Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1911
(1911)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Mededeeling behoorende bij het Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.Julia.Julia, de geliefde van Janus Secundus, den jonggestorven dichter der Basia, Julia, die door zijn pen en zijn graveerstift vereeuwigd is, de ‘Vatis amatoris Julia picta manu’, zou, naar men algemeen aanneemt, een meisje van aanzienlijken huize uit Mechelen zijn, dat door haar ouders tot een huwelijk met een oud man gedwongen werdGa naar voetnoot1; het treuren over haar verlies zou mede een oorzaak van den vroegen dood des dichters zijn. In werkelijkheid was de zaak lang niet zoo tragisch, zooals uit onderstaanden briefGa naar voetnoot2 blijkt. De schrijver is Nicolaas Grudius, de oudste der drie broeders, secretaris van keizer Karel V, en de brief is gericht aan de twee andere broeders, Hadrianus Marius en Janus Secundus, die kort te voren naar Bourges ter studie waren gegaan, waar Alciati toen veel leerlingen trok. Het gedicht, waarvan Grudius spreekt, waar hij zelf zeer mede is ingenomen, en dat hij zoo graag zou willen, dat de | |
[pagina 108]
| |
broeders ook mooi vinden, is de ‘Naenia in obitum ill. princ. Margarethae Austriacae’. Ik ken slechts den titel; in de bloemlezingen van Vulcanius en Gruter komt het niet voor. Arnoldus is Arnold Cobel of Coebel, zeker een verwant van Grudius' eerste echtgenoote Anna Cobel. Het hodoeporicon is Janus Secundus' reisbeschrijving: ‘Iter Gallicum Mechlinia Biturigos’ o.a. achter Scriverius' uitgave van Secundus' Opera gedrukt. De verzen over Julia, en de verdere opmerkingen, die Grudius over haar ten beste geeft, en die zich niet voor een vertaling leenen, toonen, dunkt mij, duidelijk, dat hier niet sprake is van een fatsoenlijk meisje, maar van een publieke dame. Zij was van hetzelfde slag als de Corinna's, Lesbia's, Cynthia's enz. die de romeinsche dichters inspireerden.
P.C. Molhuysen. S.P. Fratres amicissimi, quum nuper funus illustrissimae Dominae Margaretae avehendum esset in Sabaudiam, rogatus sum a Domino Hoghestratano, cui negare non potui, ut epitaphium carmen scriberem, quo ea complecterer vitae illius ac gestorum capita quae tunc mihi dabantur tumultuarie atque sine ordine gallice congesta; promisi me scripturum aliquid sperans mihi otium aliquod dandum quod sufficeret. At postquam promisissem vix triduum datum est, cum interim et alia mihi agenda cotidie essent; putant nimirum ignari isti aulici carmina nobis in arboribus nasci aut cacari. Itaque mihi imperans ipsi atque sumpta audacia, effeci non quod ipse cupiebam sed quod illi volebant, hoc est intra tempus praestitutum absolvi sed nimium leviter pro rei dignitate, ut ipsi melius iudicabitis; id quod necesse fuit non tantum ob temporis angustiam verum eo maxime quod scribendo carmini, praesertim heroico non admodum sum assuetus. Mitto vobis aliquot exemplaria. Nam quum viderem multis fatuis palatis valde placere, neque sufficere possem describendis copiis, quae quotidie a me flagitabantur ab iis quibus negare non conveniebat, Lovanium ad Zaffenum misi ut excuderetur. Addidi quae Ioannes olim de eadem Margareta scripsit. Iudicium vestrum scire cupio, nam qui hic laudant eos blandiri mihi puto potius quam vere quid sentiant dicere. Tametsi sunt inter eos quidam satis liberi | |
[pagina 109]
| |
ingenii homines ut Conrad. Goclenius, P. Aegydius, Grapheus, Craneveldius, Scepperus atque alii, quibus omnibus communicavi, prius quam excudendum traderem, quando mihi ipse semper parum fidere soleo et alienum libentius quam meum iudicium sequi. Non dubito permulta vobis displicitura, sed iam iacta est alea neque mutare licet quod factum est. |