Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1908
(1908)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Over het denkbeeld van een kunstmatige internationale taal.Het is niet in den allerjongsten tijd dat men voor het eerst de vraag heeft gesteld of het mogelijk zou zijn, met opzet een taal te ontwerpen waarvan alle beschaafde volken zich zouden kunnen bedienen. Reeds in de 17de eeuw heeft men over dat vraagstuk nagedacht, en sinds dien tijd heeft men een groot aantal systemen ontworpen. De meeste zijn bij het publiek onbekend gebleven, slechts over twee er van heeft men sinds 1880 veel hooren spreken, nl. over dat van pastoor Schleyer, die zijn wereldtaal Volapük heeft genoemd, en over het Esperanto van Dr. Samenhof. Beide systemen hebben veel aanhangers gevonden, zeker niet alleen doordat zij op zichzelf zooveel verdienstelijker waren dan andere, maar vooral doordat zij schenen te voorzien in een behoefte die vroeger niet zoo sterk was. Twee Fransche geleerden, Couturat en Leau, hebben een werk geschreven waarin alle systemen critisch worden behandeld, en dat zij genoemd hebben Histoire de la langue universelle (ao. 1903). Die titel is wel wat onjuist, want er kan alleen sprake zijn van verschillende op elkaar volgende constructies, waarvan er ook op dit oogenblik nog geen enkele in algemeen gebruik is. Maar het denkbeeld is nu onder de aandacht gekomen van velen, uitvoerige beschouwingen zijn er over ten beste gegeven, | |
[pagina 4]
| |
en het kan de moeite waard zijn zich daardoor te laten inlichten. De plannen voor een kunstmatige wereldtaal zijn gunstiger ontvangen, naarmate men in het toenemend internationaal verkeer van het verschil der talen meer last heeft gekregen. Die last is volgens sommigen op dit oogenblik zóó groot dat hij ondragelijk wordt. Het zal voor de meeste menschen moeilijk zijn die stelling zoo in het algemeen te beoordeelen, aangezien men gewoonlijk slechts op een zeer beperkt gebied eigen ondervinding heeft. Ik wil hier alleen iets opmerken over het verschil van taal bij de beoefening der wetenschap, omdat ik mij van dit geval nog het gemakkelijkst een voorstelling kan maken. Het aantal volken, dat aan de beoefening der internationale wetenschap deelneemt, wordt aldoor grooter, maar sinds de 19de eeuw ook het nationalisme. Meer dan vroeger stelt men er prijs op te schrijven in zijn eigen taal. Geen man van studie die de bezwaren daarvan niet nu en dan ondervindt. Een geleerde kan allicht in de noodzakelijkheid komen heden een stuk te moeten lezen in het Italiaansch, morgen een in een Slavische taal, en het overmorgen te moeten betreuren dat hij geen Hongaarsch kent. Gewichtige stukken worden soms vertaald, maar in hetgeen onvertaald blijft, gaat misschien veel belangrijks verloren. Ter bevordering van de internationale gemeenschap is men op het denkbeeld gekomen buitenlandsche geleerden uit te noodigen tot het houden van voordrachten, maar, zooals Prof. Diels opmerktGa naar voetnoot1, gaat dit in Duitschland niet zonder groote moeilijkheden: de studenten verstaan de vreemde taal niet genoegzaam om den spreker te kunnen volgen in diens | |
[pagina 5]
| |
eigen taal, en de geleerden die men het liefst zou hooren, hebben niet altijd bekwaamheid of genegenheid om zich van een andere taal dan hun moedertaal te bedienen. Ook de correspondentie en het gesprek tusschen geleerden van verschillende nationaliteit worden volgens Schuchardt door het verschil van taal zeer belemmerd: men begrijpt elkaar niet, en in het debat is hij die een vreemde taal moet gebruiken, tegenover hem die zijn moedertaal spreekt in een zeer ongunstige conditie. En zelfs voor een volk als het onze, dat op school ten minste drie vreemde talen leert, is die last grooter dan menigeen toegeeft. Want het moge waar zijn, dat wij niet zonder gemak Fransch, Duitsch en Engelsch lezen, wij voelen maar al te goed hoeveel moeilijker het is die talen bij benadering correct te schrijven; ze inderdaad goed en vloeiend te spreken is iets dat niet zoo dikwijls voorkomt, tenzij met ééne enkele daarvan, en dan meestal tengevolge van bijzondere omstandigheden. En nog zou men de moeite, aan het leeren van vreemde talen besteed, ten volle beloond achten, indien het inderdaad volkomen waar was, dat men zooveel malen een mensch is als men talen verstaat. Doch die treffende spreuk is, zooals meer spreuken, slechts bij benadering juist. Naast eigenaardige, zuiver nationale gevoelens en denkbeelden, waarvoor alleen de eigen taal den zuiveren vorm kan geven, wordt ook een gelijksoortig, internationaal denken door verschillende talen uitgedrukt, en daarbij is het verschil van vorm eigenlijk zonder waarde. Is er eenig verschil tusschen het is mooi weer en il fait beau temps? Behoeft er eenig verschil te zijn tusschen een eenvoudig, zakelijk bericht in een Fransche courant en in een Nederlandsche? Proeft men in het eene altijd een Hollandschen geest, in het andere een Franschen? | |
[pagina 6]
| |
Niemand zal het beweren. Vooral in een zuiver internationaal domein als dat van de wetenschap treft ons die bewerkelijke veelvormigheid: de Duitschers spreken van lautgesetze, de Franschen van lois phonétiques; beiden zeggen volkomen hetzelfde, en het zou wel zoo beknopt wezen, wanneer beiden dat identieke begrip in een zelfden vorm uitdrukten. Die eenvoudige waarheid wordt dan ook door niemand bestreden. De vraag is alleen maar: kan men iets doen om het kwaad te verhelpen? En op die vraag geeft niet ieder hetzelfde antwoord. Het eenvoudigste zou zijn, een der bestaande levende talen te promoveeren tot de taal van het internationale leven. Men kan zeggen dat het Fransch, althans in de 18de eeuw, en ook nog wel in de 19de, dien hoogen rang heeft bekleed. Maar zeer natuurlijke oorzaken hebben het Fransch dien rang doen verliezen. Nog in 1807 verschenen, zooals Diels opmerkt,Ga naar voetnoot1 de verhandelingen der Academie te Berlijn in het Fransch, maar toen ook voor het laatst, en na 1870 heeft ook in de diplomatie het Fransch niet meer zijn monopolie kunnen handhaven. Alle Europeesche volken, ook de kleine, zijn nu zeer nationalistisch gestemd, en al mogen ook nu en dan b.v. Nederlandsche of Scandinavische geleerden in het Duitsch, Fransch of Engelsch schrijven, de Duitschers, Franschen, Engelschen, vaak ook de Russen, Italianen en meer andere volken nog, verkiezen zich slechts van hun eigen taal te bedienen. Meermalen heeft men beweerd, dat in elk geval de kleine volken zich wel naar de groote konden schikken zonder hun gevoel van eigenwaarde te kort te doen: indien zij voor hunne geschriften van internationaal belang altijd Duitsch, Fransch of Engelsch gebruikten, dan zouden | |
[pagina 7]
| |
