| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren!
Als voorzitter onzer Maatschappij vervul ik een aangename taak door allen, die opgekomen zijn tot deze 144ste algemeene vergadering, namens het Bestuur van harte welkom te heeten.
Wie uwer reeds eerder zulk eene bijeenkomst meegemaakt en sinds het vorige jaar deze zaal niet meer betreden hebben, zullen allicht met eenige verwondering hebben rondgekeken, en wie weet!, misschien zelfs een oogenblik onaangenaam zijn getroffen, omdat hun oog hier niet meer vond wat het gewoon was er te vinden. Doch hoe groot 's menschen aangeboren gehechtheid aan het oude en welbekende ook zijn moge, ik twijfel toch niet, of zulk een eerste opwelling van heimwee naar de kale witte muren van vroeger zal spoedig worden verdrongen door een gevoel van erkentelijkheid voor de gedaanteverwisseling, die dit vertrek heeft ondergaan. In dit geval althans heeft de moderniseering een verhooging van gezelligheid gebracht. En niet alleen van gezelligheid. De bezoekers onzer maandvergaderingen hebben met dankbaarheid ervaren, hoe zeer die ook zijn vooruitgegaan in verlichting. Niet dat het vroeger bijeenkomsten van duis- | |
| |
terlingen waren en dat wij er thans als nieuw-lichters samen zijn; maar wie in het afgeloopen vereenigingsjaar hier de weelde van het electrische licht hebben genoten, moeten aan den vroegeren toestand terugdenken als aan een staat, zoo al niet van duisternis, dan toch van niet meer dan schemering. En aan dezelfde electrische inrichting danken wij het vermogen om een frisschen wind door de vergadering te jagen, desgewenscht met zulk een kracht, dat den ouderen leden de dunne haren letterlijk ten berge rijzen.
Vreest echter niet, dat deze omwenteling in onze omgeving ons met een onstuimige, alles omverwerpende nieuwigheidszucht heeft aangedaan, getuige het rek van Goudsche pijpen en de tabakskist, die in onze maandvergaderingen nog steeds op het midden der tafel prijken en geenszins louter tot sieraad dienen. En Gij, mijne heeren, weet het - en de dames zullen dit nog wel op Uw gezag willen aannemen - de hanteering van de lange gouwenaar vereischt een zekere mate van bedaardheid, die tegen al te hartstochtelijke bewegingen een heilzame rem is; maar ook, niets rookt zuiverder dan dit product onzer oud-vaderlandsche nijverheid.
Electrische inrichting en Goudsche pijp! Vergunt mij, welwillende toehoorders, dat ik deze uiterlijkheden onzer maandvergaderingen gebruik of, wilt gij, misbruik als zinneprent voor onze Maatschappij: zij is aan het oude gehecht, niet omdat het oud is maar omdat lange ervaring de deugdelijkheid er van heeft beproefd; maar tevens haalt zij het nieuwe met blijdschap in, wanneer het niet slechts nieuw doch ook beter is dan hetgeen er door verdrongen zal worden. Hoe zou het ook anders mogelijk zijn in een lichaam als onze vereeniging, waaraan jaarlijks nieuw en dan toch toch veelal jong bloed wordt
| |
| |
toegevoerd; een toevoer, niet zoo ruim dat er gevaar zou ontstaan voor wilde dartelheid maar toch groot genoeg om een krachtig leven te onderhouden.
