzondere personen uitloopen; op de bezwaren, welke inzonderheid voor een klein land, met een geografische ligging als het onze, in internationaal opzicht van hooge invoerrechten te duchten zijn; op den ongelijkmatigen druk der lasten door de protectie opgelegd aan verschillende groepen van consumenten, den slechten invloed dien zij, toegepast ook op artikelen van algemeen verbruik, derhalve oefent op de verdeeling van het volksinkomen; en op de schadelijke werking van protectie op de voortbrenging in het land, dat haar toepast, zoowel omdat bevoordeeling van den een noodwendig leidt tot benadeeling van den ander (daar immers een geheel algemeene volkomen gelijkmatige bescherming van allen ondenkbaar is), als wegens den verdoovenden invloed, die een wegneming, althans afstomping van den prikkel der buitenlandsche mededinging | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||
moet oefenen op de beschermde bedrijfstakken, alsook eindelijk omdat er een nauw, onverbrekelijk verband bestaat tusschen in- en uitvoer, waardoor hetgeen strekt tot vermindering van den eenen ook den anderen moet benadeelen, zoodat protectie geen vermeerdering geeft van werkgelegenheid, doch slechts verplaatsing daarvan in ongewenschte richting teweegbrengt. Van deze overwegingen nu wogen de laatste bij hem het zwaarst. Hij heeft het inzicht in de juistheid van dit onderdeel der theorie telkens en telkens weder bij zijn landgenooten trachten te verscherpen. Toen in 1885 zijn leerlingen en oud-leerlingen den gevierden leermeester bij zijn afscheid van de academie een huldeblijk hadden aangeboden, werd dit door Pierson beantwoord met de toezending aan alle deelnemers van een brochureGa naar voetnoot1, waarin hij zijn bestrijding van het protectionisme nog eens beknopt had samengevat. Hij hechtte eraan dat hetgeen hij hen op dit punt gedoceerd had, in een hem bevredigenden vorm door hen zou worden bewaard. De wijze waarop de theorie van den handel en van den arbeidsprijs door hem in zijn Leerboek is uiteengezet, behoort stellig tot het beste wat over dit onderdeel der economie in binnen- of buitenland is geschreven. Doch het was hem niet genoeg enkel de theorie van den internationalen handel te hebben volmaakt, hij wenschte ook een praktische propaganda voor de handhaving der beginselen van den vrijhandel hier te lande te organiseeren. Met Mr. M. Mees en Mr. C.J. Sickesz riep hij in het najaar van 1896 te Utrecht een kleinen kring van overtuigde freetraders samen, om den grondslag te leggen van de sedert zoo bloeiend geworden vereeniging ‘Het Vrije Ruilverkeer’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||
En het was een in waarheid bezielende rede, waarmede hij, met het oog op de toen nog bestaande strooming ten gunste der wederinvoering van graanrechten, die het brood, ook dat van den arme, zouden duurder maken, zijn geestverwanten opriep tot den ‘strijd voor de heilige zaak van den vrijhandel’. Pierson's keurige welsprekendheid had over het geheel een gemoedelijk overredend karakter; slechts zelden mengde zich in den toon waarop hij sprak een accent van hartstocht. Maar het verzet tegen graanrechten was niet enkel op theoretischeconomische gronden hem onafwijsbaar; hier dreigde een schandelijke bevoorrechting van den grondeigendom, ten koste van de broodverbruikers, waaronder de minder bevoorrechten de groote meerderheid vormen. En daartegen kwam zijn geheele ziel in opstand. Op zulke oogenblikken was zijn woord inderdaad meesleepend. Het was voor zijn vrienden, die wisten hoe Pierson ook geen oogenblik in zijn overtuiging betreffende den vrijhandel is geschokt geweest, een pijnlijke noodzakelijkheid, op grond juist van de beginselen van den freetrade, stelling te moeten nemen tegen het ontwerp tot verhooging van ons tarief van invoerrechten in het jaar 1900 door hem ingediend. Zoo gaarne hadden zij dit ntwerp zien in portefeuille blijven, voorziende welk misbruik van de indiening door dezen minister zou worden gemaakt door de protectionisten, ter bestrijding van den vrijhandel met een beroep op Pierson zelf. Pierson, versterking van 's rijks middelen noodzakelijk keurende, en van oordeel dat thans de indirecte heffingen aan de beurt waren voor verhooging, was daartoe niet te bewegen. Had hij kunnen voorzien, dat het niet eens in de afdeelingen der Tweede Kamer zou worden behandeld, omdat de bevredigende loop der middelen voorshands verzwaring | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||