zij daarmee de wetenschap een dienst bewijzen en ook hun eigen roem bevorderen; beoefenen de Nederlandsche geleerden hunne wetenschap alleen in het Nederlandsch, dan zullen misschien zeer verdienstelijke geschriften onopgemerkt blijven. En nog erger wordt het, indien de Hongaren slechts in het Hongaarsch, de Finnen alleen in het Finsch hunne ontdekkingen bekend maken. Doch sinds de 19de eeuw is dit bijna een eisch geworden van het nationaal eergevoel. Indien het dus thans zelfs niet mogelijk is het Duitsch, Fransch en Engelsch te maken tot de drie eenige Europeesche talen van het internationaal verkeer, dan is het nog veel minder doenlijk ééne van die drie tot dien rang te verheffen. Maar zou men dan het Latijn niet opnieuw daarvoor kunnen gaan gebruiken? Wie die vraag stelt, zal allereerst denken aan het Latijn als taal voor de wetenschap, hoewel sommigen inderdaad hebben gevraagd of het Latijn ook voor een nog grooter en ruimer verkeer niet dienstig zou kunnen zijn. Vele geleerden echter willen er zelfs voor de wetenschap niet meer van hooren; het Latijn moge in vroeger tijd de internationale taal zijn geweest, de gedachtengang der moderne geleerden is niet meer in het Latijn weer te geven, alleen enkele professoren in de classieke philologie kunnen het nog spreken, en zooals Diels het uitdrukt, ‘man will nun einmal von dem alten Pedantenlatein nichts mehr hören’.Ga naar voetnoot1 Ja, hij deelt zelfs mede dat toen niet lang geleden een Fransch geleerde een honderdtal collega's naar hunne meening op dit punt vroeg, zelfs de classieke philologen zich tegen het Latijn verklaarden. Nu is dit misschien niet zoo moeilijk te begrijpen. Immers de latinisten kunnen allicht geen ge- | |
[pagina 8]
| |
noegen nemen met al de vrijheden die men zich zou willen veroorloven, en zeker wel niet geheel ten onrechte heeft men gezegd, dat de Renaissance, door aan de beoefenaars van het Latijn een classieken vorm als ideaal voor te stellen, het practisch gebruik, zooals het in de middeleeuwen bestond, veel moeilijker heeft gemaakt. Zij, die nu nog het Latijn weer zouden willen zien ingevoerd, zouden echter verlangen, dat men het geheel naar de behoeften van het moderne leven mocht hanteeren, met alle neologismen die men niet zou kunnen missen en met een allereenvoudigste syntaxis. Volgens Bréal heeft men te Oxford het eerst beproefd zich in zulk een Latijn te oefenenGa naar voetnoot1, en hij merkt op, dat de Franschen alle reden zouden hebben om zulke plannen te steunen, daar die taal, waarin men b.v. zou zeggen Unio postalis universalis, al spoedig heel veel op Fransch zou gelijken, en dus in een anderen vorm aan het Fransch den verloren voorrang zou teruggeven. Men heeft dan ook een Societas internationalis Latinitatis modernae willen stichtenGa naar voetnoot2, maar het plan is niet geslaagd, ten deele hierdoor dat men het Latijn ook voor alle voorvallen uit het dagelijksch leven wilde pasklaar maken. Sommigen zullen zeggen: hoe jammer, want hoeveel dienst heeft men van het Grieksch en Latijn nog iederen dag. Is de wetenschap niet sinds eeuwen en ook nu nog gewoon die oude talen te baat te nemen om nieuwe termen te maken? Wanneer men maar niet vasthoudt aan de eischen van het classicisme, dan zijn zij immers een mijn waaruit men telkens weer nieuwe vormen kan opdiepen. Wanneer changement phonétique een term is | |
[pagina 9]
| |
van de levende taal der wetenschap, zou dan mutatio phonetica niet een levende term kunnen worden? Mij dunkt, de uitdrukking van de technische termen der hedendaagsche wetenschap zou zulk een groot bezwaar niet zijn. In de levende talen gaat ook niet alles even gemakkelijk. De termen der nieuwere taalwetenschap b.v. zijn stellig voor het grootste deel van de Duitschers afkomstig, en andere volken zijn telkens gedwongen in hun eigen taal een aequivalent van een Duitschen term te bedenken. Dit is vaak zeer moeilijk, want het is telkens de vraag wat men wel en wat men niet kan zeggen. De term lautverschiebung b.v., die voor zekere verschijnselen in het Germaansch zoo gewoon is, wordt in het Engelsch tegenwoordig vertaald met consonant-shift, in het Fransch laat men hem maar onvertaald, althans ik zie dat Meillet nog in 1903 sprak van ‘les lois de la lautverschiebung’. Is het nu zooveel gemakkelijker daarvoor een term te bedenken in het kieschkeurige Fransch, dan in een Latijn waarin men niet de vormen van een bepaalde periode heeft te eerbiedigen, en waarin eigenlijk alles zou geoorloofd wezen wat men onderling goedvond? Kon men in dat wetenschappelijk Latijn niet zoo vrij zijn als b.v. in het Fransch en Engelsch, die locomotion hebben ingevoerd; en wannneer men lautverschiebung wilde uitdrukken met locomotie phonetica, moest dit dan verboden zijn? Verschillende geleerden hebben inderdaad de invoering van het Latijn als mogelijk beschouwd. Doch op dit oogenblik is, naar ik meen, het grootste bezwaar, dat voor zeer vele geleerden het Latijn een door en door doode taal is, waarin zij ook die gedachten niet kunnen uitdrukken, die een latinist met het grootste gemak in het Latijn zegt. Het vermogen om Latijn te schrijven | |
[pagina 10]
| |
wordt door de hedendaagsche opvoeding niet begunstigd, en menigeen zou heel wat tijd moeten besteden om hier aan zeer matige eischen te voldoen. Menigeen zou er zich eerst dan aan kunnen wagen, wanneer eenmaal een vakliteratuur in zulk modern Latijn was ontstaan, waarvan hij het spraakgebruik practisch kon aanleeren, een spraakgebruik waarvoor gaandeweg regelen zouden worden vastgesteld, min of meer afwijkende van hetgeen wij op school hebben geleerd. Doch vooral in den eersten tijd zou men het Latijn leeren door de studie der classieke taal, en daaraan zou men herinneringen overhouden. Stel nu dat een Franschman in zulk modern Latijn wilde uitdrukken den volgenden zin, waarmee de voorrede van zeker boek begint: ‘ce livre a un objet très limité’, dan zou hij wel willen schrijven: ‘hic liber habet objectum valde limitatum’. Maar terstond zal hij zeggen: dat is eigenlijk geen Latijn, dat is Fransch in een onmogelijken Latijnschen vorm; en hij zal zich afvragen: hoe zegt men dat in zuiver en goed Latijn? Hij zal herinneringen hebben aan Cicero, en zich deftig trachten uit te drukken, b.v. aldus: ‘Exiguum erat et parvum id quod mihi hunc librum scribenti ante oculos versabatur’; maar iets dergelijks verwerpt hij terstond. Hij wil iets veel korters, maar het moet sierlijk zijn, b.v.: ‘Exiguis finibus argumentum hujus libri continetur’: maar neen, ook dat klinkt voor hem niet natuurlijk; waarom niet kort en bondig: ‘Exiguum est hujus libri propositum’? Kan men dat zeggen? Maar zoodra hij zich dat afvraagt, kan hij geen zin meer schrijven, want hij weet niet met voldoende zekerheid wat men in zoogenaamd ‘goed Latijn’ al of niet zeggen kan. Uit het werk van Couturat heb ik gezien, dat dit inderdaad het bezwaar is, dat de voorstanders van een modern Latijn niet konden te boven | |
