Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1908
(1908)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Lichtenberger (E). - Le Faust de Goethe.
| |
[pagina 36]
| |
minder goed gevoelde omschrijvingen. Het conventioneele treedt in de plaats van het natuurlijke. Zoo wordt b.v. door Mme Panckoucke (Poésies de Goethe, auteur de Werther, traduites pour la première fois de l'Allemand. Paris 1825) het ‘feuchte Weib’ in de ballade van Goethe: ‘der Fischer’ vertaald door ‘la belle naïade’ en ‘la sirène.’ In het Mailied (‘Wie herrlich leuchtet mir die Natur, wie glänzt die Sonne! wie lacht die Flur!’) roept Goethe uit: ‘O Erd' o Sonne! - o Glück, o Lust!’ In genoemde vertaling vinden wij ‘Une volupté douce se répand dans l'atmosphère parfumée.’ Emile Deschamps vertaalt de eenvoudige woorden: ‘und als er kam zu sterben’ in den König von Thule: ‘et quand l'écuyer sombre, en croupe vint le prendre.’ Heine zegt: ‘Wenn du eine Rose schaust,
Sag ich lass sie grüssen.’
Deze woorden luiden in de vertaling van Gérard de Nerval: ‘Si te aperçois une rose, dis lui que je lui envoie mes plus empressés compliments!’ Terloops wil ik hier even aanstippen, dat een van de beste vertalingen van Heine (althans het Intermezzo uit het Buch der Lieder) afkomstig is van een Nederlander: Charles Beltjens. Ik meen mij deze kleine afdwaling te kunnen veroorloven, omdat Ch. Beltjens door Süpfle in zijne ‘Geschichte des deutschen Kultureinflusses auf Frankreich,’ Gotha, 1886, 1888, 1890, als ook door Louis Betz in ‘Heine in Frankreich’ Zürich, 1895 een Belg genoemd wordt. Louis Betz teekent in een noot aan: ‘Das Buch war uns nicht zugänglich. Ein merkwürdiger Zufall aber verschaffte uns die Probedruckbogen, nebst einigen handschriftlichen Notizen des Dichters.’ Ik zelf ben in het bezit van de vertaling van het Inter- | |
[pagina 37]
| |
mezzo, als ook van eenige oorspronkelijke Fransche gedichten van Beltjens.Ga naar voetnoot1 Om een denkbeeld te geven van den wederkeerigen invloed tusschen Frankrijk en Duitschland zijn misschien eenige voorbeelden niet misplaatst. Louis Betz deelt ons in zijne ‘Studien zur vergleichenden Litteraturgeschichte der neueren Zeit’ Frankfurt a/M 1902 naar aanleiding van Bodmers vertaling van den Lévite d'Ephraim van J.J. Rousseau het volgende mede: ‘Wir stehen hier ver einer der merkwürdigsten Erscheinungen des immerwährenden Wechselverkehrs, des ewigen Hin und Her in der Weltlitteratur. Bodmer begeistert sich für ‘die lachende Grazie’ und die ‘einnehmende Blüte’ der Rousseauschen Idylle - und kaum einen Pfeilschuss von Bodmer's Haus lebte Salomon Gessner, der deutsche Sänger der Idylle, derselbe Gessner, der den Franzosen die ‘lachende Grazie und die einnehmende Blüte’ wieder gelehrt! Rousseau hatte eine grosse Vorliebe für sein ‘poème en prose,’ an dem wir heute höchstens die naive, farbenreiche Sprache bewundern können. ‘Le Lévite d'Ephraim’ lesen wir in den ‘Confessions’ (II. 11.) ‘s'il n'est pas le meilleur de mes ouvrages, en sera toujours le plus chéri.’ Er schrieb das Poem auf der Flucht von Montmorency nach der Schweiz. Kurz von seiner Abreise hatte er eines Abends in dem Buche der Richter geblättert - Rousseau las bekanntlich vor dem Schlafengehen stets in der Bibel - aber auch in Gessner's von Huber übersetzten Idyllen. | |
[pagina 38]
| |
‘Je me rappelai aussi les Idylles de Gessner.... Ces deux idées me revinrent si bien et se mêlèrent de telle sorte dans mon esprit, que je voulus essayer de les réunir, en traitant à la manière de Gessner le sujet du ‘Levite d'Ephraïm.’ Le style champêtre et naif me paroissoit guère propre à un sujet si atroce, et il n'étoit guère à présumer que ma situation présente me fournît des idées bien riantes pour l'égayer....’ Es musste also Huber zuerst den Franzosen Gessner's Idyllen übersetzen, diese Übersetzung Rousseau in die Hände fallen und zur Nachahmung begeistern, Bodmer sich mit vieler Mühe das Ergebnis dieser Nachdichtung verschaffen, bis dieser die ‘fraicheur charmante’ der wahrhaft naiven Idylle entdeckte, ohne auf die Idee zu kommen, dass die ‘einnehmende Blüte’ im Hause seines Nachbars und befreundeten Schülers, Salomon Gessner's, gewachsen.’ bladz. 191. In de Elsass waagde een Fransch edelman, Ramon de Carbonnières, het om een bewerking te geven van den ‘Götz von Berlichingen’ onder den titel: ‘La guerre d'Alsace pendant le grand schisme d'Orient.’ In de voorrede erkent schrijver Shakespeare, Bodmer en Goethe tot voorbeeld te hebben genomen, maar de hoofdzaak schijnt toch van Goethe te zijn. Het aldus ontstane product werd een jaar later als een origineel Fransch werk in het Duitsch terugvertaald. Tot mijn spijt heb ik dit alles niet kunnen verifieeren maar moet mij daarbij beroepen op het reeds genoemde werk van Süpfle, op Virgile Rossel: ‘Relations littéraires entre la France et l'Allemagne’ Paris, 1897 en Fernand Baldensperger: ‘Goethe en France.’ Paris, 1904. Maar er is nog iets, dat het den Franschen uiterst moeielijk maakte om in den geest der Duitsche letteren | |
