Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1907
(1907)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.De Commissie hield ook dit jaar hare gewone maandvergaderingen onder voorzitterschap van dr. P.J. Blok en het secretariaat van dr. L. Knappert. Ter voorziening in de vacature ontstaan door het periodiek aftreden van de heeren Pijper en Telting werden door de maandvergadering benoemd dr. F. Pijper en mr. A. Telting en in de vacature ontstaan door het vertrek van den heer Koolemans Beynen dr. C.H. Th. Bussemaker. Nog werd tot dr. E.C. van Leersum het verzoek gericht als raadgevend lid aan onze vergaderingen te willen deelnemen, aan welke uitnoodiging hij gaarne gevolg heeft gegeven. In den loop dezes jaars is het ‘Repertorium van de verhandelingen betreffende de geschiedenis des vaderlands’ met zorg en toewijding bewerkt door den heer Louis D. Petit, gereed gekomen, gelijk ook dr. Molhuysen's ‘Catalogus van gedrukte brieven aan en van Nederlanders’, voorzoover de geleerden aangaat, zijne voltooiing nadert. De nieuwe uitgave van Van der Aa's Biografisch Woordenboek zal (naar wij reden hebben om aan te nemen) worden ondernomen, doch niet door onze Commissie.
Op de maandvergaderingen werden door de leden de volgende onderwerpen ter tafel gebracht. | |
[pagina 117]
| |
Mr. J.C. Overvoorde sprak over een geschil tusschen getijdemeesters en pachters van St. Pieter te Leiden in 1550, waaruit o.a. bleek, dat ook toen reeds de pachters gezamenlijk tegen de eigenaars optraden om lager pacht te verkrijgen. Voorts handelde hij over den toestand van den kerkzang in de late middeleeuwen naar aanleiding van papieren van St. Pieter en van het kapittel van den Hoogelande. Al verder deed hij mededeelingen over den te Leiden gevolgden jaarstijl, waaruit blijkt, dat in onze stad en hare omgeving de jaardagsstijl (1 Januari) althans na 1402 in gebruik was. Eindelijk verhaalde hij van een door hem gebracht bezoek aan de graftombe van Elisabeth van Loon, vrouwe van Praet te Moerkerke uit den jare 1514. Mr. S.J. Fockema Andreae deed, naar aanleiding van de opstellen van Hugo Jaeckel in Zeitschr. d. Sav. Stift. XXVII, mededeelingen over het Friesche weregelt, over het woord ‘Szereman’ d.i., volgens Jaeckel, ceraeman, wasplichtige, en over den abba d.i. praefectus pagi. Een ander maal sprak hij over het joodsche eedsformulier, sinds 1616 in Amsterdam voorgeschreven en ook elders in Holland en in Utrecht gevolgd. Mr. A. Telting vroeg onze aandacht voor de keuren van Oostereind op Terschelling anno 1687 en bracht een ander maal eene nieuwe uitgave van de Hackluyt-Society ter tafel t.w. de Engelsche vertaling van het Reisjournaal van Joris van Spilbergen, waarin de naïeve platen van de Nederlandsche uitgave van 1621 zijn opgenomen. Dr. P.J. Blok sprak over het pamflet (Muller no. 77, Knuttel no. 157, Thysiana no. 149) van 1568, opgesteld met het doel om het Nederlandsche volk te sterken in zijn verzet tegen Spanje en waarin het ongeloofwaardig bericht voorkomt, dat de inquisitie alle Nederlanders des | |
[pagina 118]
| |