van belastingdruk overbodig maakte, hij zou het ontwerp zeker hebben teruggehouden. Doch zooals gezegd, durfde hij het gewone accres der middelen niet afwachten, alvorens een voorstel tot voorziening in het te kort aanhangig te maken. Voor ‘het Vrije Ruilverkeer’ bleef toen geen keus, en in een motie sprak de vereeniging uit, dat het ontwerp de historische lijn onzer handelspolitiek dreigde om te buigen en dus afkeuring verdiende. Die motie kan den stichter van ‘het Vrije Ruilverkeer’ niet anders dan hoogst onwelgevallig zijn geweest. Een bewijs echter van de hoogheid zijner persoon is het, dat desondanks ook zelfs geen tijdelijke verkoeling intrad in zijn verhouding tot degenen, die in dezen zich tegenover hem hadden geplaatst. Pierson heeft na zijn aftreden als minister, in een opstel over ‘fiscale en beschermende invoerrechten’, in de Economist van 1902, zijn standpunt in deze zaak toegelicht. Erkend moet worden, dat door hem de strijd voor vrijhandel nooit gevoerd is in dezen zin, dat hij bij welslagen moest uitloopen op een volledig porto franco (behoudens equivaleerende rechten van in het binnenland aan accijns onderworpen goederen, of rechten die een zuiver fiscaal karakter dragen, daar zij, geheven van binnenslands niet te produceeren goederen, zooals koffie, thee, zuidvruchten en dergelijke, met geen mogelijkheid beschermend zouden kunnen werken), en dat zijn ontwerp dus geenszins in strijd was met zijn vroegere geschriften over het onderwerp. Doch aan den anderen kant kan moeilijk worden geloochend, dat een opvatting van den term ‘fiscaal invoerrecht’ in den zin zooals dat door Pierson was geschied, een opvatting, waarbij het al dan niet beschermend karakter van een invoerrecht grootendeels afhankelijk is van de bedoeling des wetgevers, in niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||
geringe mate gevaar deed ontstaan voor een ontaarding van den principieelen strijd voor den vrijhandel in een twisten over, moeilijk nauwkeurig vast te stellen, bedoelingen van den wetgever, en over cijfers betreffende de hoogte waartoe, zoo noodig, het tarief zou mogen worden opgevoerd, zonder dat het beschermend zou moeten heeten.
Wat Pierson's denkbeelden inzake de muntkwestie betreft, is in den loop der jaren daarin tweemaal wijziging gekomenGa naar voetnoot1. Aanvankelijk is hij, terecht overtuigd dat volstrekte waardevastheid van eenig goed, welk ook, in zijn ruilverhouding tot alle overige goederen en diensten gezamelijk een onbereikbaar ideaal is te achten, van oordeel geweest, dat een constante waardeverhouding tusschen goud en zilver onbereikbaar moet heeten, en dus hij aanneming van den dubbelen standaard, steeds gevaar zou dreigen, dat het eene metaal door het andere, gedepreciëerde, uit de circulatie werd verdreven. Eenheid van standpenning was het die hem daarom destijds het meest begeerlijk scheen (zie bv. Verspr. Econ. Geschr. II 18 en 36). Later, onder Mees' invloed, werd hij echter tot het bimetallisme, mits door een groot aantal staten gelijkelijk aanvaard, be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||
keerd. Men kent het gelukkig beeld van de communiceerende vijvers van grooten inhoud, waarmede hij de monetaire voordeelen van het op ruime schaal ingevoerd bimetallisme schetste. Sedert echter de overgang van steeds meerdere landen tot den gouden (resp. hinkenden) standaard de oorspronkelijke waardeverhouding tusschen goud en zilver al meer ten ongunste van het zilver wijzigde, en het dus vrijwel onmogelijk werd bij eventueele invoering van het bimetallisme een verhouding vast te stellen, die niet in ernstige mate aan rechtmatige belangen te kort deed, verloor Pierson de sympathie voor den dubbelen standaard, en dit te meer omdat tusschen bimetallisten en protectionisten, in de jaren volgend op de groote daling der graanprijzen, banden begonnen te