| |
| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
De gewone maandelijksche vergaderingen zijn dit jaar gehouden onder praesidium van dr. Pijper; als secretaris in plaats van dr. Bussemaker werd dr. Molhuysen benoemd. De heeren Blok en Overvoorde die aan de beurt van aftreden waren, werden door de maandvergadering herbenoemd. In plaats van mr. Heeres, die voor het lidmaatschap der Commissie bedankte, werd door die vergadering dr. Molhuysen benoemd.
Van enkele zijden werden aanvullingen gezonden voor de lijst van werken die voor den ‘Catalogus Epistolographorum’ waren geëxcerpeerd. Zoover de opgegeven werken niet reeds in die lijst voorkwamen en voor het doel in aanmerking kwamen, werden zij door den bewerker behandeld.
In de maandvergaderingen werden de volgende onderwerpen besproken:
De heer Fockema Andreae besprak de eedsformulieren der Joden in de Republiek, in het bizonder de vraag, of deze eed als een bewijs van minachting voor de Joden moet worden beschouwd. Hij verschilt van meening met den heer Mendels (Groninger Volksalmanak 1907) die meent dat dit formulier het product was van overleg van den magistraat met een of anderen Hebraicus;
| |
| |
de formule toch komt reeds voor in de Kammergerichtsordnung van 1555. Ook in de eedsformulieren der Spaansche en Portugeesche Joden komen vervloekingen voor. Spreker was te minder geneigd een bewijs van minachting daarin te zien, als hij let op de behandeling der Joden in rechte. (Versl. & Meded. Kon. Akad. Wet. afd. letterk. 4. R. X p. 2-19.
Later sprak de heer Fockema Andreae over de uitdrukking jaar en dag. Hij toonde aan, ook volgens de jongste onderzoekingen (F. Güterbock, der Prozess Heinrichs des Löwen), dat daaronder aanvankelijk niet moet worden verstaan 1 jaar 6 weken en 3 dagen, maar inderdaad 1 jaar en 1 dag. Zoo werd in het proces tegen Heinrich der Löwe de ‘acht’, de voorwaardelijke ban, uitgesproken op 24 Juni 1179, de oberacht juist één jaar en één dag later, den 25 Juni 1180.
Ten slotte deelde dezelfde heer nog eenige staaltjes mede van de overdreven lust tot citeeren en geleerdheidkramerij bij onze vaderlandsche juristen uit de 17de en 18de eeuw.
De heer Pijper sprak eerst over Christendom en slavernij in de Middeleeuwen, waarover weinig literatuur bestaat. Spreker behandelde de beteekenis van het woord ‘servus’ waaronder zal moeten verstaan worden een mensch, waarop een ander eigendomsrechten kan doen gelden. Verder stelde hij de vraag of men den toestand der middeleeuwsche slavernij niet te ongunstig heeft opgevat. Of ze zoo ongunstig was als men algemeen aanneemt, werd door hem betwijfeld. Maar niettemin heeft de kerk weinig gedaan om het lot der slaven te verbeteren, integendeel zij heeft het instituut der slavernij begunstigd en er gebruik van gemaakt.
De heer Pijper sprak een ander maal over een nog onbekend handschrift van Walvis, handelend over het
| |
| |
Schisma in ons vaderland. Vooral de vraag of de katholieke geestelijkheid de komst der Jesuiten bevorderde, werd uitvoerig besproken. Terwijl Walvis in het algemeen goed is ingelicht, schijnt het onzeker of hij in de kwestie over de bevoegdheid van het Utrechtsche Kapittel om zelf een bisschop te kiezen, zich op het rechte spoor bevindt. (Uitvoerige gedeelten van dit handschrift zullen openbaar gemaakt worden in het ‘Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis).
In een andere vergadering deelde de heer Pijper een en ander mede over Johannes Pupper van Goch, den schrijver van ‘de Libertate Christiana’, welk werk in 1521 door Cornelius Grapheus te Antwerpen werd uitgegeven. De beteekenis van dezen voorlooper der Reformatie en geestverwant van Wessel Gansfort ligt vooral in het Augustinisme van zijn geschriften en in zijn opvatting der rechtvaardigingsleer. Zijn ‘Opuscula’ voor een waarvan Luther een inleiding schreef, schijnen, behalve den ‘Dialogus’, al zijn verdere werken te bevatten en de bron te zijn geweest waaruit Foppens bij het samenstellen der bibliographie putte. (De besproken werken zullen verschijnen in dl. VI der Bibliotheca reformatoria Neerlandica).
Ten slotte sprak dezelfde heer over de school van Calvijn te Geneve, en den invloed dien de Broeders des gemeenen Levens op de inrichting dier school gehad hebben.