doods schuldig had verklaard. In 1577 heeft het nog eens dienst gedaan, vermeerderd met de XII artikelen, en in 1608 andermaal, toen, om tegen het sluiten van het Bestand te waarschuwen. Het medegedeelde wordt afgedrukt in Bijdr. Vad Gesch. N.R. dl. VI, blz. 241 vlg. Voorts gaf hij eene mededeeling over ‘Hartsingius Japonensis’ d.w.z. over een in Japan geboren lid van de familie Hartsink, die in 1669 te Leiden studeerde en over den brief van minister Baud aan koning Willem II van 1847 over eene zending aan den Mikado. Nog handelde hij over het ontslag vragen van Donker Curtius, bij een (tot nog toe onbekend) schrijven van 31 Juli 1848, waarin hij zijn taak van de grondwetsherziening neêrlegt; over de ‘memoriën’ van Groen van Prinsterer, waarin hij o.a. verhaalt van zijne reizen en gesprekken met Willem I uit de dagen vóór den Belgischen opstand, terwijl dezelfde spreker eindelijk onze aandacht bepaalde bij de stukken, onlangs door hem in het ‘Committee for foreign affairs’ te Londen aangetroffen, over het Engelsche plan om in 1672 Willem III de souvereiniteit over deze landen op te dragen. Dr. A.H.L. Hensen handelde over een brief, thans in de Bibliothèque de Bourgogne te Brussel van Lindanus aan Sonnius, in 1558. Uit dit belangrijk schrijven lezen wij een aantal bijzonderheden over den ongunstigen toestand van de Friesche Windesheimer kloosters St. Nicolaas in Oostergoo en het klooster te Achlum. Dr. F. Pijper deed mededeelingen over den Nederlandschen hervormer Johannes Anastasius Veluanus en diens beroemde boek ‘Der leeken wechwijser’ (1554) waarbij hij nieuwe bijzonderheden voegde over 's mans leven en denkwijze, terwijl hij eindelijk stilstond bij ‘Vom Nachtmahl Christi’ en bij ‘Bekenntniss Joannis Anastasii’ (1561) | |
[pagina 119]
| |
beide van onzen hervormer, in zuiver Zwingliaanschen geest. ‘Eene corte onderrichtinge’ daarentegen durft hij aan Veluanus niet toekennen. Eene volgende maal sprak hij over het boekje, indertijd in den Boskoopschen toren gevonden, getiteld ‘Een profitelick ende troostelick boecxken vanden ghelove en hope’. Het leert ons het bestaan van eene nog onbekende schakeering onder de Nederlandsche hervormingsgezinden, t.w. de richting der Windesheimers maar protestantsch geworden. De mystiek van Hendrik Mande, maar met Augustiniaansche denkbeelden over de genade en het geloof. (De bedoelde geschriften zijn inmiddels verschenen met voorafgaande inleidingen in deel IV der Bibliotheca Reform. Neerlandica). Eindelijk gaf dezelfde spreker nog belangrijke aanvullingen op wat hij vroeger mededeelde over de kennis van de bolvormige gedaante der aarde vóór Kopernicus. (Zie het Ned. Archief voor kerkgeschiedenis Dl. IV, afl. 2). Dr. C.H. Th. Bussemaker sprak over de pogingen der Hollanders om de leverantie van de slaven voor de Spaansche koloniën in handen te krijgen; terstond te Munster reeds deden zij hun best ervoor, in de eerstvolgende jaren kwamen zij er telkens op terug. Aanvankelijk slaagden zij niet, maar kregen door onderhandsche aanbesteding van den ‘assiëntist’ toch aanzienlijk deel in den negerhandel. In 1686 werd Balthazar Coymans zelf ‘assiëntist’; zijn ‘assiënte’ of contract met de Spaansche regeering werd echter een paar jaar later verbroken, vooral op grond, dat hij een ketter was. Spr. vestigt tevens de aandacht op Isaäc Coymans, den vader van Balthasar, die het wegens ongeoorloofden handel te kwaad kreeg met de W.I.C., en op eenige pamfletten betreffende Coymans en den slavenhandel. Een ander maal handelde dezelfde over de ambten en posten door burge- | |
[pagina 120]
| |