[pagina 39]
| |
geheel door te dringen. Zij hadden in de 17de en 18de eeuw een zeer hoogen trap van beschaving bereikt, vooral ook op het gebied der letteren en schoone kunsten en nu was het wel haast niet anders mogelijk dan dat zij een jongere, nieuw opkomende beschaving slechts van hun eigen verheven standpunt uit konden beschouwen. Men bewonderde wel in het vreemde dichtwerk het geniale, het gevoelvolle en naieve, of zeer vaak ook wat men voor naief hield, maar aan alles legde men toch zijn eigen maatstaf aan en wat niet in overeenstemming was met den Franschen smaak, werd als barbaarsch afgewezen. Zoo had ook Voltaire over Shakespeare geoordeeld: ‘Shakespeare est un génie, mais un génie barbare.’ Men had nog niet geleerd het woord van Goethe in toepassing te brengen: ‘Wer den Dichter will verstehen, muss in Dichters Lande gehen.’Ga naar voetnoot1 Ook daarin echter is verandering gekomen, tengevolge van een reeks van oorzaken, waarvan ik er slechts een noem, al is het lang niet de eenigste en voornaamste, omdat m.i. door Süpfle daarop niet genoeg nadruk wordt gelegd; ik bedoel de opkomst der germanistische en romaansche studiën in Duitschland en hunne overplanting naar Frankrijk. Langzamerhand verlaat de kritiek haar eenzijdig aesthetisch standpunt en men legt er zich meer op toe, om het litteraire kunstwerk historisch en psychologisch te verklaren en te begrijpen. Ik zou zeer in verlegenheid zijn, als ik deze bewering in den strengen zin van het woord moest bewijzen. Maar die gedachte heeft zich aan mij opgedrongen bij het lezen van talrijke, Fransche wetenschappelijke werken over Duitsche schrijvers. Een | |
[pagina 40]
| |
kleine aanmoediging vond ik, nadat ik het bovenstaande reeds had geschreven in eene aankondiging van een boek van Paul Stapfer: ‘Etudes sur Goethe’ door Richard M. Meyer. Paul Stapfer is een van de ouderen, de hoofd inhoud van zijn boek, opstellen over Iphigenie en Hermann u. Dorothea, was reeds in 1881 verschenen. R.M. Meyer roemt de onpartijdigheid van den schrijver maar voegt er aan toe: ‘Aber er ist Franzose durch und durch auch in seinen aeshetischen Anschauungen, Franzose in einem national beschränkten Sinn, den die Andler, Legras, Lichtenberger ganz und die Bossert und Firmery vielfach überwunden haben.’ Er is thans bijna geen Duitsche schrijver van groote beteekenis, of wij bezitten er een Fransch werk over, dat geen Duitsch geleerde ongestraft over het hoofd zou kunnen zien. Bij die steeds klimmende belangstelling kan het ons niet verbazen, dat er allengskens behoefte gevoeld werd aan een tijdschrift gewijd aan de studie der litteratuur, taal en kultuur der germaansche volken. Dit tijdschrift verscheen in het jaar 1905 onder den naam van ‘Revue germanique’, geenszins het eerste van dien naam. Van zijne voorgangers onderscheidt het zich echter daardoor, dat het een meer geprononceerd wetenschappelijk karakter draagt. Het was over dit tijdschrift, dat ik hedenavond had willen spreken, maar ik begreep alras, dat deze stof veel te omvangrijk zou geweest zijn. Ik was derhalve gedwongen om een keuze te doen en zoo komt het, dat ik mij bepaalde tot de eerste verhandeling: ‘Le Faust de Goethe. Esquisse d'une méthode de critique impersonnelle.’ De schrijver er van is Ernest Lichtenberger. Nu zal het U wellicht vreemd toeschijnen, dat ik juist een punt | |
[pagina 41]
| |
heb uitgekozen, dat ik meen te moeten bestrijden, terwijl het toch oorspronkelijk mijn plan was om de Revue germanique voor zoover noodig bij U in te leiden en Uwe aandacht er op te vestigen. Maar ik ben van meening, dat men niet slechts door loftuitingen, maar meer nog door bescheiden kritiek zijn achting en vereering kan toonen. En die achting hoop ik ten opzichte van Ernest Lichtenberger in het volgende geen oogenblik uit het oog te verliezen. Genoemde verhandeling vinden wij in het eerste nummer van den eersten jaargang der ‘Revue germanique.’ Verder heeft Lichtenberger zijne ‘Interprétation’ ter sprake gebracht in de ‘Société pour l'étude des langues et littératures modernes,’ een genootschap opgericht in hetzelfde jaar 1905 en in nauwe betrekking staande tot de Revue germanique. De discussies vinden wij vermeld in de ‘Comptes rendus’ der zittingen van 12 Febr. en 12 Maart 1905, eveneens gepubliceerd in den eersten jaargang der Revue germanique. Ten slotte is de kern der verhandeling (de inleiding is weggelaten) ook nog afgedrukt in het Goethe-Jahrbuch van 1905, onder den titel: ‘Faust devant l'humanité.’ Bijgevoegd is een algemeen plan van bewerking in drie afdeelingen 1o. Le Poème 2o. La Genèse et l'Évolution du Poème 3o. l'Esprit du Poème. Bij wijze van proef worden hoofdstuk 3 en 4 van afdeeling I aan den lezer voorgelegd: No 3. Le Caractère de Faust. No 4. Le développement du caractère de Faust, l'action, l'idée du poème, le salut de Faust. Lichtenberger onderwerpt deze twee hoofdstukken aan het oordeel van den lezer met het verzoek ‘de vouloir bien discuter séparément le principe de la méthode et les applications que j'en propose.’ | |