Van dit krachtig leven zullen U getuigen de onderscheiden verslagen, die zoo aanstonds zullen worden uitgebracht over de handelingen der Maatschappij in het afgeloopen jaar, over den staat harer geldmiddelen, over hare boekerij, over de werkzaamheden der beide commissies. De taak der verslaggevers zal ik niet verzuren door U van te voren reeds het wetenswaardige dat zij te vertellen hebben mee te deelen; het zij mij slechts veroorloofd er de aandacht op te vestigen, hoe uit de vermelding der onderwerpen, die in de maandvergaderingen behandeld zijn, blijken zal, dat daar de werkzaamheid onzer Maatschappij in elke richting van haar streven tot uiting is gekomen: zoowel de taal en de letterkunde als de geschiedenis en de oudheidkunde zijn er aan het woord geweest. Gretig grijp ik deze gelegenheid aan om den verschillenden sprekers in die bijeenkomsten nog eens onzen hartelijken dank te herhalen voor de leering en het genot, dat hunne welwillendheid ons heeft verschaft, en de sprekers uit Leiden zullen het voorzeker niet als een gemis aan waardeering jegens hen beschouwen, wanneer ik die dankbetuiging in het bizonder richt tot degenen, die van elders naar onze goede stad zijn overgekomen om ons van de vruchten hunner studiën mee te deelen. Het wordt op te hooger prijs gesteld, omdat hierdoor tegelijk de band nauwer wordt aangehaald tusschen de binnen en de buiten Leiden wonende leden.
In de maandvergaderingen is het vaste eerste nummer der werkzaamheden: Mededeelingen van het Bestuur. Het heeft Uwen voorzitter getroffen, hoe, bijna zonder uitzon- | |
| |
dering, hij die mededeelingen moest aanvangen met het bericht, dat een of meer leden door den dood aan onze vereeniging ontvallen waren. Bij eenig bezinnen op het aantal harer leden dringt zich het besef op, dat het kwalijk anders zijn kan. Maar zeer noode missen wij voortaan in onze gelederen zoovelen, die - de een in meerdere, de ander in mindere mate werkzaam op de gebieden, die onze Maatschappij in het bizonder tot haar arbeidsveld rekent - toch allen medewerkten aan het streven naar het onbeschreven doel onzer Maatschappij: bevordering van alles wat aan onze taal en geschiedenis en daarmee aan ons volksbewustzijn ten goede komt. Ik ga U hunne namen in herinnering roepen.
Een eerelid hebben wij verloren in Mevrouw Lina Schneider, die in gezegenden ouderdom overleden is te Keulen, de stad waar zij, na haar verblijf hier te lande, haar werkzaam leven heeft doorgebracht, steeds vol belangstelling en liefde voor Nederlandsche taal en letteren, de stad ook waar zij op het derde eeuwgetij van Vondel's geboorte die groote huldiging van den geliefden dichter tot stand bracht, die Amsterdam tot navolging prikkelde. Talrijk waren de betrekkingen, die zij met Nederlandsche vrienden onderhield, en al zal bij het voortschrijden der jaren de dood menigen band hebben doorgesneden, ongetwijfeld zullen er ook in onzen kring nog zijn, die uit persoonlijke ontmoeting een vriendelijke herinnering bewaren aan deze hoogstaande vrouw, aan wie reeds in 1872 door onze Maatschappij het eerelidmaatschap werd aangeboden.
Van de gewone leden zijn ons ontvallen dr. E. van der Ven, gedurende een reeks van jaren conservator van het Physisch Cabinet in het Teyler-museum; prof. dr. A.H.G.P. van den Es, wiens Grieksch-Neder- | |
| |
landsch woordenboek voor een lange rij van oud-gymnasiasten onder ons zoo al niet een geliefde vriend dan toch een trouwe steun is geweest op het niet altijd effen pad, dat van Xenophon naar Plato en de tragici voerde; prof. A.L. van Hasselt, de onderzoeker van Midden-Sumatra; mr. C.A. Marchant, oud-rechter; dr. D.H.G. Bellaard, leeraar aan het gymnasium te 's Hertogenbosch, heengegaan in de kracht van het leven, van wiens taalkundige studiën nog meerdere vruchten mochten worden verwacht; dr. H.G.A. Leignes Bakhoven, rector van het gymnasium te Deventer, degelijk kenner der Grieksche philosophen; de emeritus-predikant dr. W.A. Terwogt, wiens studies vooral aan Flavius Josephus zijn gewijd geweest; mr. Ph. van Blom, bekwaam rechtsgeleerde en bovendien ijverig beoefenaar der Friesche taal; de oud-notaris W. Hoogvliet; D.F. van Heyst, schrijver van zoo menig stuk voor en over het tooneel; mr. N.G. Pierson, de geleerde oeconoom, die als minister en als kamerlid tevens aan het staatkundig leven een belangrijk aandeel heeft gehad. Het is ook op dit gebied, dat mr. O.J.H. graaf van Limburg Stirum, mr. Ae. baron Mackay, mr. N. de Ridder, Leidens burgemeester, en mr. R. Melvil baron van Lynden korter of langer tijd hunne krachten aan den dienst van het land hebben gewijd. - Ik volsta met deze opsomming van namen; beter en uitvoeriger dan ik het zou kunnen doen, zullen de Levensberichten deze mannen herdenken.