worden geknoopt, die voor eerstgenoemden, voor zoover vrijhandelaars, bedenkelijk konden worden. In zijn studie over ‘goudschaarschte’, in de Gids van 1894, neemt Pierson van het bimetallisme feitelijk afscheid. Wel bleef hij het ook daarna verdedigen tegen de theoretisch onjuiste aanvallen waaraan het had blootgestaan. Doch het was praktisch onverwezenlijkbaar geworden, en het lag niet in Pierson's aard om aan utopiën aandacht te blijven schenken. Alvorens af te stappen van Pierson's beschouwingen over de noodzakelijkheid om, in het belang van den socialen vrede bovenal de productie te verruimen, wil ik er op wijzen, dat zij ook zijn oordeel over den grondeigendom en zijn houding in de koloniale vraagstukken hebben beheerscht. In zijn studiën over de Iersche landwetten, over de dorpsinstellingen in Rusland, in zijn Leerboek, is het telkens het antwoord op de vraag, hoe zal de bodem het ruimst tot de voortbrenging kunnen bijdragen, waardoor zijn oordeel over regeling en verdeeling van het grondbezit wordt bepaald. Evenzoo is zijn bestrijding van het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||
cultuurstelsel op Java, welke reeds in 1867 door hem werd geleverd, en in ruimeren zin zijn standpunt tegenover de koloniën, zeker voor een goed deel uit ethische motieven te verklaren, doch niet minder uit zijn vaste overtuiging, dat voor Java in de eerste, tweede en derde plaats verhooging van de productiviteit noodig is, om de daar zoo snel toenemende bevolking voor hongersnood te bewaren. Die grondgedachte, dat de productieve krachten moeten worden versterkt, kapitaalvorming bevorderd en kapitaalvernietiging tegengegaan, in het belang van de leniging van de sociale nooden, is in waarheid als een roode draad door al zijn werken heengeweven, en kenmerkt ze.
Deze nooden wogen hem het gansche leven door zwaar op het hart, en ik geloof niet mis te tasten, wanneer ik meen, dat van hem gelden mag hetgeen hij van Marshall getuigt (Verspr. Econ. Geschr. II 522): gemoedsaandoeningen hebben hem tot economische studiën gedreven. Hoe bitter kon hij oordeelen over de koude zelfgenoegzaamheid, waarmede velen den domper zetten op de pogingen, die worden aangewend om tot sociale verbetering te komen. Zeker, ook Pierson wilde die pogingen kritisch toetsen alvorens ze goed te keuren, en allerlei welmeenende kwakzalverij op sociaal gebied vond in hem een principieel bestrijder, geenszins bereid te wijken, voor hetgeen de waan van den dag gelieft aan te prijzen. Maar het onderzoek werd toch gedragen door de hoop te vinden, niet een oplossing der sociale kwestie - beter dan wie ook wist Pierson dat deze niet is een door een enkel middel tot oplossing te brengen probleem - doch iets wat haar minder schrijnend maken mocht. Men moest de bezwaren, welke het denken over het economisch leven hem had doen kennen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
uit den weg kunnen ruimen, maar slaagde men daarin, dan zou Pierson bereid zijn geweest zelfs het socialisme te aanvaarden. In dezen zin moet zijn bekende uitspraak over het socialisme, dat het een stelsel is in den strijd waartegen men moest wenschen verslagen te worden (Leerboek II 109), en de tegemoetkomende houding door hem in de Kamer tegenover de socialisten aangenomen, die hem wel eens verweten werd, worden verstaan. Hij verlangde overtuigd te worden dat de bezwaren tegen het socialisme, die hij in zijn Leerboek en later nog eens in zijn voortreffelijk opstel over ‘het waardeprobleem in eene socialistische maatschappij’ zoo helder had uiteengezet, in de praktijk zouden ondervangen kunnen worden; en vooral dat de productie geen schade zou ondervinden van invoering van den gedroomden heilstaat. Zoolang hij die overtuiging niet bezat moest hij het socialisme bestrijden, ook al betreurde hij verzet te moeten kweeken tegen een richting, die pretendeert de armoede te kunnen uitbannen uit de samenleving. Het was echter geen principiëel verzet tegen bemoeiïng van den staat met de voorwaarden waaronder het volksinkomen voortgebracht, of met den voet waarop het tusschen de deelhebbers aan de voortbrenging verdeeld zou worden. Zijn eerste meer belangrijke geschrift (de Toekomst der Nederl. Bank) was gewijd aan een betoog ten gunste van breideling der onbeperkte concurrentie met betrekking tot een onderdeel der maatschappelijke voortbrenging, en ook op het gebied der engere sociale politiek toonde hij zich reeds vroeg van een weloverwogen, doch tevens krachtig, ingrijpen van den staat geenszins afkeerig. De staat is naar zijn aard een groote macht; waarom deze ongebruikt te laten, waar het geldt de bestrijding van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