[pagina 42]
| |
Lichtenberger is van oordeel, dat het goed zou zijn om aan den lezer de typische oplossingen der menschheid (les solutions typiques de l'humanité) voor te leggen aangaande de onderwerpen, welke hij bestudeert. Hij geeft de volgende redenen daarvoor op: a. Omdat het individu dan het meeste kans heeft om het ware, schoone en goede te bereiken, ‘lorsqu'il fait bénéficier son intelligence de la sensibilité et de la moralité universelles’; b. omdat den mensch als sociaal wezen de gedachte der menschheid evenveel belang inboezemt als die van hemzelf; c. omdat ‘la source de l'intelligence repandue dans tout le genre humain’ grooter is dan die van elk individu; d. omdat een exposé van de uiteenloopende verklaringen der kritiek de zelfstandigheid van den lezer waarborgt ‘en l'affranchissant de la tyrannie qu'exerce le talent’; e. omdat geen individu ineens alle gegevens van een wetenschappelijke kwestie kan beheerschen; f. omdat naar mate de menschheid ouder wordt en het aantal geschriften toeneemt, het noodzakelijk wordt om de verkregen resultaten saam te vatten; g. omdat de lezer daaruit de deugd der verdraagzaamheid zal leeren, wanneer hij ziet dat de grootste geesten over een menigte dingen een verschillend oordeel vellen. De menschelijke geest nu heeft zijne grenzen en dit dwingt ons uit al die verschillende opvattingen en verklaringen een keuze te doen. Wij kunnen niet bij elk vraagstuk een geheele bibliotheek doorlezen. Daarom moeten wij rapporteurs aanstellen, die de zaak onderzoeken en niet alleen alle individueele oplossingen voor | |
[pagina 43]
| |
ons moeten laten paradeeren, hetgeen bij benadering zou kunnen gebeuren door een bibliographie van het betrokken onderwerp, maar die ons daarbij de typische oplossingen geven met een toelichting van verschillenden omvang, al naar behoefte. Bij Faust zou dat zijn een toelichting van 400 bladz. voor lezers, die ernstige studie van het onderwerp willen maken; 30 bladz. voor een minder diepgaande studie; 2 bladz. of enkele regels voor de lezers van een handleiding of een encyclopedie. Maar van welke beginselen moet de rapporteur uitgaan? Op welke wijze zal hij de typische oplossingen van zijn vraagstuk ontwarren en rangschikken? Verschillende middelen zijn hier mogelijk. Het eenvoudigste is de individueele meeningen te tellen; hoe meer aanhangers zulk een meening heeft, des te meer typische waarde moet haar worden toegekend. Om dat doel te bereiken moet de rapporteur een bibliographie samenstellen, zoo volledig mogelijk. Maar de stemmen zijn niet allen van gelijke waarde, ze moeten derhalve gewogen worden. Zij worden bepaald door het gezag, waarmee het individu wordt bekleed: a. door zijn persoonlijke vermaardheid; b. door het oordeel der specialiteiten op dat gebied; c. door het aantal vermoedelijke lezers; d. door hunne representatieve waarde als vertegenwoordigers van een belangrijke groep op godsdienstig of nationaal, of philosopisch, of litterair gebied. Op dit laatste punt legt de schrijver een bijzonderen nadruk: ‘Aucun individu, quelque éminent qu'il soit, ne peut prétendre parler au nom de l'humanité tout entière; l'homme le plus hautement typique ne l'est que faiblement par rapport à l'ensemble des hommes - - - | |
[pagina 44]
| |
Soyez Kuno Fischer ou Erich Smidt dans la critique Faustienne; soyez M. Brunetière M. Faguet ou M. Lemaître dans la critique Française: vous êtes, cela est certain, hautement représentatif, mais tout au plus, et cela même serait énorme, d'un centième ou d'un cinquantième d'humanité.’ Wanneer is nu een oplossing typisch? 1o. Dit hangt af van het aantal stemmen, welke zij op zich vereenigt; 2o. van het aantal lezers van het werk, dat de op lossing brengt; 3o. van de omstandigheid, of de oplossing gegeven wordt door een specialiteit van den eersten of meerdere van den tweeden rang; 4o. of zij afkomstig is van een beroemd man, wiens naam zelf reeds typische waarde heeft; 5o. of verschillende van de genoemde criteria op haar van toepassing zijn. De rapporteur moet dus, zooals gezegd, in de eerste plaats een bibliographie samenstellen en de verschillende uitspraken naar hare waarde rangschikken: ‘Cette bibliographie sera comme une chambre dont chaque membre dispose d'un nombre de suffrages différents; c'est le suffrage universel, mais avec vote plural.’ Vervolgens moet de rapporteur de verschillende typische problemen van het onderwerp, dat hij bestudeert, uitzoeken en onder elk van deze problemen de verschillende uitspraken der kritiek rangschikken en vervolgens deze individueele oplossingen tot een klein aantal typische meeningen herleiden. De Heer Lichtenberger geeft nu enkele voorbeelden, waaronder er ook zijn, die niet alleen betrekking hebben op Faust: De twee laatste verzen van Faust: ‘Das | |