Van onze buitenlandsche leden heeft de dood ons ontnomen dr. R. Scholten, verdienstelijk locaal-geschiedvorscher te Kleef; dr. C.J. Hansen, oud-bibliothecaris van Antwerpen; J.H. Hofmeyr, onzen Jan, zooals de Afrikaanders hem met gemoedelijke vereering noemden,
| |
| |
den onvermoeiden kampvechter voor de rechten der taal van de Hollandsche Afrikaanders; en nog kortelings Florimond van Duyse, die zijn naam voor goed verbonden heeft aan het oude Nederlandsche lied en met dit levenswerk den ganschen Nederlandschen stam aan zich heeft verplicht.
De herinnering aan afgestorvenen leidt als van zelf de gedachten naar vroegere tijden, en als een Nederlander in 1910 zijne gedachten laat dwalen naar een verder verleden, eene eeuw terug, voeren zij hem een overstelpende stof tot bepeinzing aan. Over 't algemeen - en dit is alleszins begrijpelijk - bepaalt men zich bij de herdenking van belangrijke gebeurtenissen in een volksbestaan tot de lichtende dagen, waarbij vreugdebetoon en feestgedruisch passen. Toch zou het voor eene natie stellig niet minder nuttig zijn, wanneer ook de donkere tijden werden herdacht en hunne lessen ter harte genomen. Voor Nederlanders, die wellicht met bekommering gadeslaan, hoe partijschap de eenheid van hun volk steeds meer dreigt op te lossen, is in 1910 hiertoe alle aanleiding. Op een maand na is het honderd jaar geleden, dat Napoleon de inlijving van het voormalig koninkrijk Holland bij het Fransche keizerrijk decreteerde, de laatste stap op den weg tot vernietiging van ons zelfstandig volksbestaan, eene vernietiging echter die vele jaren vroeger door heillooze inwendige verdeeldheid was voorbereid. Doch dit onderwerp kan en wil ik hier thans niet uitwerken, het zij U ter latere overdenking aanbevolen. - Bij mij heeft de gedachte aan 1810 ook de vraag doen opkomen, of in het leven van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de gebeurtenissen dier dagen sporen zouden hebben achtergelaten, en ik heb er de Handelin- | |
| |
gen op nageslagen. Zooals te verwachten was, zijn die sporen niet talrijk: de maandvergaderingen, doorgaans slecht bezocht, gaan haar gewonen gang, en bij het lezen der notulen zou men niet gewaar worden dat er iets was voorgevallen, indien niet enkele aanteekeningen er zijdelings althans op doelden. Zoo is het, wanneer een enkele maal iemand voor zijn lidmaatschap der Maatschappij bedankt, onder vermelding dat hij dit doet wegens ‘de tijdsomstandigheden’. Zoo, wanneer wij de benoeming tot lid lezen van baron de Stassart, prefect van het departement der Monden van de Maas, en iets verder zien dat dit nieuwe lid verzoekt ‘eene vertaling van de wetten der Maatschappij, benevens eene lijst van hare leden te mogen hebben’, of wanneer eenigen tijd later de sous-prefect het bestuur niet verzoekt maar aanschrijft om bij hem ‘ten spoedigste’ de wetten, mede in het Fransch, in te zenden. Veelzeggend is ook de vermelding der ‘omstandigheden’ in een andere aangelegenheid. In aansluiting bij wat reeds vroeger gebeurd was, had de jaarlijksche vergadering van 1812 aan het Bestuur opgedragen de uitgave te overwegen van een nieuw deeltje van verhandelingen, die in de toenmaals