[pagina 11]
| |
komen: woorden als publicitas, aristocraticus, minister instructionis publicae durfde men niet zonder aanhalingsteekens of cursieve letters gebruiken, en één schrijver durfde dien minister niet anders aanduiden dan met ‘qui hodie adulescentibus erudiendis publice in Gallia praeest’. De kansen voor het Latijn staan dus blijkbaar slecht. Het vormen van nieuwe woorden, deels met behulp van elementen uit het Grieksch, zou men desnoods kunnen goedkeuren; maar hoe meer vrijheden men neemt met de constructies, hoe meer men daarbij eenvoudig de moderne talen nabootst, hoe minder dat Latijn op Latijn zal gelijken, zelfs al zouden al de woorden, die men gebruikt, in een Latijnsch woordenboek zijn te vinden. Het gezond verstand moet zich er tegen verzetten, datgene wat in een moderne taal is gedacht, niet weer te geven in een aequivalent zuiver Latijn, maar het woord voor woord in min of meer zuiver Latijnsche woorden over te brengen; men schrijft dan een moderne taal in een bewerkelijken vorm en zal ten slotte over zijn eigen dwaasheid lachen. Met het Latijn zal het dus blijven gaan als tot dusverre: voor de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen zal het in gebruik blijven, maar alleen bij hen die de taal machtig zijn, bij philologen en sommige andere beoefenaars van historische vakken. Maar thans komt men tot de vraag die voor den taalkundige ook een theoretisch belang heeft: zou het mogelijk zijn een kunstmatige taal te construeeren die in de practijk is te gebruiken? Zou zulk een taal door verschillende volken kunnen gesproken worden zóó dat men elkander altijd kon verstaan? En in welke gevallen zou men zich van zulk een taal kunnen bedienen? Bij het stellen van die vragen kan men onbeslist laten of het bestaan van zulk een taal nu inderdaad zooveel gemak zou opleveren | |
[pagina 12]
| |
als de hartstochtelijke voorstanders er van verwachten, of de in de practijk noodzakelijke taalstudie zoo merkbaar zou worden vereenvoudigd. Het is wel te begrijpen, dat de taalgeleerden over het algemeen niet geneigd zijn zulk een constructie voor practisch mogelijk te houden, en evenmin dat tot dusverre nog bijna nooit een taalgeleerde zulk een plan heeft ontworpen. Door hunne diepe studie beseffen zij ten volle, dat een waarlijk levende taal een zeer samengesteld verschijnsel is, dat in den loop der geschiedenis aldoor verandert door oorzaken die ons grootendeels onbekend zijn, en waarbij de menschelijke willekeur en het menschelijk overleg maar weinig in aanmerking komen. In die levende talen worden in een bepaalde periode alle vormen op een bepaalde wijze gebruikt, en die vaste gewoonte heeft met andere maatschappelijke gewoonten groote overeenkomst. Die vaste gewoonten met elkaar bepalen op een gegeven oogenblik het correcte gebruik. In het Fransch moet men zeggen, hoe dit dan ook komt, il fait froid en niet il est froid, want zóó is het gebruik van de Franschen, en schrijft een vreemdeling hunne taal, dan moet hij zich schikken naar wat de Franschen gewoon zijn. Stel dat nu op dit oogenblik een kunstmatige taal werd gemaakt en algemeen werd aangenomen, zoodat men inderdaad kon zeggen dat zij leefde, hoe zou zij dan in het leven blijven? Zij zou dan als iedere levende taal langzamerhand veranderen, er zouden groote dialectische verschillen in komen wanneer zij door een aantal volken werd gebruikt, en wie zou zeggen wat in elk geval de ware beteekenis en de juiste vorm was in die taal die niemands particulier eigendom was of ooit geweest was? Er moet een autoriteit zijn die zegt: dit is goed en dat is fout. Zoo begreep het indertijd pastoor Schleyer, die | |
[pagina 13]
| |
als uitvinder van zijne wereldtaal daarvan alleenheerscher wilde blijven, en door zijn tyrannie ten slotte al zijn aanhangers verloor. Zoo begrijpen het ook thans de georganiseerde voorstanders van een wereldtaal, die het hoogste gezag tot tweemaal toe hebben willen opdragen aan de internationale Associatie der Academiën, die deze opdracht evenwel niet heeft aanvaard. Men kan dus zeggen dat diegenen, wier goedkeuring en ondersteuning in dit geval toch de meeste waarde zou hebben, de linguisten, van het plan eener wereldtaal over het algemeen niet willen hooren, en dat de geestdrift van duizenden minder bevoegde voorstanders daartegenover machteloos blijft, althans tot dusverre. Nog onlangs heeft een bekend hoogleeraar te Leipzig, Brugmann, niet zonder eenige ironie betoogdGa naar voetnoot1, waarom de mannen van het vak van al die fraaie plannen niet veel verwachting kunnen hebben. Doch nu is het opmerkelijk dat er onder de voorstanders althans één geleerde is wiens naam luider klinkt dan die van vele anderen, nl. Schuchardt. Twee brochures heeft hij er over geschreven, in 1888 en in 1894Ga naar voetnoot2; bovendien heeft hij in 1904 een rapport uitgebrachtGa naar voetnoot3 aan de Academie te Weenen, die hem in 1902 had opgedragen haar in te lichten omtrent den loop van zaken. In deze drie stukken, waarvan het eerste zestien jaar ouder is dan het laatste, is Schuchardt zich zelf gelijk gebleven. Telkens betoogt hij weer, dat een kunstmatige wereldtaal niet alleen zeer gewenscht zou zijn, maar ook dat de theoretische beschouwingen, die men heeft gevoerd om de practische onmogelijkheid er van te bewijzen, door | |
[pagina 14]
| |
een vooroordeel worden bestuurd. Slechts aan ééen eisch, dien ook Brugmann hem stelt, heeft hij niet voldaan: hij is zelf niet met een systeem voor den dag gekomen. En die eisch is niet bepaald onbillijk. Immers - zoo zegt Brugmann - waarom laat Schuchardt een zoo moeilijk werk over aan schoolmeesters, pastoors, doctors en wie er al verder systemen voor wereldtalen hebben gemaakt, systemen die alle min of meer onmogelijk en onpractisch zijn, en die misschien op dit oogenblik door een groot aantal gehoorzame leerlingen worden bestudeerd? Indien hij het met hen eens is, moet hij zelf het ware systeem veel beter kunnen vinden. Het is niet te ontkennen, dat Schuchardt deze quaestie slechts van uit de hoogte beschouwt, maar het is toch ook leerzaam te vernemen hoe de zaak zich aan hem op dat hooge standpunt vertoont, want inderdaad staat hij hooger dan vele van zijn genooten, zijn blik is ruimer, onbekrompener, over het gebied van de taal heeft hij een uitgebreid vergezicht. Zelfs wie niet gelooft dat hetgeen Schuchardt zich voorstelt verwezenlijkt kan worden, leest nog met de grootste belangstelling zijn opmerkingen, die van een zoo oorspronkelijk gevoel en van zulk een idealistische opvatting der wetenschap getuigen. Er zijn toestanden in de wereld waarvan het vreemde en zonderlinge niet wordt beseft door den onnadenkende, maar waarover hij zich moet ergeren, die in een toenemende heerschappij over de verschijnselen der natuur de aangewezen taak ziet voor den menschelijken geest. Wanneer twee boeren uit eenigszins ver van elkaar gelegen dorpen elkaar niet kunnen verstaan, dan kan men daarin berusten: elk van hen leeft voort in zijn eigen kleine wereld, zij hebben met elkaar niet te maken. ‘Aber - zoo gaat Schuchardt voort - ween zwei Welt- | |