[pagina 45]
| |
Ewig-Weibliche zieht uns hinan’, het karakter van den dichter zelf en de Duitsche Romantiek. Aangezien ik later nog een enkel woord zal zeggen omtrent de proefstukken voorgelegd in het Goethe-Jahrbuch, geloof ik zonder onbillijk te zijn deze voorbeelden onbesproken te kunnen laten. Natuurlijk, zegt de schrijver verder, zal een eerste poging om dit beginsel in toepassing te brengen, in casu deze behandeling van Faust, slechts onvolmaakt zijn, maar hij stelt zich voor een beroep te doen op allen om hem bij zijn onderzoek bij te staan, hem attent te maken op artikelen, die hij over het hoofd heeft gezien, op plaatsen in brieven en dagboeken, waar over Faust wordt gesproken. Zelfs het naieve oordeel van arbeiders en boeren zal voor hem van waarde zijn, als de Faust in hunne volksbibliotheken zal zijn doorgedrongen. Men zou kunnen zeggen, dat deze manier van werken op alle dubieuze punten den twijfel verhoogt in plaats van zekerheid te geven. Maar dat is in de oogen van den auteur juist het groote voordeel. Beter een eerlijk ignoramus dan een lichtvaardige, onhoudbare bewering. Een ander verwijt, dat men hem zou kunnen maken, is, dat men op deze wijze aan de gezonde en vruchtbare kritiek hare kracht ontneemt. Maar het is geenszins de bedoeling van den schrijver om die gezonde kritiek te verdringen, neen hij wil alleen een plaats naast deze innemen. Ten slotte geeft hij een kort bibliographisch overzicht, dat van een benijdenswaardige belezenheid getuigt. Iedere naam is van een cijfer voorzien van 1 tot en met 7. De cijfers geven niet de absolute maar de relatieve typische waarde aan. Zoo prijkt de jezuiet Alexander Baumgartner met het cijfer 5, niet omdat Lichtenberger persoonlijk | |
[pagina 46]
| |
veel waarde hecht aan diens opvattingen, maar omdat hij hem als den representant beschouwt van het meerendeel der Katholieken. De Duitsche specialiteiten als Düntzer, Erich Schmidt, Minor en anderen krijgen een 6. De Amerikaan, Calvin Thomas, die een uitgave met commentaar heeft gegeven, die ook in Duitschland zeer wordt gewaardeerd, een 5. Schiller is de eenige aan wien een 7 wordt toegekend. Het is dunkt mij niet al te vermetel, als ik deze methode van interpretatie in verband breng met het historisch materialisme. Het is niet mijn bedoeling om deze theorie hier te bespreken, maar ik zou toch wel gewag willen maken van een formuleering er van, die mijn aandacht getrokken heeft in de inleiding van een voortreffelijk boek over het Duitsche naturalistische drama: ‘Le Drame Naturaliste en Allemagne par Benoist Louis Hanappier. 1905. ‘P. Lacombe nous démontre excellemment que, si cette érudition de détail peut, jusqu'à un certain point servir de base à la science, elle n'est pas toute la science au sens rigoureux du mot. Parmi les faits bien établis qu'elle accumule, il faut faire un choix, retenir ceux qui offrent entre eux quelque analogie, et laisser de côté, au moins jusqu'à nouvel ordre, ceux qui restent seuls de leur espèce. La recherche des similarités, la recherche de ‘l'institutionnel’ et sa distinction d'avec ‘l'événement’ singulier, unique, voilà le premier pas dans la voie de l'histoire littéraire scientifiquement traitée. ‘Pour moi,’ écrit P. Lacombe, ‘est institution ou institutionnel tout trait qui, dans un acte, une besogne, une oeuvre, rappelle quelque trait déjà visible dans l'acte, la besogne ou l'oeuvre d'un autre homme, et à fortiori de plusieurs autres hommes.... Est événement ce qui n'apparaît que dans l'acte | |
[pagina 47]
| |
ou les actes d'un seul homme et semble le produit singulier de son caractère.’ Par conséquent les historiens de la littérature qui, en étudiant un écrivain, s'attachent, exclusivement ou par-dessus tout, à mettre en relief ce par quoi il se distingue de sas confrères, ce qu'il y a en lui de plus individuel, font tout ce qu'on voudra, excepté oeuvre de savants. Ce qui importe, au contraire, c'est de dégager ce qui se rencontre de commun entre les écrivains ou nu certain nombre d'écrivains appartenant au même pays, à la même période, ou cultivant le même genre poétique. Car, encore une fois, le fait isolé n'a, scientifiquement, aucune valeur. Il ne doit arrêter notre attention que dans la mesure où il se répète.’ bladz. 