De heer Knappert deelde een lijst mede van uitgaven van den Rector Heurnius in 1600, voornamelijk giften aan arme studenten, waarvoor de rector jaarlijks een bepaalde som kon besteden. (Leidsch Jaarboekje 1909 blz. 50-55). Hij bracht later eenige brieven ter tafel afkomstig uit het archief van Arnoldus Crusius (Cornelii),
| |
| |
den Delftschen predikant, welke brieven de uitgevers der ‘Werken der Marnix-Vereeniging’ niet gekend hebben, als: een brief van Jan Canin, den Dordschen drukker uit het einde der 16de eeuw, bij wien o.a. in 1583 de geloofsbelijdenis van Guido de Bres verscheen (Nederl. Archief voor Kerkgesch. VI blz. 297) en een brief van den Hollandschen predikant te Londen, Jacobus Regius, over de rol die de predikanten aldaar gespeeld hebben in het bekende Wederdoopersproces van 1575, dat eindigde met de terechtstelling van 2 der gevatte Wederdoopers.
Ten slotte besprak de heer Knappert in aansluiting aan een artikel in den ‘Tijdspiegel’ zijn plan voor een uitgave van een groot werk over de Nederlandsche Vrouw, dat hij zou wenschen in samenwerking met andere geleerden te kunnen uitgeven.
De heer Bussemaker vestigde de aandacht op een belangrijk pamflet, in 1714 uitgegeven ‘Korte Schets van 's lands Welwezen door de laatste vrede’. De onbekende schrijver was een zeer ontwikkeld man, waarschijnlijk een koopman. Hij had een uitstekenden kijk op den politieken toestand van ons land. Engeland is onze grootste vijand; indien we ons in zake de religie met Frankrijk konden verstaan, moesten wij dáar liever steun zoeken. De monopolies der O.I. & W.I. Compagnien wil hij zooveel doenlijk inkrimpen. Hij raadt aan volksplantingen op Java, Ceylon en aan de Kaap te stichten, en spreekt het vermoeden uit dat in de bergen achter de Kaap wel diamant te vinden zal zijn. Spreker knoopte hieraan eenige beschouwingen vast over den achteruitgang van den handel in het algemeen en den bloei van den geldhandel in de 18de eeuw hier te lande, gevolgd door speculatiezucht.
| |
| |
In de Decembervergadering sprak de heer Bussemaker over een mémoire van den Franschen gezant Fénélon, in 1728 als instructie voor zijn opvolger opgesteld. (Bijdr. & Meded. v.h. Hist. Gen. te Utrecht, 1909).
Later besprak hij een artikel van Prof. S.A. Naber in Nijhoff's Bijdr. 4 reeks, VII blz. 208-271 waarin deze den avonturier J.W. Ripperda zoekt te rehabiliteeren. Had de schrijver echter de gedrukte Spaansche bescheiden gekend, dan zou zijn oordeel zeker anders geluid hebben. Hij vergist zich thans op 3 punten: eerstens had Ripperda geen groot fortuin, maar zat hij voortdurend in de knel; voor zijn nieuw geloof legde hij een ijver aan den dag die zich kwalijk laat rijmen met de gewaande aanhankelijkheid aan zijn vroegere protestantsche belijdenis; en ten slotte was hij op politiek-diplomatisch gebied een waar avonturier, die zich alleen door bedrog een tijdlang boven water kon houden.
De heer Hensen besprak den laatsten balier der St. Jansheeren te Utrecht, en zijn verkiezing in 1561. Alleen door een doortastend optreden gelukte het den St. Jansheeren na den dood van Willem van Heteren den nog jeugdigen Hendrik Berck tot zijn opvolger te benoemen; aan de voortreffelijke eigenschappen van den gekozene was het ten slotte te danken, dat de Landvoogdes de keuze goedkeurde.
Op een andere vergadering deelde de heer Hensen een en ander mede over den toestand der Nederl. Katholieken onder Napoleon. De vice-superior Ciamberlani die tijdens de regeering van Lodewijk Napoleon in Holland woonde, had na diens troonsafstand, in afwachting van het aangekondigde bezoek van den keizer zelf, het grootste deel zijner archieven laten vernietigen. Wat wij thans over die tijden weten, berust hoofdzakelijk op een brief van Ciamberlani aan den Kardinaal-staatssecretaris Pacca van
| |
| |
2 Juli 1814 welk stuk de Heer Hensen in het Vaticaansche archief te Rome vond.
Ten slotte wees de heer Hensen op een leemte in het plan der uitgave der historische kaarten, waar slechts 2 kaarten opgenomen zijn voor den toestand der Katholieke kerk hier te lande, een voor 1559 en een andere voor 1853. Hij wenschte ook voor den tusschenliggenden tijd, dien der Hollandsche missie, een kaart, waarop ook de oud-katholieke kerk tot haar recht zou komen. Aan dit verlangen, door den heer Blok in de Commissie voor de uitgave dezer kaarten ter sprake gebracht, zal zooveel doenlijk te gemoet worden gekomen.