[pagina 15]
| |
leute, die nicht bloss in Tracht und Sitte, sondern auch in Bildung, Anschauungen, Lebenszwecken durchaus übereinstimmen, nur in den Mitteln dies kundzugeben sich unterscheiden, ist das nicht sehr befremdlich? Kurz, viel herzlicher als über das nagelneue Volapük könnte man über die uralte Sprachverschiedenheit des Menschengeschlechts lachen, die ja schon den Urvätern den Gedanken zu der kleinen Komödie vom babylonischen Thurmbau eingab.’Ga naar voetnoot1 Het werk der taalgeleerden is natuurlijk in de eerste plaats de geschiedenis der talen te bestudeeren, zoo goed mogelijk na te gaan op welke wijze het spreken der menschen aldoor verandert, en zich, indien het kan, rekenschap te geven van alle krachten die daarbij door elkaar heen werken. Maar volgt hieruit dat men, na met geduld en bescheidenheid dat historisch proces te hebben onderzocht, voor het object van het onderzoek een soort van machtelooze en afgodische vereering moet hebben? Moet men zich er toe bepalen al die gewoonten in het spreken te eerbiedigen als producten van een historisch beloop dat boven menschenmacht verheven is? Is het een ongerijmd denkbeeld dat men in al die verschillende vormen zou zoeken naar het beste, het treffendste, het meest practische, en dat de man, die door zijn historische studie daarvan kennis heeft, nu zou trachten met dat beste zelf iets te construeeren dat vrij was van al die gebreken? Men moet hier niet - zoo zegt Schuchardt - een plompe tegenstelling maken tusschen de natuur en de kunst. De talen, die wij natuurlijke, levende talen noemen, zijn vol van kunstmatigheden, van gebruiken die door het gezag van stilisten, ja door de voorschriften van geleerde | |
[pagina 16]
| |
corporaties geregeld zijn, en voor menigeen is reeds zulk een taal in haar geheel iets kunstmatigs. Een man uit Holstein en een man uit Beieren zullen beiden de algemeene Duitsche taal gebruiken, die voor hen beiden een soort van neutrale ‘Weltsprache’ is tegenover de dialecten van Neder- en Opperduitschland die zij spreken in hun eigen kring. Zou het op den duur onmogelijk zijn een stap verder te gaan en een taal te scheppen die, boven en naast elks moedertaal, kon dienen om datgene uit te drukken wat tot de internationale denkbeelden behoort? Het innige, het zuiver persoonlijke, de wereld van het intieme leven zou zich natuurlijk in zulk een taal niet kunnen uiten, en wie verlangt dat in een kunstmatige wereldtaal gedichten zouden geschreven worden, bewijst òf dat hij den aard van het vraagstuk in het geheel niet begrijpt, òf dat hij denkt aan een al te verre toekomst, waarin die kunsttaal door de gewoonte tot natuur zou zijn geworden. Anderen mogen er anders over oordeelen, Schuchardt zegt zeer stellig: ‘Eine Weltsprache liegt durchaus in der Richtung unserer praktischen Bedürfnisse; sie erscheint als die Ergänzung, als die Krönung unserer internationalen Einrichtungen. Aber eine Weltsprache ist auch - weit entfernt den Spott der Gelehrten zu verdienen - ein wissenschaftliches Desiderat’. Zijn er nu eenige beginselen waaraan men zich bij zulk een constructie zou moeten en willen houden? Zeer zeker. Het zou vooreerst van groot belang zijn dat die taal niet slechts op het papier zou bestaan, maar ook uitgesproken kon worden, zooveel mogelijk door verschillende volken op dezelfde wijze of ten minste zóó dat zij elkaar konden begrijpen. Daartoe zou het klankstelsel zoogoed als geen klanken moeten hebben die sommige volken in hunne taal niet bezitten en daardoor niet of zeer moeilijk kunnen | |
[pagina 17]
| |
zeggen. Moet die taal ook dienen b.v. voor Franschen en Engelschen, dan zullen de klanken ch en g er niet of nagenoeg niet in moeten voorkomen. Ook de dentale spiranten en zouden ondienstig zijn, de č zou ook aan sommige volken heel wat moeite geven, en de ž kent wel ieder die Fransch heeft geleerd, maar de Duitschers b.v. maken er gewoonlijk een š van, en naast een š zou de ž dus bij hen verwarring kunnen geven. Eenige inspanning mag men natuurlijk verlangen, maar het is practisch deze zoo gering mogelijk te maken. Wat de vocalen betreft kan men opmerken, dat het moeilijk is een vocaal die niet het hoofdaccent heeft zeer duidelijk te laten hooren. In principe zou het dus verkeerd zijn een taal te construeeren waarbij in sommige vormen dergelijke vocalen voor de beteekenis van die vormen van veel belang waren. Hoe zal de grammatica der wereldtaal moeten uitvallen? Denkt men in de eerste plaats aan een internationale taal voor volken die met Indogermaansche talen bekend zijn en deze spreken, dan kan over zekere voorname punten bijna geen verschil van gevoelen mogelijk zijn. Een aantal onderscheidingen in de levende talen zijn wel is waar historisch te begrijpen en wij moeten ze als bestaande feiten aannemen, voor de practijk zijn zij dikwijls zonder eenig nut. Men zegt in het Duitsch hund-hunde, maar wald-wälder, fürst-fürsten enz. Iets dergelijks zou men in een geconstrueerde wereldtaal natuurlijk niet invoeren. Een aanduiding van het meervoud zal men niet kunnen missen, hoe men die dan ook moge maken, maar men zal trachten met ééne enkele wijze van uitdrukking te volstaan. Het grammatisch geslacht zal men volkomen overtollig vinden. In het Fransch is b.v. le bon soldat naast la bonne femme iets dat men op dit oogenblik maar | |
[pagina 18]
| |
niet naar willekeur kan vereenvoudigen; doch moest men een taal maken, dan zou men die erfenis van het voorgeslacht niet aanvaarden. Kortom, men denkt onwillekeurig aan een grammatica als die van het Engelsch, maar nog zeer vereenvoudigd. Want niet alleen heeft ook het Engelsch nog vele zoogenaamde ‘onregelmatigheden’, maar ook in het regelmatige I speak - he speaks is in den 3en persoon de s overtollig. De geschiedenis van het Indogermaansch en zeker ook die van andere taalgroepen zou hier den weg wijzen. Men vindt een steeds doorgaande vereenvoudiging van het zuiver formeele in zooverre het voor den rijkdom en de verscheidenheid der gedachten van geen belang is. En die vereenvoudiging zou nog veel sneller gaan, indien de kracht der gewoonte niet zoo sterk was. Al zou men deze algemeene beginselen nu ook op oneindig veel manieren kunnen uitwerken en toepassen, over die beginselen zelf is weinig verschil van gevoelen. Veel lastiger is de vraag hoe men het lexicon van de wereldtaal zal construeeren, het magazijn van vormen dat volgens die zeer eenvoudige grammatica zal worden beheerd. Er zijn ontwerpers geweest die alle begrippen hebben willen uitdrukken door klankverbindingen die niet de minste overeenkomst hadden met bestaande woorden, maar die volgens bepaalde beginselen opzettelijk werden gekozen. Het is minder noodig daarover uit te weiden, omdat men thans vrijwel algemeen de voorkeur geeft aan een ander denkbeeld. Er zijn nl. reeds nu een aantal woorden die door de meeste volken van Europa in bijna gelijken vorm worden gebruikt: is het niet practisch deze ook in de internationale taal op te nemen? Daartoe behooren in de eerste plaats de tallooze min of meer technische termen op elk gebied, maar ook woorden als natuur, | |