meesteren van Amsterdam o.a. ten jare 1668 te vergeven en de macht daardoor door hen geoefend. Er waren groote, middelbare en kleine ambten, loot-, beurt- en stemmende ambten, over de beteekenis van welke uitdrukkingen door Spr. uitvoerig wordt gehandeld. In 't geheel waren er 3200 ambten te vergeven, tot een totaal bedrag van ƒ 1.275.000 aan tractementen (Het stuk is sinds verschenen in Bijdr. Med. Hist. Gen. 1907). Dr. E.C. van Leersum herinnerde aan een boekje ‘Traité de la vérole’ 1769, door Gerard van Swieten op den Weenschen Index geplaatst, terwijl het toch van louter wetenschappelijken aard is. Misschien geschiedde het, omdat er in wordt gezegd, dat in Nederland het crimen nefandum algemeen was. Eene andere maal deed dezelfde spr. mededeelingen over de dictaten van Boerhave die, uit zijnen mond door Van Swieten in snelschrift opgeteekend, ter Weensche bibliotheek aanwezig zijn. Dr. L. Knappert eindelijk sprak over den tijd onmiddellijk vóór den beeldenstorm te Leiden, over die beeldbreking zelve en over haar eigenlijk karakter binnen onze stad (Sinds verschenen in Theol. Tijdschr. 1907 aflev. Mei en Juli). Op een anderen avond handelde hij over den hardnekkigen strijd door de gereformeerde kerk ten onzent gevoerd tegen de uitingen van het volksleven en over de oorzaken van die felle verbittering. | |
Aanhangsel.Aan den vóóravond van de algemeene vergadering hield de Commissie eene vergadering onder voorzitterschap van prof. dr. P.J. Blok. Aanwezig waren de heeren Hesseling, Verdam, Kramp, van der Schaaff, Draaijer, van Rijn, Hendrik Muller, H.E. van Gelder, Moes, Abendanon, | |
[pagina 121]
| |
Pijper, Fockema Andreae, van Hoëvell, Petit, Telting, Heeringa, Huizinga, Hensen, Bussemaker, Colenbrander, Japikse, Blok en Knappert. Prof. dr. J. Huizinga uit Groningen sprak over ‘Een Westfriesche Roland.’ Het probleem van den oorsprong en de beteekenis der zoogenaamde Rolandsbeelden, die in een aantal Nederduitsche plaatsen worden of werden aangetroffen, zeide spreker, heeft in Duitschland steeds veel belangstelling gewekt, en het aanzijn gegeven aan een uitgebreide litteratuur en talrijke hypothesen. Hier te lande is het onderwerp minder bekend, aangezien in onze oude steden zulke beelden niet werden aangetroffen, althans geen, die als echte vertegenwoordigers van de soort mogen gelden. De spreker geeft een overzicht van de verschillende verklaringen van het vraagstuk: één hypothese ziet er heidensche godenbeelden in, volkomen verwerpelijk. Schröder heeft ze verklaard als teekens van den marktvrede, Rietschel als teekens van het hooge rechtsgebied, Sello als koningsbeelden die de stedelijke vrijheid symboliseeren. Heldmann verklaart ze uit het z.g. Rolandspel, waarbij ruiters een houten figuur moesten treffen. In de keuren van de Westfriesche plaats Burghorn wordt als straf voor kijvende vrouwen bepaald, dat zij twee uren ‘aan Roelant zullen staan.’ Hier is dus de Roland als kaak (gelijk in verscheiden Duitsche steden) bekend geweest. Des te vreemder is dit, aangezien in andere Westfriesche steden daarvan niets vermeld wordt, en Burghorn nooit meer dan een gehucht, na een bedijking van 1462 ontstaan, schijnt te zijn geweest. Het blijft de vraag, of wij hier aan een beeld hebben te denken, of aan een benaming voor de kaak, op een of andere wijze uit Duitschland geïmporteerd. | |
[pagina 122]
| |
De steenen Roeland, die tot 1774 te Amsterdam aan de N.Z. Voorburgwal heeft gestaan, en waarvan afbeeldingen bewaard zijn, is waarschijnlijk nooit meer dan een huisbeeld geweest.