11. Het boek van Lacombe waarop Benoist Hanappier zich hier beroept, is verschenen in het jaar 1898 onder den titel: ‘Introduction à l'Histoire littéraire.’ In het jaar 1894 heeft van denzelfden auteur het licht gezien: L'Histoire considérée comme science.’ Van dit laatste werk heb ik tot mijn spijt geen inzage kunnen nemen. Lichtenberger nu schrijft geen geschiedenis maar een interpretatie. Terwijl nu Lacombe en met hem zijn leerling Benoist Hanappier de studie van het zuiver individueele niet beschouwen als ‘science’ maar als ‘érudition,’ wil Lichtenberger het individueele oordeel op den achtergrond dringen en vervangen door het oordeel der menschheid. De kritiek van Lichtenbergers methode wordt mij zeer gemakkelijk gemaakt door de Heeren, welke op de vergadering van 12 Febr. 1905 der reeds genoemde ‘Société pour l'etude des langues et des littératures modernes’ hnnne bezwaren te berde hebben gebracht. Wat den Heer Albert Lévy aangaat, zou ik mij willen veroorloven het compte rendu zelf aan te halen. Het is te diplomatiek | |
[pagina 48]
| |
gesteld om het in een andere taal over te brengen; de taal der diplomatie is immers nog altijd het Fransch. ‘M. Albert Lévy rend homage à l'esprit de la méthode. Elle est démocratique et libérale, voir même ‘libertaire.’ C'est un essai de synthèse historique, hautement animé de tolérance. Ce qu'elle institue c'est non le vote plural, mais au fond, le suffrage universel pur et simple. Tout homme aura le droit de se faire sur le Faust son exégèse personnelle. Le lecteur de Goethe sera délivré de la tyrannie du talent exercée par les grands critiques. Mais selon Monsieur Lévy la méthode pousse jusqu'à l'excès son principe. Elle tend à ramener la qualité à la quantité. Or, on peut accumuler beaucoup de témoignages critiques assez bons, on n'aura pas un bon témoignage, pas plus qu'en additionnant plusieurs philosophes du second rang on n'en obtiendra un du premier.’ De Heer Andler oppert de volgende bezwaren: a. Neemt men aan dat er voor de verklaring van Faust een objectieve waarheid bestaat? In dat geval kan zij niet gezocht worden in het algemeen oordeel der menschheid. In zake kritiek is er geen menschheid, maar zijn er slechts menschen. Door opeenstapeling van eenige honderden subjectieve meeningen zal men geen objectief oordeel bereiken. b. De ‘critique impersonnelle’ zal ons inlichten omtrent de commentatoren, maar niet omtrent het te verklaren werk. Zij loopt uit op een sociologische, niet op een littéraire kritiek. c. De Heer Andler verwerpt de typische meeningen (‘les témoignages typiques’). Men kan het eens zijn in de dwaling. De groote massa heeft geen recht van spreken in zulke dingen, die een methodisch onderzoek vereischen. d. De oppervlakkige, niet methodische uitspraak van | |
[pagina 49]
| |
beroemde, maar slecht ingelichte mannen heeft weinig waarde, zooals bv. de definitie van Cousin: ‘Goethe, le Voltaire allemand.’ Enkele beschouwingen zou ik daaraan willen toevoegen. Volgens Lichtenberger is het een van de groote voordeelen zijner methode, dat zij vrij maakt van de tyrannie van het talent. Nu doet zich al dadelijk de vraag voor, of wij op deze wijze niet de eene tyrannie met de andere verwisselen en of de heerschappij van de algemeene opinie niet nog veel erger is, dan die van een enkel uitmuntend man. Maar er is nog meer. De Heer Lichtenberger wil uit de groote massa der individueele meeningen enkele typische oordeelvellingen opmaken, voorzien van een toelichting van verschillende lengte, naar gelang van de behoeften der verschillende lezers. Hierin schuilt m.i. een zeer groot gevaar. Het is zoo gemakkelijk en prettig de quintessens van de een of andere moeielijke kwestie, gewikkeld in een keurige definitie, met zich rond te dragen. Ik vrees, dat dit onherroepelijk zal moeten leiden tot de heerschappij van de phraze, de meest onuitstaanbare dwingelandij, die ik mij op litterair gebied kan voorstellen. Een van de groote bezwaren tegen zijn methode heeft L. zelf gevoeld, namelijk het volslagen gebrek aan alle synthese ‘rien que des courts et secs aperçus mis bout à bout; des idées dont on ne peut apprécier la valeur, tant elles sont étriquées; tous ces fragments de citations contraires que vous entassez pêle mêle donnent l'impression d'un vaste champ de bataille où s'accumulent les membres épars des combattants.’ Hij tracht dit goed te praten door de opmerking, dat hij die synthetische en psychologische kritiek niet wil verdringen. Maar is die verdediging wel voldoende? Ik heb die twee hoofdstukken | |
[pagina 50]
| |
herhaaldelijk en herhaaldelijk gelezen, maar telkens weer werd ik herinnerd aan de woorden van Mephisto: ‘Wer will was Lebendigs erkennen und beschreiben,
Sucht erst den Geist herauszutreiben,
Dann hat er die Theile in seiner Hand,
Fehlt leider! nur das geistige Band.’ V. 1936-1940.