gebruikelijke openbare vergaderingen waren ten beste gegeven. Besloten werd om een vijftal dier verhandelingen in een bundel te vereenigen. Maar tegen één dier stukken bestonden bedenkingen. ‘Daar no. 4’ - zoo vertellen ons de notulen - ‘zijnde een dichtstuk van den Heer Bilderdijk, uit hoofde der veranderde omstandigheden, eene herziening scheen te vorderen, is de Secretaris verzocht, het aan dien Heer terug te zenden, met vriendelijke uitnoodiging, om daarin de noodige veranderingen te maken.’ Inderdaad, wij begrijpen dat voorzichtige bestuurders eenige wijziging wenschelijk oordeelden in dit dichtstuk,
| |
| |
in 1806 voorgedragen ter viering van Leiden's ontzet; een scherp toeziende censuur zou naar alle waarschijnlijkheid regels als de volgende niet onopgemerkt hebben gelaten:
Doch juichen? Wie van ons, schoon vrij van eigen smarten,
Kan juichen als zijn oog terug ziet op 't voorleên?
Wie Uwer die mij hoort, o Nederlandsche harten! -
Gij antwoordt met een zucht, en deze zucht roept: Geen!
Wat dan, wat kunnen wij? Dier Helden asch vereeren,
Wier moed hun nageslacht het edelst voorbeeld gaf:
Van hen vergeten trouw, vergeten plichten leeren
En blozen om ons-zelv' op hun geheiligd graf.
En evenmin deze:
O zalig, die 't vermocht! die in ontaarde Neven
Der Vadren grootheid mocht herroepen door zijn lied!
Dan - ! aan 't verbasterd kroost dien indruk weer te geven ...
Helaas! dit lijdt de kracht van tijd en noodlot niet.
Van hier die Vrijheidzucht, die onder Nassau's vanen
De scepters brijz'len kon, en de Overmacht vertrad!
Gedwee zijn onder 't juk, de roem van Onderdanen,
Zie daar Uw glorie thands, en al wat zij bevat!
Blijkbaar waren de heeren van oordeel, dat ‘de kracht van tijd en noodlot’ ook niet gedoogde zulke woorden in eene uitgave der Maatschappij op te nemen. Maar Bilderdijk was van andere meening. In de maandvergadering van 4 Juni 1813 deelde de Secretaris het antwoord mee, dat de dichter gegeven had op het verzoek om in zijn stuk de noodige veranderingen te maken. ‘Hieruit bleek’ - aldus de notulen - ‘dat die Heer ongenegen was in dit voorstel te treden, weshalve men goed vond hetzelve dichtstuk bij de uitgave achter te laten’. Maar bij slot van rekening kwam het toch in den bundel; want tijd en noodlot beschikten het zoo, dat spoedig nieuwe omstandigheden behoedzaamheid overbodig maakten. En van dezen gelukkigen ommekeer maken de Handelingen wel rechtstreeks melding. In de maandvergadering van
| |
| |
17 December 1813 werd ‘besloten, om zijne Koninklijke Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje met Hoogstdeszelfs gezegende terugkomst en zijne aanvaarding der Hooge Regering, uit naam der Maatschappij geluk te wenschen en Hoogstdenzelven de belangen der Maatschappij op het eerbiedigst aan te bevelen’. Nog denzelfden dag spande Siegenbeek in een openbare vergadering de snaren voor een lierzang op de Herstelling van Nederland, en nog weer ettelijke weken later, in Februari 1814, barstte de voorzichtig opgekropte krijgsdrift van den hoogleeraar Mr. J. Ten Brink los in de voordracht van twee gedichten, ‘het eerste een korten Krijgszang, het tweede een uitvoerig dichtstuk, getiteld De ware heldenmoed.’