De heer Blok die wegens zijn reis naar Venetie slechts enkele vergaderingen der commissie bijwoonde, gaf in de Januarivergadering een uitvoerig overzicht over de Relazioni der Venetiaansche gezanten in den Haag, door hem voor de ‘Commissie van advies voor 's Rijks geschiedkundige publicatien’ bewerkt. Hij wees op het groote gewicht dier berichten, die opgesteld door voortreffelijke diplomaten en goede opmerkers, ons vaak een kijkje gunnen op de politieke en maatschappelijke toestanden in ons land van een kant, waarvan wij ze niet hebben leeren bezien. Uitvoerig handelen zij over de staatsinrichting, de weermiddelen, de leidende personen, land en volk, zeden en gewoonten.
Naar aanleiding van het voor eenigen tijd verschenen werk van Dänell, Die Blütezeit der Hanse, sprak de heer Blok over de beteekenis van den handel hier te lande in de 13de eeuw. Hij toonde aan dat in dien tijd hier wel degelijk van handel gesproken kan worden, en dat ons land niet enkel ‘Durchgangsgebiet’ voor den handel met Vlaanderen en Engeland was.
In de laatste vergadering handelde de heer Blok over
| |
| |
het werk van Mr. Th. H.F. van Riemsdijk, de Tresorie en Kanselarij der Graven van Holland en Zeeland. Het boek heeft vooral deze verdienste dat het overtuigend aantoont hoe de Henegouwsche graven hier groote verbeteringen in het financiëel beheer hebben gebracht, die dáar wederom uit Frankrijk waren ingevoerd. Reeds Floris V was voorgegaan, doch Willem III en vooral Albrecht hebben het systeem in bizonderheden toegepast. Op de door hen gelegde grondslagen, bouwden de Bourgondiers voort en trokken het groote gebouw op, dat tot het einde der 18de eeuw stand hield.
De heer van Leersum sprak over een onbekend hs. van Jan Yperman te Londen. Uit de inleiding op dit hs. kan door een juiste interpunctie gelezen worden, dat Yperman niet 1310 stierf, maar in dat jaar zijn verhandeling opstelde. (Janus, Juni 1909.)
De heer Overvoorde deed aan de hand van een schetsteekening van de Pieterskerk te Leiden belangrijke mededeelingen over den vroegeren toestand dier kerk, naar aanleiding van tijdens de herstelling ontdekte bizonderheden. (Bull. Oudheidk. Bond, 1909, blz. 228) Een ander maal behandelde hij de maatschappelijke positie der medicinae doctores in het einde der 15de eeuw te Leiden, die blijkens de aan hen verleende accijnsvrijdommen en het hun verstrekte tabbardlaken in hoog aanzien stonden, verre boven de gewone heelmeesters. Tevens wees hij op een besluit der Leidsche vroedschap van 27 Juni 1486 om tegen te gaan dat zij, die voor het geestelijk gerecht aangesproken werden voor de onderhoudskosten van natuurlijke kinderen, zich door beroep op Rome, hetwelk voor de gewoonlijk onbemiddelde eischende partij groote kosten medebracht, aan den tegen hen ingestelden eisch trachtten te onttrekken.
| |
| |
De heer Molhuysen besprak het plan voor den nieuwen Italiaanschen Dizionario bio-bibliografico (Museum Maart 1909), en deelde een ander maal iets mede over de controle die Curatoren hielden op het geven der lessen door de professoren te Leiden in het einde der 16de eeuw.
| |
Aanhangsel.
Ook dit jaar hield de Commissie aan den vooravond der algemeene vergadering, op den 8sten Juni dus, eene vergadering onder leiding van Prof. Pijper. De presentielijst werd geteekend door Mej. van der Flier en de heeren Pijper, Hensen, Overvoorde, Knappert, Gratama, Boeser, de Vries, Blok, Petit, Groenewegen, Kramp, Brugmans, Bos, van der Schaaff, Bondam, Molhuysen en den heer Verster van Wulverhorst, door het bestuur geintroduceerd.
Jhr. mr. J.A. Feith sprak over ‘Abel Eppens thoe Equart en zijn kroniek.’