Dit is echter niet het eenige. De methode, consequent toegepast, zal bijna onherroepelijk tot verkeerde resultaten moeten leiden. Ik zal trachten dit aan te toonen door eenige voorbeelden, geput uit de proefstukken, die de auteur zelf ons voorlegt. Zooals reeds is gezegd, geeft schrijver eenige staaltjes van zijne methode in het ‘Goethe-Jahrbuch’ van het jaar 1905. Een hoofdstuk over het karakter van Faust en een tweede, de ontwikkeling van Fausts karakter, de handeling, het idee van het werk, de redding van Faust. Nu zou het in gewone omstandigheden onbillijk zijn een werk naar twee hoofdstukken te willen beoordeelen. Hier echter vraagt de schrijver er zelf om; zijne woorden heb ik boven reeds aangehaald. Het is een bekend feit, dat Faust Goethe bijna op zijn geheelen levensweg heeft vergezeld en dat al zijne ontwikkelingsstadia hunne sporen in zijn groot werk hebben achtergelaten. Van eene eenheid in den strengen zin van het woord kunnen wij dan derhalve ook niet spreken. Wel hebben vele critici en geleerden een hoogere eenheid willen construeeren en die gezocht in het leven van den dichter. Maar zelfs de meest overtuigde aanhangers van deze theorie ontkennen niet, dat er een geheel ander mensch aan het woord is in den openingsmonoloog en bijv. in den monoloog ‘Wald und Höhle’: ‘Erhabner Geist, du gabst mir, gabst mir alles, warum ich bat.’ | |
[pagina 51]
| |
Ik bepaal mij hier tot het eerste deel. Maar welk een afstand tusschen den ‘Stürmer und Dränger’ van het eerste en den bewonderaar en zoeker van het klassieke schoonheids-ideaal van het tweede deel. Nu komt het mij voor, dat we ons slechts dan een bij benadering juist beeld van Fausts karakter kunnen maken, wanneer wij hem stap voor stap in zijn ontwikkeling volgen. Het zal echter vrijwel onmogelijk zijn om een beeld te geven van een dergelijke evolutie door een opeenvolging van scherp belijnde definities en typische oordeelvellingen. ‘Faust tel que nous le fait voir le premier monologue est avant tout un penseur, un philosophe, la poursuite de la vérité est sa passion dominante, il veut connaître, seulement connaître.’ bladz. 108. Terloops teeken ik hierbij aan, dat deze voorstelling eenigszins eenzijdig is. In den monoloog uit zich naast den ‘Wissensdrang’ ook de ‘Lebensdrang’: ‘Ach hab' ich weder Gut noch Geld,
Noch Ehr' und Herrlichkeit der Welt.
Es möchte kein Hund so länger leben’. V. 374.