[pagina 19]
| |
kapitaal, en honderden andere: zulke termen zijn reeds het eigendom van vele volken. Maar behalve deze moeten nog zeer vele andere begrippen in het woordenboek vertegenwoordigd zijn. Nu willen de bezadigde voorstanders van een wereldtaal volstrekt niet beproeven het aanleeren van vreemde talen overtollig te maken; dat zon iets onmogelijks zijn, en zulk een verarming van het geestelijk leven zouden zij niet willen bevorderen. Zonder bezwaar zou men dus ook gebruik kunnen maken van woorden die buiten hun eigen gebied nog al zeer bekend zijn, al kunnen zij ook niet internationaal heeten. Nu is het niet te ontkennen dat de loop der beschaving in Europa zóó is geweest, dat een aantal Romaansche woorden, of ook wel hunne oudere vormen in het Latijn, meer algemeen bekend zijn dan b.v. Germaansche woorden die hetzelfde begrip uitdrukken, en vandaar dat in verschillende tot dusverre ontworpen systemen de Romaansche of Latijnsche elementen de voornaamste plaats innemen: sommige, zooals het Novilatin van Dr. Beermann, zijn daarop geheel en al gebaseerd. Schuchardt zegt: ‘Mit jenem Latinismus ist man offenbar zu weit gegangen’Ga naar voetnoot1; hij meent dat men te spoedig allerlei woorden heeft opgenomen zonder er zeker van te zijn dat zij gemakkelijk in het geheugen zijn te bewaren. Doch een zekere voorrang kan aan de Romaansche elementen allicht worden gegeven. Maar stel dat men nu een groot aantal stamwoorden heeft bepaald, dan kan men daarbij niet blijven. Men moet - als in alle talen - van de bestaande woorden nieuwe kunnen vormen naar de behoefte van het oogenblik, en daartoe zal men, naar het voorbeeld vat de meest bekende talen, suffixen en praefixen noodig achten. Men | |
[pagina 20]
| |
kan ook deze willekeurig kiezen, maar gesteld dat men voor de stamwoorden zooveel gebruik heeft gemaakt van het Romaansch, is het dan niet het eenvoudigst ook hier de elementen te zoeken voor de suffixen waarvan er inderdaad vele zeer bekend zijn? Op die manier te werk gaande zou men een wereldtaal construeeren die voor een groot deel op het Romaansch was gebaseerd, maar ten eerste zonder sommige Romaansche klanken die andere volken niet goed kunnen zeggen, ten tweede nagenoeg zonder de moeilijkheden der Romaansche vormleer en syntaxis, ten derde met een aantal niet-Romaansche woorden, ten vierde met samenstellingen zooals zij b.v. in het Germaansch en het Slavisch nog altijd worden gevormd. Nu wijkt het systeem Esperanto, dat op dit oogenblik het meest in trek is, van dit schema wel wat af, maar het gelijkt er toch ook op. Bezwaren die men er tegen maken kan, zijn onlangs nog door verschillende personen in het licht gesteld, o.a. door Leskien, wiens critiek is uitgegeven samen met het stuk van Brugmann over wereldtalen in het algemeen, beide stukken als adviezen aan de Kgl. Sächs. Gesellschaft d. Wissenschaften. De critiek van Leskien is zeer ongunstig; hij noemt het ontwerp van Dr. Samenhof ‘ein gänzlich misslungener Versuch das Problem der Weltsprache zu lösen’. Want vooreerst is het zeer rijk aan klankverbindingen die bij het spreken de grootste moeilijkheid geven, en die een aantal sprekers niet behoorlijk van elkaar zullen kunnen onderscheiden; de formatie der afleidingen is ten deele smakeloos, verder bij alle poging tot strengheid onduidelijk en inconsequent; de syntaxis heeft noodelooze moeilijkheden. Het geheele systeem is gemaakt naar het schema der gewone schoolgrammatica, zonder gevoel voor datgene wat een taal eigenlijk is, en ten slotte - zegt Leskien - is het Es- | |
[pagina 21]
| |
peranto volgens mijn ondervinding zeer moeilijk te leeren. Hoewel die critiek in allerlei opzichten voor den lezer zeer overtuigend is, kan men er toch hier en daar bezwaar tegen hebben. Een enkel voorbeeld. De uitvinder van het Esperanto heeft een suffix -ejo aangenomen dat, achter verba gevoegd, de plaats aanduidt waar de handeling geschiedt, en zoo wordt bij hem van pre Een ander voorbeeld. Voor deur heeft het Esperanto pordo, en met een augmentatief suffix wordt hiervan afgeleid pordego, dat de beteekenis poort krijgt. Leskien zegt: ‘vielleicht erinnert sich aber mancher Esperantist en grosse Türen und kleine Tore’. Maar is het nu zoo ongewoon, dat een afleiding met een vergrootend suffix niet alleen een quantitatief maar ook een qualitatief verschillend voorwerp aanduidt, dat desnoods ook weer grooter of kleiner kan zijn? Wanneer pordego eenmaal poort beteekent, dan zou volgens de regelen van het Esperanto pordegeto een poortje kunnen aanduiden. | |
[pagina 22]
| |
Met allen eerbied voor de critiek van Leskien zou ik denken, dat deze tegenwerpingen niet van zooveel belang zijn, maar dat hij daarentegen niet duidelijk genoeg heeft laten uitkomen wat een hoofdbezwaar moet blijven, dat juist het gevolg is van een zeer goede bedoeling. De uitvinder heeft getracht een zoo klein mogelijk aantal primaire elementen aan te nemen die de beoefenaar moet van buiten leeren, maar nu kan deze ook door middel van ongeveer 30 praefixen en suffixen op een volkomen logische wijze alle woorden vormen die hij maar noodig kan hebben. Een dergelijk beginsel is natuurlijk voor de internationale wereldtaal zeer goed. De levende talen zijn juist daardoor zoo moeilijk te leeren, dat begrippen die nauw verwant zijn, vaak door geheel verschillende vormen worden uitgedrukt. Een bosch bestaat uit boomen: die twee woorden hebben even weinig met elkaar te maken als arbre en forêt, wald en baum, forest en tree; het Esperanto heeft een collectief suffix -aro, en vormt naast arbo, boom, arbaro, bosch. De man die het bosch beheert heet bij ons houtvester, in het Duitsch förster, die weer zeer verschillend zijn van bosch en van wald; in het Esperanto heet hij arbaristo, gevormd van arbaro, bosch. Maar nu komt men van zelf in gevaar dit nuttige principe te overdrijven, b.v. op deze wijze. Het Esperanto gebruikt een suffix -ilo om namen van werktuigen te vormen, b.v. van kudri, naaien, wordt gevormd kudrilo, naald. Evenzoo van pafi, dat voor schieten wordt gezegd, pafilo, een geweer. Doch nu wordt van pafilo met het augmentatieve suffix -ego gevormd pafilego in den zin van kanon. Dit is misschien overdreven. Voor geweer bestaan bij de verschillende volken zeer verschillende namen: fusil, flinte, geweer, rifle, musket enz., en dus is er alle aanleiding om daarvoor een internationaal | |