Wij wisten reeds lang, dat wij van dit lijvig werk eene uitgave mochten verwachten, bezorgd door Feith en den Amsterdamschen hoogleeraar Brugmans - wat wij thans hoorden heeft ons verlangen naar het boek zeer versterkt. Spreker begon met iets te vertellen van den schrijver, den eigenerfden boer uit de buurt van Appingadam, wiens geest naar kennis dorstte en die daarom studeeren ging te Keulen, te Leuven, te Wittenberg eindelijk, waar hij een leerling en vriend werd van Melanchthon. Uit het vaderland uitgeweken en als balling levend in Embden 1580-1583 heeft hij dáár met een aantal geleerden omgang gehad, in voortdurende verbinding gestaan met Nederlandsche protestanten en eindelijk tijd gevonden voor het schrijven van zijn kroniek, d.i. de geschiedenis zijner dagen, de tweede helft der 16de eeuw.
| |
| |
Hij schreef het niet voor het publiek, maar voor zijne kinderen. Zoo werd de kroniek niet gedrukt, maar bleef in handschrift. Wij kennen slechts één exemplaar, door Eppens zelf geschreven, dat meer dan 250 jaar onder zijn nakomelingen trouw is bewaard. In 1863 heeft het den familiekring verlaten, de omvang en het slechte schrift hebben de uitgave tegengehouden, doch nu zullen wij het weldra ontvangen. De kroniek zal ons niet louter nieuwe dingen geven; er staat veel in wat men ook elders vindt, o.a. in de kroniek van Eppens' vriend, Johan Rengers van ten Post; maar omdat Abel niet voor het publiek schreef, heeft hij zich vrij uitgelaten over allen en alles; hij heeft de dingen helder gezien en koel, ja nuchter soms beoordeeld, hij heeft oog gehad voor de beteekenis van ‘la petite histoire’, en zoo is zijn kroniek van belang voor de beschavingsgeschiedenis en geeft ons anecdotes en spreekwoorden, verhalen over landbouw, onderwijs, zeden en gebruiken, godsdienstgesprekken, zooals de heer Feith ons telkens met tal van aanhalingen uit de kroniek deed hooren. Wèlverdiend was de betuiging van dank den spr. gebracht. Wij hopen, dat wij de uitgave spoedig mogen begroeten.
Aan het slot zijner rede deelde spr. mede, dat de verschijning van de kroniek van Abel Eppens is te verwachten in den herfst van 1910. Aan de discussie namen deel de heeren Blok, Knappert, de Vries en Bos, die tot den spreker vragen richtten, welke hij uitvoerig beantwoordde.
Hierna bekwam mr. A.C. Bondam het woord, om te spreken over het Heerlijk Jachtrecht. Spr. wilde slechts eenige mededeelingen uit de praktijk van zijn vak geven. Tot de oudste rechten behooren het tiend- en het heerlijk jachtrecht, dit laatste nog telkens in procedures voor- | |
| |
komend, zoodat de rechters er zich mede moeten bezig houden, voorgelicht door de archivarissen. Een souverein besluit van 1814 omtrent het heerlijk jachtrecht wordt gezegd geen rechtskracht te bezitten, omdat het geen juiste dateering zou hebben, wat echter door den Hoogen Raad is gewraakt. Heeft, is voorts de vraag, het H. jachtrecht nog wettigen grond? De thans ingestelde staatscommissie zal dit vooral hebben te onderzoeken. Met verandering van op het einde der 18de eeuw genomen vrijzinnige bepalingen, gaf de regeling van 1814 weder bijzondere jachtvoorrechten aan bepaalde gequalificeerde personen, wat de landeigenaren zich hadden te getroosten. Het souverein besluit wilde in het algemeen heerlijke rechten herstellen, doch deed het alleen jacht-, vogelarijen collatierecht. Volgens spr. is het rechtsgeldig. Toen de eerste jachtrechten in proces kwamen, was men nog niet streng, maar later nam men aan dat het uitoefenen ervan vóór 1794 moest blijken. Vergeten wij niet, dat alle provincies verschillend jachtrecht hadden en dat ze door de onderscheidene provincies in 1794 en later zijn afgeschaft. Een andere moeilijkheid schuilt hierin, dat het H. jachtrecht verbonden was aan een heerlijkheid, zoodat de aanspraak op het eerste moet bewezen worden tegelijk met die op het laatste. En van de meeste heerlijkheden zijn de leenbrieven verloren gegaan. Verder is er over het H. jachtrecht weinig voorlichtende literatuur - wat er van is vertoont ons de hartstocht van den jager voor het behoud van den wildstand, van den landbouwer voor de bescherming van zijne producten. Volgens spr. intusschen moet het jachtrecht tot een heerlijkheid gerekend worden, ook al is het niet vermeld in de leenacte. Het is een zakelijk recht, oudtijds was het een monopolie. In N.-Brabant heerschte nog boven- | |
| |
dien tot 1794 het recht van vrije warande, d.i. dat ieder mag jagen haar met haar, veer met veer - wat aanleiding heeft gegeven tot eene belangrijke procedure - behalve in enkele heerlijkheden, ‘vrije waranden’ geheeten. De heeren S. Gratama en Overvoorde richtten tot spr. enkele vragen, die door dezen werden beantwoord. De voorzitter sloot toen de vergadering.
|
|