Zulke krijgszuchtige ontboezemingen, nadat alle gevaar geweken scheen, wekken bijna een zelfde onaangename gewaarwording als zooveel gerijmel dier dagen, dat den geweldigen reus na zijn val met spot en smaad poogde te overstelpen.
Maar met de jaarvergadering van 1814 ben ik reeds buiten den tijd der inlijving gekomen; die tijd zelf is, voor zoover althans de notulen spreken, bijna ongemerkt aan onze Maatschappij voorbijgegaan. Rustig zette een kleine kern van leden den gewonen arbeid voort; in de maandelijksche en in de openbare vergaderingen bleven zij hunne krachten inspannen en belangstelling vragen voor vaderlandsche taal en letterkunde, voor vaderlandsche geschiedenis en geschiedschrijving. En die rustige volharding heeft aanspraak op waardeerende erkenning. Hoe licht had het anders kunnen zijn, had moedeloosheid, wellicht ook vrees, lust en ijver kunnen dooven in deze onderdanen van den geduchten keizer! Maar deze mannen toonden vertrouwen te bewaren in de toekomst van hun volk; zij verflauwden niet, en zorgden dat, ook onder
| |
| |
Fransche heerschappij, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde door bevordering der kennis van Nederlandsche taal en geschiedenis haar nationale doel bleef nastreven.
Volgens de toenmalige gewoonte deed zij dit ook door het uitschrijven van prijsvragen. In 1812 werden voor ‘de Klasse der Oudheid en Historiekunde’ o.a. twee onderwerpen opgegeven, die tot getuigenis strekken van groote belangstelling in de vaderlandsche historie en historiographie, maar die ook mijne aandacht hebben getrokken, omdat zij ons de verandering in opvatting en inzicht, gedurende de 19de eeuw op dit gebied tot stand gekomen, zoo levendig tot bewustzijn brengen. De eene vraag luidde: ‘Welke gedeelten van onze Vaderlandsche Historie verdienen nog nader opgehelderd te worden dan tot hiertoe geschied is? en uit welke min bekende of ongedrukte gedenkstukken kan dit geschieden?’ Vergis ik mij niet, dan verraadt zij een blijmoedig vertrouwen, dat de gedeelten onzer geschiedenis, die nog opheldering zouden behoeven, niet groot of talrijk meer waren; hoe zou men haar anders aan één persoon ter beantwoording gesteld en hem tevens opgedragen hebben de bronnen aan te wijzen, waaruit de verlangde kennis zou kunnen worden verkregen? En nu roepe men zich voor den geest eerst den stroom van allerlei uitgaven betreffende onze geschiedenis, die in den loop der 19de eeuw gestadig is aangezwollen, en vervolgens het geschrift, in 1904 verschenen, dat, ware het den uitschrijvers der prijsvraag als antwoord voorgelegd, naar alle waarschijnlijkheid door hen zou zijn bekroond maar ongetwijfeld hen ook ten eenenmale zou verbijsterd hebben. Ik bedoel het Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche Geschiedkennis, dat is samengesteld door
| |
| |
de Commissie van advies voor 's rijks geschiedkundige publicatiën, en dat inderdaad iets geeft in den geest van wat de prijsvraag beoogde. In dit overzicht - men weet het - is een programma voor de uitgave van historische gedenkstukken ontwikkeld, aan welks uitvoering opeenvolgende geslachten handen vol werks zullen hebben en dat in omvang en verscheidenheid van onderwerpen zonder twijfel verre en verre te boven gaat wat de meest blakende geestdrift van een historicus in 1812 zich voorstellen kon. Dit is het gevolg van het leven zelf der 19de eeuw, dat, het oog scherpend voor verschijnselen die vroeger geen of minder aandacht hadden getrokken, en vervuld van de gedachte der ontwikkeling, het veld van het historisch onderzoek geweldig heeft uitgebreid; en ook van de gelegenheid om tot de onmisbare bouwstoffen door te dringen, die eerst is geopend sinds de archieven werden toegankelijk gesteld en georganiseerd.