[pagina 23]
| |
woord te maken, doch het woord kanon is zóó bekend (het is ook zelfs voor Slavische volken niet onverstaanbaar), dat men een vorm als pafilego wel zou kunnen missen. In andere gevallen komt Samenhof er toe ter wille van zijn systeem zeer bekende woorden op een zonderlinge manier te vervormen. Hij heeft een suffix -isto, dat achter verba geplaatst een handelenden persoon aanduidt, en een suffix -ulo, dat achter nomina geplaatst namen vormt van personen tot die zaak in betrekking staande. Nu vormt hij van sofismo het woord sofismulo, een man die sophismen verkondigt, een sophist. Waarom heeft hij niet sofisto aangenomen? Omdat hij geen verbalen stam sofi- in zijn woordenboek heeft. Hier is hij streng geweest, in andere gevallen heeft hij wel zulke internationale woorden onveranderd bewaard, hoewel zij mei zijne Esperanto-woorden niet congrueeren; mij dunkt hij had het internationale gebruik nog vaker moeten volgen zonder zich aan zijn systeem te storen. Nog een enkele opmerking over een hoofdeigenschap van het Esperanto, die vooral door Diels sterk wordt afgekeurd. Dr. Samenhof heeft gemeend zijn taal duidelijk en gemakkelijk te maken door ieder substantief te laten eindigen op -o, ieder adjectief op -a, ieder bijwoord op -e. Dit is een innovatie die naar mijn bescheiden meening inderdaad goede diensten bewijst: in iederen zin dien men moet vertalen, onderscheidt men terstond b.v. het onderwerp van het daarbij behoorende attribuut. Diels vindt dat onuitstaanbaar: ‘überall - zegt hij - ‘wird es als eine harmonische Fügung empfunden, dass zusammengehörige Adjektive und Substantive auch in der Flexion diesen Einklang bekunden’, en een uitdrukking als nova sento, een nieuw gevoel, klinkt voor hem als een vreeselijke dissonant. Mij dunkt, het is bij zulk | |
[pagina 24]
| |
een gemaakte taal slechts de vraag of die regeling practisch is, en dat is zij inderdaad. In nova sento kan volgens de grammatica van het Esperanto nova alléén een adjectief, sento alléén een substantief wezen, men behoeft dus geen oogenblik aan de beteekenis te twijfelen. Die regeling brengt Samenhof er toe allerlei substantiva tot adjectiva te maken door de -o in -a te veranderen: honoro beteekent eer, honora gebruikt hij voor geëerd, eervol; arto is kunst, arta is kunstmatig, dus b.v. arta lingvo, een kunstmatige taal. In sommige gevallen, waarin de beteekenis van het znw. onmiddellijk aanduidt hoe men het adjectief zal moeten opvatten, is ook die wijze van doen zeer practisch, maar zij geeft toch niet zelden aanleiding tot onduidelijkheid, zooals ook door voorstanders van het systeem wel is opgemerkt: waarom zal arta lingvo beteekenen een kunstmatige taal, en niet een kunstige taal, wat men er even goed uit zou kunnen lezen? Het spreekt van zelf, dat allerlei bijzonderheden zouden kunnen verbeterd worden, de hoofdzaak zou zijn: is door het Esperanto werkelijk een voldoende oplossing gegeven van het vraagstuk dat Schuchardt zou wenschen opgelost te zien? Heeft men hier een systeem dat inderdaad bruikbaar is? Volgens Diels zal ‘jeder Unbefangene’ dat systeem moeten afkeuren, volgens Leskien evenzoo. Ik moet bekennen dat ik er wel iets vernuftigs in vind, en dat de uitvinder, een geneeskundige te Warschau, dunkt mij geen blijk heeft gegeven van die verbazende domheid waarvan zijn critici hem beschuldigen. Het aantal Esperantisten bedraagt volgens sommigen thans reeds meer dan twee millioen, en volgens hen zijn er in Frankrijk meer dan 500 scholen waar men het Esperanto als een verplicht vak heeft ingevoerd, heeft | |
[pagina 25]
| |
een kamer van koophandel te Londen het aangenomen als ‘Lehr- und Prüfungsgegenstand’, en wordt het ook zelfs in Japan vanwege de regeering gesteund. Het is waarschijnlijk in Frankrijk dat het met den grootsten ijver wordt bestudeerd, en de tegenstanders verklaren dat uit de politiek. Het Esperanto is inderdaad grootendeels uit Romaansche elementen gevormd, het heeft voor de Franschen dus een zekere gemakkelijkheid, en de Franschen zouden het van groot belang achten dit eenigszins vervormde Romaansch onder den naam van ‘wereldtaal’ aan allerlei andere volken op te dringen. Zij gaan daarbij zeer voorzichtig te werk. Zij verklaren de keus eener wereldtaal te willen overlaten aan de Associatie der Academiën, in de hoop dat het Esperanto als het nu meest beoefende systeem met de voorkeur zal vereerd worden. ‘Begreiflich ist es - zegt Diels -, dass die Franzosen diese hoffnungsvolle melodische Sprache mit Enthusiasmus begrüsst haben. Denn ihr Lexicon ist zu neun Zehnteln, ihre Formenlehre und Syntax fast ganz auf romanischer Grundlage aufgebaut. Wie sollen sich also die germanischen Völker mit diesem ihrer Art so wenig entsprechenden Idiom ernstlich befreunden!’ Zoo spreekt een professor te Berlijn, maar ook in Frankrijk zelf zijn sommigen het met hem eens. Dezer dagen heeft een bekend Fransch taalkundige, R. de la Grasserie, een boek uitgegeven, bevattende een nieuw ontwerp van een wereldtaal en een critiek der vroegere systemen, vooral van het Esperanto. Hij noemt zijn verschillende bezwaren tegen het klankstelsel en de vormleer, maar vooral die tegen het woordenboek: ‘L'esperanto n'est que du français déguisé’, een Duitscher kan het niet aanvaarden: ‘ce serait son abdication linguistique vis-à-vis de la France’. In een Esperanto-woordenboek | |
[pagina 26]
| |
telde hij enkele Slavische woorden, 142 Duitsche en meer dan 3000 Fransche. Een wereldtaal - zoo redeneert hij - die voor alle volken aannemelijk moet zijn, mag hare elementen niet voor het grootste deel aan ééne taal of één bepaalde groep van talen ontleenen, en evenmin kan zij alle tegelijk begunstigen zonder zeer heterogeen te worden. Men moet liefst uitgaan van de talrijke Grieksche woorden die reeds nu in internationaal gebruik zijn, en een kunsttaal maken met het oud-Grieksch als materiaal voor de vormen, maar natuurlijk met een zeer eenvoudige, door en door moderne grammatica. Hij erkent, dat het aanleeren van zijn wereldtaal eenige moeite zal kosten, hoewel die moeite volgens hem geringer is dan men eerst zal denken; bovendien: waarom zal niet eenige inspanning van het publiek mogen worden gevergd? Als voorbeeld geef ik zijn vertalingen van eenige zelfstandige naamwoorden, die in dit systeem alle eindigen op a: paard, ippa; ezel, ona; ezelin, onissa; schaap, mêla; ram, cria; geit, aiga; hond, ciona. Mij dunkt dat wie niet op de gewone wijze Grieksch heeft geleerd, deze taal niet zoo spoedig in zijn macht zal hebben. Onze schrijver daarentegen gelooft, dat ieder beschaafd mensch die niet geheel vreemd is aan het moderne leven, de elementen van deze taal weldra zal herkennen. Welke waarde zijn systeem ook moge hebben, het blijkt in elk geval uit zijn boek duidelijk, welken indruk het Esperanto op menigen Franschman moet maken. De la Grasserie vergelijkt het verdraaide Fransch van Dr. Samenhof met het apothekerslatijn van Molière: men heeft maar een o te voegen achter een Fransch woord, en men heeft een woord in het Esperanto: boucho, salono, gendarmo, epoleto enz.; ‘c'est très commode pour un Français, mais c'est pour lui en même temps un véri- | |