Vervolgens voerde het woord dr. K. Heeringa, uit Schiedam, over den Schiedammer Mr. Cornelis Haga. De gedrukte bronnen leeren ons, dat Mr. Cornelis Haga, de eerste Nederlandsche gezant te Constantinopel, in 1612 voor ons land van den sultan gewichtige capitulatiën verworven heeft en nadien nog 27 jaren op zijn verren post belangrijke diensten heeft bewezen. Uit onuitgegeven stukken blijkt, dat Haga, zonder zijne eigene verdiensten gering te willen schatten, erkent, dat zijne zending niet geslaagd zou zijn zonder den voor hem onbegrijpelijken ijver van Khalil pasja. Deze Turk, wiens daden in elke Turksche kroniek van dien tijd met roem vermeld worden, was ook volgens de Christelijke gezanten aan de Porte een van de weinige mannen van beteekenis in het Osmaansche rijk. Het denkbeeld om toenadering tot de Vereenigde Gewesten te zoeken, heeft hij in Barbarije opgevat. Zijn doel zal een verbond met Marokko en Nederland tegen Spanje geweest zijn. Zijn tolk, Paul Antonio Bon, een Venetiaan, moest hem den weg wijzen, en daar deze maar één ‘Vlaming’ in Constantinopel kende, ging Khalil's brief aan de Staten en prins Maurits door de handen van Jacob Gijsbrechtz. die de gelegenheid heeft aangegrepen om de beteekenis van zijn eigen persoon in dezen bij de Staten zeer te overdrijven. Waarschijnlijk is Khalil's brief door hem vervalscht. Volgens Bon, die in dezen wel te gelooven is, zijn er door den pasja wel drie brieven geschreven. Toch | |
[pagina 123]
| |
schijnen de Staten er maar een te hebben ontvangen. De vorst van Moldavië, over wien Van Meteren schrijft, heeft vermoedelijk niet veel invloed gehad. De Nederlandsche regeering was aanstonds besloten de toegestoken hand aan te nemen, maar allerlei beraadslagingen en het uitblijven van Jacob Gijsbrechtsz. die in Venetië ziek geworden was, vertraagden Haga's vertrek. Van den beginne af was Haga de aangewezen man. Waarom, blijkt uit de resolutiën en gedrukte stukken niet. In zijn dagverhaal komt evenwel uit, dat hij in 1602 reeds in Constantinopel geweest was. Buiten deze omstandigheid had hij zijne reputatie van groote kunde voor. Niemand minder dan Grotius roemt Haga's bekwaamheid, maar hij vindt ook, dat deze miskend is. Uit brieven van Haga zelf en uit die van Roe leeren we onzen gezant kennen als een bekwaam man, maar iemand, die te veel toont, zich van eigen bekwaamheid bewust te zijn, ook een man, wiens eigenaardige smaak en liefhebberijen de Turksche hoofdstad tot de meest gewenschte verblijfplaats voor hem maakten, een handig vleier der sterken, geen ridderlijk beschermer der zwakken, ook een hebzuchtig man. Trouw voorstander van zijn land en zijn kerk, is hij een voorbeeld van het bederven der zeden door den groeten oorlog. Bij zijne komst te Constantinopel bleek Khalil als admiraal afgezet te zijn, gelukkig niet omdat hij in ongenade gevallen was, maar omdat een ander meer in de gunst stond. Hij hield Haga op de hoogte en toen onze gezant de Turksche groeten door beloften wilde winnen, leerde hij hem, dat hij dit moest doen door geschenken en verstrekte hij aan Haga zelfs de middelen daartoe. Toen later de Fransche en Venetiaansche gezanten Haga, nadat hij door den Sultan als briefdrager | |
[pagina 124]
| |
ontvangen zou zijn, terug wilden doen zenden, was het wederom Khalil pasja, tot wien Haga zijne toevlucht nam en die hem eene schitterende receptie wist te bezorgen. De beteekenis van Haga's latere werkzaamheid ligt volgens hem zelf in het verhinderen eener vriendschappelijke verhouding tusschen Spanje en Turkije. Hij had daartoe in 1617 in het bijzonder last gekregen. (Deze resolutie is het punt van uitgang der studie van Van Oordt.) De aanvraag om ontslag, die Haga omtrent dezen tijd deed, is waarschijnlijk niet ernstig gemeend. Ze kan samenhangen met de geschillen in Nederland in dien tijd. | |
[pagina 125]
| |
Mededeeling behoorende bij het verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde.