sociale misstanden, indien de kans groot is, dat door staatstusschenkomst veel kwaad gekeerd en maatschappelijke verwording voorkomen kon worden? Voor de nadeelen van staatsinterventie was Pierson ongetwijfeld niet blind. Men moest die vol doen wegen, doch bleken de nadeelen van staatsonthouding in eenig geval grooter, dan waren er geen principiëele bezwaren, die hem konden weerhouden met volle overtuiging voor staatstusschenkomst te pleiten. Door de Vereeniging tot Bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid in Nederland was in hare algemeene vergadering van 1878 besloten een Commissie te benoemen ter beantwoording van de vraag in hoever de invoering van een wet op den arbeid in Nederland wenschelijk ware. Bij de samenstelling der Commissie zou samenwerking worden gezocht met de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, voor welke laatste de hoogleeraren Greven en Pierson, laatstgenoemde tevens als rapporteur, zitting kregen in de Commissie. Welnu, in het onder dagteekening van 26 Februari 1880 uitgebracht rapport verdedigt Pierson met warmte het beginsel van den wettelijken leerplicht, en een arbeidswet tot beteugeling van kinderarbeid, die in sommige opzichten veel verder zou zijn gegaan dan onze bestaande wet. Enkele jaren later, in 1887, hield Pierson in het Haagsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een destijds veelbesproken rede over de sociale quaestie.Ga naar voetnoot1 Scherp werd tegen protectionisme en socialisme in deze rede positie genomen. Doch tevens werd met nadruk op ‘een doortastende wetgeving tegen overmatigen arbeid van vrouwen en jeug- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
dige personen’ en andermaal op leerplicht aangedrongen. Bij de voorbereiding van sociale wetgeving echter moest de wetenschap der staathuishoudkunde hare onmisbare voorlichting geven. Kwamen verlangde maatregelen tot verbetering van de positie der arbeiders in strijd met wat zijn wetenschappelijk onderzoek hem had geleerd nopens de causale betrekkingen op dit gebied, (men denke aan de bestrijding van vaste loonminima, in het praeadvies in 1895 door hem aan de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek geleverd) dan waren zij veroordeeld. Kan de economie aantoonen, dat de algemeene voortbrenging van eenigen maatregel schade zou lijden, dan moest daarvan worden afgezien. Nooit mochten enkel gevoelsargumenten het optreden van de overheid bepalen, en vooral ook, nooit mocht worden voorbij gezien dat de sociale kwestie voor een overwegend deel een zedelijke is. Juist daarom was zijn belangstelling in de woningwet, tijdens zijn tweede ministerie tot stand gebracht, zoo groot. Welk een invloed ten goede, vooral in zedelijk opzicht, gaat er niet uit van een behoorlijke, aan redelijke eischen van hygiène en geriefelijkheid voldoende woning! En hoe moet de jammerlijke misstand op dit gebied, ons door vroegere geslachten nagelaten, onvermijdelijk tot verwildering van het volk leiden! Maar de verbetering der volkshuisvesting behoort op zuiver economische grondslagen te worden nagestreefd. De geweldige omvang van hetgeen hier te doen valt, sluit van zelf dat terrein voor de bedeelende philanthropie. Zoo kreeg de economie in Pierson's oog wijding door de taak die haar was opgelegd: de onder een geweldig welvaartstekort gebukt gaande menschheid middelen te wijzen om er althans de scherpe kanten van af te slijpen, en haar te behoeden voor het inslaan van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
verkeerde paden bij den strijd tegen dit tekort, welke strijd het eigenlijk wezen van gansch het economisch leven uitmaakt.