Met den monoloog begint reeds de Urfaust. Twee bladzijden verder bevinden wij ons bij Lichtenberger, zonder dat van eenige evolutie sprake geweest is, in het voltooide eerste deel, dat verscheen 1808 en daaruit worden weer enkele plaatsen aangehaald, die op verschillende tijden zijn ontstaan, om het karakter van Faust te definieeren. Op deze wijze wordt datgene, wat gescheiden is door een lange ontwikkeling, onder éen hoed gebracht, datgene, wat hoogte, breedte en diepte bezit, als het ware op een plat vlak geprojecteerd. Sterker nog komt dit uit hij de bespreking van Fausts | |
[pagina 52]
| |
godsdienstige overtuiging, waarbij tegelijk het sterk rationalistische van de methode in het oog valt. ‘C'est le Dieu du panthéisme qu'il definit dans la profession de foi. Mais ce panthéïsme, essentiel et fondamental selon les uns est accessoire, ou même absent, selon les autres, soient qu'ils interprètent ces déclarations de Faust dans le sens d'un Déisme plus ou moins mitigé, soient qu'ils soulignent d'autres passages ou s'affirment les sentiments déistes ou meme chrétiens du docteur. C'est son mot aux paysans ‘Restez courbés devant Celui qui est là haut, qui nous enseigne à secourir et qui envoie le secours.’ C'est sa méditation pieuse dans son cabinet d'études ‘L'amour de Dieu se ranime dans mon coeur.’ C'est le mouvement qui le porte vers la Bible ‘vers la révélation qui nul part ne brûle d'une flamme plus sainte et plus belle que dans le Nouveau Testament’; c'est la confiance que manifeste le magicien en la vertu des signes sacrés qui représentent le Christ et la Trinité. Si tous ces passages ne suffisent pas à ranger Faust parmi les déistes ou les chrétiens convaincus, ils nous le montrent du moins incertain et hésitant. Et ces oscillations entre le scepticisme, le panthéisme et le christianisme, entre l'aspiration vers la vérité et le renoncement découragé, ces inconséquences et cette mobilité ne sont elles pas l'essence de son caractère? Panthéiste sceptique ou sceptique panthéiste, voilà la définition de Faust.’ bladz. 110. Hier hebben wij in de eerste plaats wegens de sterk lyrische elementen, die niemand ontkent, vast te stellen het standpunt van den dichter zelf en het is niet zoo gemakkelijk dit met eenige juistheid te doen. Goethe heeft nooit een bepaalde leer of systeem gehuldigd, zijn levensbeschouwing is zeer gecompliceerd. Nu eens treedt | |
[pagina 53]
| |
deze, dan weer gene richting sterker op den voorgrond. Dan hebben wij de religieuze voorstellingen van de sage zelf in het oog te houden, het geloof aan booze geesten, hel en duivel enz. Zoo ook het vertrouwen op de magische teekens als de naam van Christus en het alziende oog. ‘Kannst du ihn lesen?
Den nie Entspross'nen,
Unausgesprochnen,
Durch alle Himmel Gegoss'nen,
Freventlich Durchstochnen? V. 1305-1310.
en eenige regels verder ‘Ich versenge dich mit heiliger Lohe!
Erwarte nicht
Das dreimal glühende Licht!
Erwarte nicht
Die stärkste von meinen Künsten.’ V. 1317-1322.
De tegenstrijdigheden en ongerijmdheden in de volksoverleveringen zijn bekend genoeg. Wij hoeven slechts te denken aan de eeuwige jeugd en de onvergankelijke schoonheid van de vrouwenfiguren uit de sage. Wij kunnen echter dichter bij huis blijven. In het oudste Faustboek, verschenen te Frankfurt a.M. 1587, vinden wij in het 10de hoofdstuk, nadat Faust het verdrag met den booze reeds heeft gesloten, de volgende curieuze mededeeling: ‘Dr. Faustus lebt also im Epicurischen Leben Tag und Nacht, glaubet nit, dass ein Gott, Hell oder Teuffel were, vermeinet Leib und Seele stürbe miteinander....’ Dus Faust, die een verdrag met den duivel heeft gesloten, gelooft niet aan het bestaan van hel en duivel. Schriller nog worden die tegenstrijdigheden, als de levensbeschouwing van den dichter niet meer in overeenstemming is met die, waarop de sage berust. Humor en ironie vloeien gewoonlijk daaruit voort. | |
[pagina 54]
| |
Zoo zegt Meph: ‘Ich möcht' mich gleich dem Teufel ubergeben
Wenn ich nur selbst kein Teufel wär!’ V. 2809.
Eindelijk speelt de sage in een bepaalden tijd. Het protestantisme, Luther en zijn bijbelvertaling dringen zich onwillekeurig aan den dichter op. Nu gaat het niet aan om dat alles over één kam te scheren en met geweld tot een eenheid te willen herleiden; vooral daar waar ongerijmdheden en tegenstrijdigheden voortspruiten uit de sage en hare verhouding tot den dichter. Wij kunnen de feiten constateeren en trachten ze te begrijpen, meer ook niet. Op één punt moet ik den Heer Lichtenberger bepaald tegenspreken. Namelijk zijn opvatting van vers 1009 en 1010. ‘Vor jenem droben steht gebückt,
Der helfen lehrt und Hilfe schickt.’