Bij de herinnering aan de organisatie onzer archieven komt ons een naam op de lippen, die ook door de tweede der bedoelde prijsvragen van 1812 als van zelf naar voren wordt gedrongen. Zij vroeg: ‘Welke zijn de meer bijzondere eigenschappen van een Nederlandsch geschiedschrijver en hoe kan hij daaraan best voldoen?’ Ook deze vraag doet ons thans vreemd aan. Zonder iets te kort te doen, geachte toehoorders, aan uw diep inzicht en groote scherpzinnigheid, durf ik verklaren, dat Gij geen van allen, evenmin als ik, in staat zoudt zijn op die vraag een positief antwoord te geven, ook niet nadat Gij het eerste gedeelte door een kleine verandering had trachten te verduidelijken, op deze wijze: ‘Welke zijn de meer bijzondere vereischten in een Nederlandsch geschiedschrijver?’ Wij allen zouden onzen voorgangers van 1812 met nadruk tot bescheid willen geven, dat aan een Neder- | |
| |
landsch geschiedschrijver geen andere eischen zijn te stellen dan aan een geschiedschrijver van welke nationaliteit ook. Doch de eenstemmigheid, die in dit opzicht tusschen ons bestaat, zou, vrees ik, niet lang bewaard blijven, wanneer wij de vraag goten in den algemeenen vorm, die aan onze opvattingen beantwoordt en gingen beproeven te bepalen, aan welke eischen iemand behoort te voldoen om op den naam van geschiedschrijver aanspraak te kunnen maken; en daar ik er de hoogste waarde aan hecht, dat wij dezen dag in volkomen eendracht doorbrengen, zal ik mij wel wachten zulk eene poging te wagen. Echter gevoel ik mij weer zeker van Uwe instemming, wanneer ik in dit verband thans den naam uitspreek, die zooeven, toen ik van archief-organisatie gewaagde, mij reeds op de lippen lag, den naam van Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink. Nogmaals, op het voetspoor van anderen, die het met groote bekwaamheid en warmte hebben gedaan, uitvoerig zijne uitnemende verdiensten te schetsen, dat zal ik in dit oogenblik niet beproeven; doch nu ik in het jaar, waarin het eeuwgetij zijner geboorte valt, het voorrecht heb het woord te richten tot de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, tot wier meest uitstekende leden hij heeft behoord, zou ik het mij als een ernstig verzuim aanrekenen, indien ik, over geschiedschrijving sprekend, geheel van dien baanbreker zweeg.
Bakhuizen van den Brink heeft de vraag, welke eischen aan een geschiedschrijver zijn te stellen, beantwoord niet in een theoretische verhandeling maar door het voorbeeld van de daad. Er zijn er, die een zeer hoogen zin aan het woord geschiedschrijver hechten en dien naam bewaren voor de kunstenaars, die door de harmonie van hun geschiedwerk eene ontroering van schoonheid weten te
| |
| |
wekken. Anderen zijn er guller mee en passen hem ook toe, waar de eersten van geschiedvorscher zouden willen spreken. Voor het oogenblik stel ik mij in dit geschil geen partij. Welke beteekenis men aan het woord geve, dit staat wel vast, dat wie geschiedschrijver wil wezen, eerst geschiedvorscher moet zijn; hij moet, om met Bakhuizen van den Brink te spreken, weten welke materialen goed, welke afgekeurd dienen te worden, hij moet de steen kunnen bikken, het ijzer smeden, het hout schaven. Verstaat hij dit vorscherswerk niet, dan kan hij, met aangeboren talent en een rijke verbeelding, wel de bouwmeester worden van een kunstwerk maar niet van een geschiedwerk, dat waarlijk dien naam verdient. Geschiedvorscher en uitmuntend geschiedvorscher kan men zijn zonder het te brengen tot geschiedschrijver in den hoogen zin van het woord; het omgekeerde is niet mogelijk.