Ook op het gebied der finantiën was dit de taak waarvoor de economie zich gesteld zag, een belastingregeling te ontwerpen zoodanig, dat natuurlijk in de eerste plaats de Staat het noodige ontving, doch tevens de voortbrenging niet werd bemoeilijkt, en eindelijk onbillijkheden in de verdeeling der opgelegde lasten werden vermeden of, waar zij nog voorkwamen, opgeruimd. De evolutie welke Pierson's denkbeelden op belastinggebied hebben ondergaan, is slechts het zich steeds scherper bewust worden van de eischen welke uit deze drie beginselen moesten voortspruiten. Welk een voldoening gaf het hem, in zijn groote belastinghervorming van 1892-1894, die door een herziening van de personeele belasting (door zijn opvolger tot stand gebracht) en door een hervorming van de grondbelasting (tijdens zijn eerste ministerie door hem voorgesteld, doch niet afgedaan) had voltooid moeten worden, deze beginselen in onze wetgeving tot verdere doorwerking te brengen, ondanks veel openlijken en bedekten tegenstand. Pijnlijke ervaringen zijn hem in die dagen niet gespaard. Doch zij deerden hem weinig daar hij zich door een groot beginsel gedragen voelde, en bovendien, dank zij zijn blijmoedig optimisme ten opzichte van menschen, veel, wat anderen zou hebben gegriefd, onopgemerkt aan hem voorbijging. Zoo kon hij in enkele jaren de drukkende, ongelijkmatig werkende, en met het beginsel der beroepsvrijheid strijdige, patentbelasting doen vervangen door een belasting op de bedrijfsinkomsten, welke, met de even te voren door hem ingevoerde vermogensbelasting, de algemeene inkomstenbelas- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
ting zou vormen, die voorgangers telkens te vergeefs hadden getracht in ons stelsel van rijksfinantiën in te passen; kon hij, in verband hiermede, den zeepaccijns geheel en den zoutaccijns voor twee derden afschaffen en de mutatierechten bij verkoop van onroerend goed evenals de hypotheekrechten verlagen en beter regelen. Ik zou verre de grenzen van dit levensbericht overschrijden, indien ik bij de belastinghervorming tijdens zijn eerste ministerie, en bij zijn verdere bemoeiingen op het gebied der staatkunde, in de drie tijdperken van zijn leven waarin hij daaraan actief en rechtstreeks deelnam, ook maar eenigszins in bijzonderheden wilde stilstaanGa naar voetnoot1, en moet het mij dus ontzeggen er hier nader op in te gaan. Pierson heeft het leven in de politiek nooit gezocht of begeerd, doch toen de omstandigheden er hem ondanks zichzelven gebracht hadden, heeft hij zijn gaven in vollen omvang dienstbaar gemaakt aan het streven, om ook daar de ontwikkeling der volkswelvaart met kracht te bevorderen, en de liberale beginselen, welke in de laatste halve eeuw te dezen opzichte hun heilzame werking zoo duidelijk hadden doen gevoelen, steeds meer ingang te verschaffen.
Niet in de eerste plaats echter als politieke figuur zal Pierson blijven leven. Zijn groote, onvergankelijke verdiensten, welke hem ook naar het oordeel van mannen als Von Böhm Bawerk, Marshall en C. MengerGa naar voetnoot2 voor | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
altoos een plaats verzekeren onder de eerste economen van zijn tijd, liggen op het gebied der wetenschap. Hoe geheel anders, hoe veel dieper is, de heer d'Aulnis heeft er in zijn Levensbericht van Pierson te recht op gewezen, reeds aanstonds in de eerste geschriften van Pierson (ik denk aan: ‘de logica der staathuishoudkunde’, ‘de toekomst der Nederlandsche Bank’, ‘de grondslagen van Ricardo's stelsel’ en zooveel meer) de behandeling der economische problemen door hem opgevat, dan destijds nog gebruikelijk was! En dat hij bijna een halve eeuw lang het economisch denken in ons land heeft gevormd en beheerscht, is naast de groote wetenschappelijke waarde van zijn werken, bovenal te danken aan de nobele onbaatzuchtige persoonlijkheid, die uit elken regel, dien hij schreef, ook, en niet het minst, uit de polemieken door hem gevoerd, den lezer tegen trad. De adel van zijn gemoedsleven zonder kreuk of plooi moest allen die het voorrecht hadden met hem in aanraking te komen wel onmiddellijk treffen. Bestrijding heeft Pierson, hoe kan het anders, soms gevonden, vijanden heeft hij nooit gehad. En wel niemand, wien hij vergunde in enger verkeer met hem te treden, die niet, aan Pierson terugdenkende, met innige dankbaarheid zal moeten getuigen, dat hij zijn denken zuiverder, zijn kennis omvattender, en in ruimeren zin zijn leven rijker gemaakt heeft. Laat mij deze te korte schets van een gezegend leven van harmonische eenheid tusschen willen en kunnen, gewijd aan den dienst van een hoog ideaal, mogen eindigen met een citaat uit den afscheidsbrief, door Marshall den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
21sten December 1909 tot den stervenden vriend gericht, waarmede hij hem enkele dagen vóor zijn dood nog heeft willen verkwikken: ‘You are one of those to whom it has been given to make the whole world better, than it would have been if you had not been born into it .... The world will class you with A. Smith the thinker, the patriot and the cosmopolite ....’
Groningen, 26 April 1911. C.A. Verrijn Stuart. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
Chronologie van Mr. Pierson's geschriften.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|