[pagina 27]
| |
table charabia’. Het is dan ook niet te verwonderen, dat onlangs in Frankrijk een brochure is verschenen, getiteld La sottise esperantiste. De alleenheerschappij van het Esperanto wordt op dit oogenblik bedreigd door twee nieuwe systemen, het Novilatin van Beermann, en het Apolema van de la Grasserie. Beide hebben eenige gemeenschappelijke beginselen: de nieuwe wereldtaal moet homogeen wezen, zij kan niet bestaan uit een collectie van geheel ongelijksoortige vormen, ontleend aan verschillende talen, en in een verhouding b.v. overeenkomende met het aantal menschen waardoor die talen gesproken worden. Maar kiest men zijn woorden uit één bepaalde groep van moderne idiomen, dan wordt de wereldtaal onaannemelijk voor volken wier taal geheel anders is. Verwerpt men ook het denkbeeld van geheel gefingeerde woorden, dan blijven dus alleen de zoogenaamde doode talen, het Latijn en het oud-Grieksch, over. Beermann kiest het Latijn, maar hij kan zijn woordenboek niet samenstellen zonder er Romaansche woorden in op te nemen, het Latijn geeft niet genoeg; hij wordt dus weer partijdig tegenover de niet-Latijnsche volken, en wanneer men in zijn systeem weltmann moet vertalen met mond-homo, dan is het nog wel zoo eenvoudig in gewone menschentaal te zeggen homme du monde. Daarom geeft de la Grasserie de voorkeur aan het Grieksch, en hij meent dat die voorkeur ook door de logica wordt geëischt. Men kan afwachten of hij instemming vindt. Er is dus op dit oogenblik geen enkel systeem dat algemeen goed wordt gevonden, maar er zijn verschillende systemen geconstrueerd, en er zullen er allicht nog meer komen. Wie kan voorspellen door welke vernuftige argumenten een toekomstig uitvinder het zijne | |
[pagina 28]
| |
zal aanbevelen? Men moet ook wel in aanmerking nemen dat het hier niet te doen is om een wetenschappelijke waarheid te ontdekken, maar om een practischen maatregel te bedenken die als een uitredding kan worden beschouwd. In geval van nood neemt men zelfs genoegen met iets dat theoretisch misschien niet het allervoortreffelijkste is. Of een kunstmatige wereldtaal ooit algemeen wordt aangenomen, hangt dus niet alleen af van de deugden der verschillende ontwerpen, maar ook van de kracht waarmede men naar een wereldtaal verlangt. Leest men de verslagen van het Esperantisten-congres dat in Augustus van dit jaar te Cambridge is gehouden, dan zou men van die algemeene behoefte een hoogen dunk krijgen. Wel 34 verschillende volken waren er vertegenwoordigd, de Engelsche autoriteiten gaven hun steun, de minister van oorlog in België had een van zijn officieren afgevaardigd, koning Leopold zond een telegram, Lord Roberts werd eerevoorzitter van de Engelsche Esperantisten-vereeniging, Japanneezen en Russen converseerden vriendelijk met elkaar in het Esperanto, dat door William Stead werd geprezen als een middel om de volken tot elkaar te brengen. Allerlei practische maatregelen werden genomen, allerlei afzonderlijke vereenigingen gesticht die zich van het Esperanto wilden bedienen, vereenigingen van Katholieken, van vrijdenkers, van vrijmetselaars, van afschaffers; men kan niet alles noemen. Doch het spreekt van zelf, dat men de berichten over zulk een congres cum grano salis moet opvatten. Men kan zeggen dat een algemeen verlangen naar een kunstmatige wereldtaal dan onweerstaanbaar zal worden, wanneer in een aantal landen voor een groot aantal personen de eenigszins nauwkeurige studie van verschillende vreemde talen niet alleen noodzakelijk maar ook ondra- | |
[pagina 29]
| |
gelijk lastig wordt. En dit zal waarschijnlijk niet zoo spoedig het geval zijn. Want hoezeer het internationaal verkeer ook moge toenemen, het meerendeel der bewoners van elk land zal in zijn dagelijksch leven òf zich redden zonder kennis van vreemde talen òf voorloopig met eenige kennis van een paar daaronder kunnen volstaan. Onder de tallooze handelshuizen zijn er stellig zeer vele wier betrekkingen niet verder gaan dan tot de naastbij gelegen landen. En op het gebied van handel en industrie is er tusschen de volken een wedstrijd, die zeer vaak de groote verspreiding van enkele voorname talen ten gevolge heeft. ‘Met Fransch komt men de wereld door’ was vroeger een welbekend gezegde; tegenwoordig zou men misschien hetzelfde kunnen beweren van het Engelsch en het Duitsch samen. Een Nederlandsch koopman, die zaken doet met Portugeesche of Spaansche firma's, zal daarom nog niet altijd gedwongen zijn in zijn correspondentie Portugeesch of Spaansch te gebruiken. Groote ondernemingen in Azië of Afrika worden door Europeanen en Amerikanen volvoerd, en zij vechten met elkaar om de nog onontgonnen en niet geëxploiteerde deelen der wereld, waarin zij met hun politieken invloed ook de macht van hunne taal doen doordringen. Ook in de wetenschap moet men de belangrijkheid van het verschil in taal niet overdrijven. Een Nederlandsch geleerde zal allicht zooveel Italiaansch verstaan, dat hij een Italiaansch boek over zijn vak in hoofdzaak kan begrijpen, zonder daarom nog de gemengde berichten in een Italiaansche courant te kunnen lezen: het woordenboek van de technische taal is inderdaad vrij beperkt. Bovendien verbazen wij Hollanders ons niet zelden over het verschijnen van vertalingen, in Duitschland b.v. van Fransche werken, in Frankrijk van Duitsche, werken waarvan | |
[pagina 30]
| |