Deze verzen komen voor in het tooneel: ‘Vor dem Thor.’ Zij zijn het antwoord van Faust op de heil- en zegewenschen van een ouden boer, die hem een drinkbeker aanbiedt. Nu bevatten de woorden van Faust absoluut geen geloofsbekentenis. Hij wil zich alleen uitdrukken in de taal van de eenvoudige brave menschen, die hem hebben gehuldigd. Het antwoord is bijzonder karakteristiek voor Faust, zijn bekrompen Famulus Wagner zou zich nooit zoo hebben kunnen uitdrukken. Erich Schmidt teekent in de ‘Jubiläumsausgabe’ daarbij aan: ‘Accomodation an den Volksglauben.’ Tot dusver ben ik trouw den Heer Lichtenberger gevolgd; het zij mij thans vergund de deugdelijkheid zijner methode aan een voorbeeld van eigen keuze te toetsen: Hoe denkt of dacht voor eenigen tijd het groote publiek over de beteekenis en de verstaanbaarheid van het tweede gedeelte van Faust? | |
[pagina 55]
| |
Wanneer men omtrent deze kwestie een stemming kon uitlokken, dan twijfel ik niet, of zij zou op dit oogenblik nog zeer ten ongunste van het werk van Goethe uitvallen, zelfs als men aan de voormannen een grooter aantal stemmen wilde toekennen, dan Lichtenberger van plan is. Om de groote massa der Anonymi te laten meedoen, daartegen zou hij dunkt mij geen bezwaar kunnen maken. Hij zegt immers zelf, dat hij de opvatting van boeren en arbeiders in rekening zou willen brengen. Hoe is nu het oordeel der Goethe-philologen? Men tracht geenszins de gebreken, de oneffenheden en willekeurigheden, die het werk ontegenzeggelijk ontsieren, weg te redeneeren. Men geeft toe, dat er veel, maar al te veel in voorkomt, wat een verklaring onontbeerlijk maakt. Maar het plan, de ontwikkeling van de handeling, de gedachtengang zijn volkomen duidelijk, en wie er zich na de noodige voorbereiding en met behulp van een goeden commentaar in verdiept, zal rijkelijk voor zijn moeite worden beloond. Al missen wij ook de spontanëiteit van het eerste deel, het tweede deel blijft toch altijd een uiting van hooge kunst, vol diepe en heerlijke levenswijsheid. Hier staan dus twee opinies lijnrecht tegenover elkander. Welke partij moeten we nu kiezen? Een overzicht over de Faustlitteratuur zou al ras aantoonen, dat wij ons bij het oordeel der Faustphilologen moeten aansluiten, omdat het berust op gezond methodisch onderzoek. Ik kan hier slechts eenige grepen doen uit een grooten rijkdom van feiten. In den beginne is er veel tegen Goethe en zijn werk gezondigd, doordat men overal abstrakte ideën zocht te ontdekken, philosophisch en allegorisch trachtte te ver- | |
[pagina 56]
| |
klaren. Niets is meer in strijd met den dichterlijken aard van Goethe. Bijna nooit gaat hij uit van abstracties. Het is, alsof voor deze verklaarders de dichter de woorden geschreven had: ‘Im Auslegen seid frisch und munter!
Legt ihr 's nicht aus, so legt was unter’.
Het gevolg was dan ook, dat velen onder de besten niets van het groote werk wilden weten. Men denke slechts aan de kritiek van Friedrich Theodor Vischer en zijne geestige Parodie: Faust. Der Tragödie dritter Teil. Treu im Geiste des 2ten Teils des Goethischen Faust gedichtet von: Deutobold Symbolizetti Allegoriowitsch Mystifizinsky 1862. Spoedig echter togen ook de Philologen aan het werk. Bronnenstudie, textkritiek, ‘Entstehungsgeschichte’, dat wordt nu de leus. ‘Aus dem Luftrevier der Spekulation liess sich die Faustforschung auf den festen Boden der Tatsachen herab’Ga naar voetnoot1. Vermelding verdienen hier von Loeper en de vaak gesmade Heinrich Düntzer. Van de grootste beteekenis was de toevoer van nieuw materiaal. De ontdekking van den Urfaust in 1887 en de publicaties uit het Goethe-Archiv: Schemata, Onuitgegeven fragmentenGa naar voetnoot2. Al die nieuwe stof wordt met philologische nauwgezetheid onderzocht en gerangschikt. Onder deze omstandigheden kon het niet anders, of er moest nieuw licht worden verspreid. Wij hebben hier dus niet te doen met subjectieve meeningen, het is niet een kwestie van smaak; de veranderde opvattingen berusten veeleer op een strengere en meer wetenschappelijke | |
[pagina 57]
| |
methode en op een groote hoeveelheid nieuw en belangrijk materiaal. Nu kan de algemeene opinie gewijzigd worden en Lichtenberger heeft dit ook voorzien. Hij zegt uitdrukkelijk, dat er nu en dan een herziening moet plaats hebben. Goed! Maar waar blijft dan de bevrijdende kracht van een aldus verkregen opinie? Hoe kan een oordeel bevrijdend werken, dat zelf niet vrij is? Neen een kritische volksziel bestaat evenmin als de ‘dichtende Volksseele’ uit den tijd der Romantiek.
Ben ik het derhalve niet eens met de ‘Interprétation impersonnelle’ van Lichtenberger, toch ben ik gaarne bereid hulde te brengen aan den geest van verdraagzaamheid en het streven naar objectiviteit, die er uit spreken. Dezelfde geest, datzelfde streven bezielen ook, voor zoover ik kan beoordeelen, de andere medewerkers van de Revue germanique. Dat kan en moet in de eerste plaats aan de wetenschap ten goede komen, maar onwillekeurig en als vanzelf zal dit ook nog een andere uitwerking hebben. Het zal er toe bijdragen vooroordeelen en misverstanden weg te nemen tusschen twee groote en edele natien, zoo bij uitstek geschikt om elkander aan te vullen, over en weer te geven en te nemen. Moge der ‘Revue germanique’ een lang en vruchtbaar leven beschoren zijn, dat is mijn wensch.
Leiden. H.H. Breuning. |
|