Tot een voortreffelijk geschiedvorscher heeft Bakhuizen van den Brink zich gevormd, niet naar een schoolsche dressuur, maar autodidaktisch. De beurtelings of gelijktijdig bedreven studiën van godgeleerdheid, wijsbegeerte, letteren - de vaderlandsche niet minder dan de klassieke - hadden zijn machtig verstand in velerlei richting geoefend, hem een zeldzamen omvang en veelzijdigheid van kennis en belezenheid verschaft, zijn kritischen blik gescherpt, hem gewend naar verband en samenhang te zoeken, hem behoedzaam gemaakt tegen wat zich als absolute waarheid aankondigde. Zoo werd de historicus voorbereid, die zich reeds zoo krachtig openbaarde, toen hij zijn Vondel met roskam en rommelpot schreef, en die zich spoedig tot een meester in geschiedvorsching ontwikkelde, toen ballingschap hem de buitenlandsche bibliotheken en archieven binnendreef. Want ongetwijfeld had Bakhuizen van den Brink gelijk, toen hij zelf het zoo
| |
| |
hoog aansloeg, dat zijn verblijf in den vreemde hem Hollandsche zaken uit andere dan Hollandsche bronnen leerde kennen, uit een ander standpunt dan het Hollandsche leerde beschouwen. Weldra vormde hij zich toen die methode, die zijne studies hebben gemaakt tot modellen van historische kritiek, tot de leerzaamste voorbeelden van historische navorsching.
Maar Bakhuizen van den Brink, al heeft hij nimmer een zijner plannen voor een groot geschiedwerk uitgevoerd, heeft bovendien getoond de kwaliteiten te bezitten van een geschiedschrijver in de hooge beteekenis van het woord. Zijne taal kende hij als de beste. Levendig was zijn gevoel voor haar kleur en klank, groot zijn lust in het bloedrijke en sappige dat haar eigen is, in haar rijkdom van vorm en beweging. En dit kostelijk speeltuig beheerschte hij geheel met volkomen gemak: frischheid waait u toe uit zijn helderen, natuurlijken stijl, die zich als van zelf voortbeweegt in welluidende volzinnen, ongekunsteld, stevig, treffend zoo dikwijls door de beeldende kracht van uitdrukking. Dit meesterschap over de taal nu kon hij stellen in den dienst van die gave, die voor het scheppen van een historisch kunstwerk onmisbaar is, de verbeelding, die, door veelomvattend weten gebreideld en geleid, het verleden herschept en het doode levend maakt. De menschen uit vroeger eeuwen, waarmee hij zoo vertrouwd was, waren voor hem niet dood; hij zag hen staan en gaan, hij leefde hun leven mee in de omstandigheden van tijd en plaats waarin zij verkeerd hadden, heel het tooneel van het historisch gebeuren verrees voor zijn oog. En wanneer in die verrijzenis van het verleden niet alles zich even scherp voor hem afteekende, dan was het omdat zijne geestdrift voor het groote zijn waarnemingsvermogen voor het kleine wel eens verzwakte.
| |
| |
Want geestdrift had Bakhuizen van den Brink, geestdrift vooral voor het groote in onze geschiedenis, in onze letterkunde; en die geestdrift ontleende zijn onverzwakbren gloed aan zijn hartstochtelijke liefde voor zijn land en zijn volk.
Moge een liefde als hem vervulde leven in onze Maatschappij! Met dien wensch open ik deze vergadering.
|
|