wij ons niet kunnen voorstellen dat de oorspronkelijke tekst voor een man van het vak iets moeilijks kan hebben. Blijkbaar kunnen de uitgevers dier vertalingen rekenen op een publiek van koopers, en zoo worden dezen van een nauwkeurige kennis der vreemde taal vrijgesteld. Betrekkelijk klein is dus waarschijnlijk het aantal personen, voor wie de plicht tot het hanteeren van zeer vele vreemde talen een ondragelijke last wordt. Er zijn machtige en minder machtige volken, en de laatste moeten er zich in schikken dat hunne talen min of meer op den achtergrond blijven. En wanneer nu bij de meeste menschen de gedwongen studie tot enkele talen kan worden beperkt, kan dan het verlangen naar een kunstmatige wereldtaal inderdaad bestaan bij een meerderheid? Ik geloof het niet. Een minderheid slechts zal in alle oprechtheid zoo iets wenschen, en onder die minderheid kunnen er slechts weinigen voorkomen wier fijn gevoel den bestaanden toestand inderdaad ondragelijk vindt. Tot hen mag men Schuchardt rekenen. Hij zegt tot een van zijn opponenten: ‘gij werkt in een vak waarvan de beoefenaars allen Duitsch lezen en gij kunt dus met hen in het Duitsch correspondeeren: ‘mich haben die fortgesetzten Stilübungen in fünf fremden Sprachen sehnsüchtig nach einer allgemeinen Gelehrtensprache seufzen lassen. Wie viel kostbare Zeit vergeudet man da nicht mit den kleinlichsten Kleinigkeiten, über die man sich, wenn man ein bischen fremdsprachliches Gewissen hat, doch nicht hinwegsetzen mag!’ Inderdaad, voor iemand zóó gevoelig voor het idiomatische van elke taal, en die daarbij als inwoner van Oostenrijk iederen dag kan zien tot hoeveel omslachtige kibbelarij het verschil van taal in zijn land aanleiding geeft, voor zoo iemand is het natuurlijk dat | |
[pagina 31]
| |
hij een beroep wenscht te doen op het menschelijk vernuft en van de wetenschap verlangt dat zij in dien chaos wat orde zal brengen. Dat verlangen is in den laatsten tijd wel door een aantal menschen uitgesproken, maar de ijver van velen onder hen komt meer voort uit gemakzucht, bemoeizucht of onverstand, dan uit een werkelijke behoefte, zoodat bedachtzame en meer gezaghebbende menschen hen laten praten. Zoo kan het wellicht nog jaren lang doorgaan. Doch men zou zich kunnen voorstellen, dat in dezen tijd van toenemend verlangen naar internationale instellingen ook het verlangen naar een internationale taal aldoor sterker werd, zoodat de regeeringen en hare bevoegde organen zich zouden voelen aangespoord tot het nemen van maatregelen om zoo mogelijk aan dien algemeenen wensch te voldoen. Want inderdaad een hoogste autoriteit zou noodig zijn om het gebruik van zulk een taal voortdurend te regelen, en wij kunnen ons die autoriteit moeilijk anders denken dan als een internationaal bureau, bestaande uit vertegenwoordigers van alle vakken uit verschillende landen. Of het ooit zoover komen zal weet ik niet. Machtige volken laten zich ongaarne door afspraken of verdragen in hunne vrijheid beperken. De verspreiding van hunne taal over de wereld is een middel en een doel van hunne politiek, en het gebruik van een neutrale wereldtaal te helpen bevorderen moet voor hen, dunkt mij, niet bijzonder aanlokkelijk zijn. Ik kan mij niet goed voorstellen, dat binnenkort een waarlijk gezaghebbende internationale samenwerking het gebruik van een internationale taal zou vestigen. Maar volgens Schuchardt is alleen reeds het scheppen van zulk een taal, hetzij men haar dan wil invoeren of niet, ‘ein wissenschaftliches Desiderat’. Is er nu tot | |
[pagina 32]
| |
dusverre iets geleverd dat een man van wetenschap zuiver theoretisch met bewondering kan waardeeren? Zal hij van een van die systemen zeggen: hoe jammer dat men het niet wil gebruiken? Ik zal het oordeel gaarne aan meer bevoegden overlaten, en maak slechts een enkele opmerking. Over de grammatica der wereldtaal is men het sinds lang eens: deze moet eenvoudig zijn, en in sommige systemen is zij dat ook inderdaad. Maar het lexicon is de groote moeilijkheid. Men kan gemakkelijk decreteeren, dat woorden als artikel, idee, thermometer, psychologie, en honderd andere in de wereldtaal moeten worden opgenomen, die woorden zijn reeds internationaal; men kan ook wel begrijpen dat b.v. voor duivel een term wordt gekozen die eenigszins op diabolo gelijkt. Maar hoe zal men de begrippen uitdrukken die in de verschillende talen zeer verschillende namen hebben? Wil men geen gefingeerde namen kiezen, zooals sommigen hebben gewild maar wat onpractisch is gebleken, dan komt men altijd weer tot zonderlinge vervormingen van reeds bestaande woorden, hetzij dan alle uit dezelfde taal of niet. Ik moet bekennen dat die vervormingen op mij geen aangenamen indruk maken: een steen b.v. heet bij den een štono, bij een ander lap, bij een derde litsa; menigeen zal in dergelijke monstra geen behagen kunnen vinden. Ik weet wel dat door de wetenschap en de industrie dagelijks de zonderlingste woorden in gebruik komen: een orthodox taalkundige kan woorden als odol en dergelijke misschien niet zonder afgrijzen hooren, en zelfs automobiel zal hij dwaas vinden. Maar die woorden zijn termen voor iets dat vroeger niet bestond, nieuwe namen voor nieuwe zaken, die met die namen in de wereld zijn gekomen. Wanneer men echter nieuwe namen gaat verzinnen voor dingen die overal | |
[pagina 33]
| |
reeds een naam hebben, en dat wel door eenvoudig die bestaande woorden systematisch te verminken, dan vind ik het wel moeilijk daarin een triomf te zien van de wetenschap. Het is zeker waar, dat wij ook in de levende taal altijddoor vervormingen zien plaats hebben; sommige maken den indruk van groote, regelmatige processen omtrent wier oorzaken de geleerden ternauwernood iets kunnen gissen, andere - zou men zeggen - zijn ten slotte veroorzaakt door een gril die in den smaak is gevallen. Maar neem de taal zelfs van een beperkten kring, een of ander argot, de studententaal, ja zelfs eigenaardige manieren van spreken in bepaalde families: - in al wat wij hier zien gebeuren meenen wij datgene te zien wat wij met een vagen term het natuurlijke noemen. Wanneer wij tot zulk een kring behooren, zullen wij de taal daarvan vanzelf aanvaarden, en aan de herschepping van die taal deelnemen. Doch menigeen zal moeite hebben om te gehoorzamen aan den maker eener wereldtaal die een paard verkiest te noemen čevalo. Men zou bijna kunnen denken, dat de heer Samenhof heeft willen betoogen, dat een internationale taal reeds bestaat, en dat deze geen andere is dan het Fransch; maar dat hij voor zijn bewijs een zeer eigenaardigen vorm heeft gekozen. Zou Schuchardt inderdaad vinden, dat het Esperanto aan zijn ‘wissenschaftliches Desiderat’ beantwoordt? Hij heeft het niet uitdrukkelijk gezegd, en ik geloof dat zijn waarlijk sublieme verbeeldingskracht hem iets heeft doen zien dat, zooals hij het zich heeft voorgesteld, niet bestaan kan.
November 1907. A. Kluyver. | |
[pagina 34]
| |
Naschrift.In de Indogermanische Forschungen hebben Brugmann en Leskien (in Febr. 1908) opnieuw over het onderwerp geschreven, om hunne opvatting te verdedigen tegenover Baudouin de Courtenay die hen heeft bestreden, en die, evenals Jespersen, zich heeft laten benoemen tot lid van het Comité, dat het Esperanto voor de bruikbaarste der tot dusverre ontworpen wereldtalen heeft verklaard. Een critiek over dit nieuwe opstel der twee hoogleeraren te Leipzig geven Meillet en Bréal in twee artikelen in de Revue Critique van 2 April ll.; ook zij kunnen zich met het volstrekt ongunstige oordeel niet vereedigen. Schuchardt heeft verklaard, dat hij aan de toepassing der door hem verdedigde theorie niet wenscht deel te nemen.
Mei 1908. |
|