| |
[pagina 126]
| |
dellijk op sommige documenten uit het jaar 1672, die zonder eenigen twijfel een en ander betreffende deze zaak aan het licht zouden kunnen brengen, o.a. op de notulen van het Committee for foreign affairs (1672), waarvan dr. Brugmans terecht zegt, dat een nauwkeurig onderzoek de moeite zeer zou loonen en ‘het hooge belang in het oog springt’Ga naar voetnoot1, op de gezantschapspapieren van Arlington en Buckingham, die in den zomer van 1672 met hun bekend gezantschap naar Lodewijk XIV, toen in ons land, belast werdenGa naar voetnoot2, en op de verdere reeksen van brieven en stukken in het Record OfficeGa naar voetnoot3 en het British Museum over dit jaar bewaardGa naar voetnoot4. Bij een bezoek onlangs te Londen was ik in de gelegenheid enkele der bewuste stukken in te zien en vond ik spoedig, hoe de zaak dezer onderhandeling moet worden opgevat, ofschoon de ingrijpende wijziging in de nummering en inventarisatie der stukken in het Record Office mijn onderzoek eenigszins belemmerde, ook al kon ik in den nieuwen inventaris mijn weg ten slotte wel vinden. Het was natuurlijk in den korten tijd van eenige dagen, die ik tot mijn beschikking had, ondoenlijk het onderwerp in zijn geheel te bestudeeren; daarvoor zou men een paar maanden den tijd moeten nemen en bovendien ook het archief te Parijs en dat in Den Haag moeten nagaan. Ik kon dus alleen een greep doen, die de hoofdzaak echter aanstonds besliste. Over den oorsprong van het denkbeeld der aanbieding van de souvereiniteit aan Willem III geven de notulenGa naar voetnoot5 van het Committee for foreign affairs in verband met de | |
[pagina 127]
| |
stukken uit den bundel, die thans genoemd wordt Foreign Holland, no. 191, alle licht. De onderhandeling met Engeland was in de gevaarlijke omstandigheden, waarin de Republiek zich tegen half Juni 1672 bevond, toen de Fransche legers reeds in Utrecht waren, door de Staten zelf begonnen met de zending van Teresteyn van Halewyn en Van Weede van Dijkvelt, naast den reeds aanwezigen gewonen ambassadeur Boreel, naar Engeland - zij kwamen 21 Juni daaraan - tegelijk met die van Pieter de Groot, Van Gent en Odijk naar Lodewijk XIV, ten einde te weten te komen, op welke voorwaarden een vrede mogelijk was. De gezanten naar Engeland ontvingen weinig ander bescheid dan dat men aldaar alleen gezamenlijk met Frankrijk wilde onderhandelenGa naar voetnoot1; toch hield men hen in Engeland op en wel uit vrees voor de anti-fransche stemming te Londen niet alleen maar ook te Hamptoncourt en besloot met Frankrijk over het stellen van gezamenlijke voorwaarden te gaan overleggen. Daarmede belastte de Engelsche regeering hare zeer voor de Fransche alliantie gezinde leden Buckingham en Arlington, terwijl zij reeds onderhands aan de Staatsche afgezanten hare eischen deed kennen, waarbij zij voor den Prins van Oranje het stadhouder- en kapiteinschap-generaal voor hem en zijn mannelijk oir verlangdeGa naar voetnoot2. Men vertrouwde nl. in Engeland den Franschen bondgenoot niet recht, vooral nu er weldra iets uitlekte van de resultaten van De Groot's gezantschap bij dezen. De instructie voor Buckingham en Arlington, bestemd | |
[pagina 128]
| |
voor het gezantschap naar den Franschen bondgenoot, gedagteekend 21 Juni (d.i. 1 Juli) 1672, schrijft hun o.a. voor: ‘You shall make ye best conditions you can for (my) nephew ye Prince of Orange by making him Prince, if possible, of Holland and as much of ye other countryes as you can or at least that he and ye heires males of his body be forever Stadtholders Generall and Admiralls’Ga naar voetnoot1. In de bijeenkomst van het genoemde Committee te Whitehall van 22 Juni (2 Juli), bijgewoond door den Koning, zijn broeder York, Arlington, prins Rupert en Buckingham, wordt geraadpleegd over een en ander, vooral over het zeer door Engeland voor zichzelf begeerde bezit van Zeeland en de heerschappij van den Prins over Holland, zij het dan ‘under France’, welke laatste voorwaarde bij de onderhandelingen met Frankrijk naast het bezit van Zeeland met inbegrip van Sluis en Cadzand, of anders van Den Briel en Sluis, ten minste als pachtsteden, volgens de meening der leden steeds gehandhaafd moet worden. De beide gezanten gaan dan op reisGa naar voetnoot2, komen 4 Juli, vergezeld door Van Weede, aan de Maas, en spreken op weg naar het Fransche hoofdkwartier te Heeswijk eerst nog Van Beuningen, daarna den Prins zelven, die den 3den Juli tot stadhouder van Holland was verheven, den 4den tot kapitein-generaal der Unie en den 5den ‘geauthoriseerd was om met assistentie van Van Beuningen, Beverningh en Gockinga te tracteren met Buckingham en Arlington over het herstellen van den vrede’Ga naar voetnoot3, en wel | |
[pagina 129]
| |
in diens kamp bij Bodegraven. Over dat gesprek handelt hun brief van 28 JuniGa naar voetnoot1 d.i. 8 Juli. Van BeuningenGa naar voetnoot2 wenschte onderhandeling met Engeland door middel van den Prins, niet door de Staten onmiddellijk. De Prins ‘made reproaches on the war’, waarop de gezanten ‘in confidence’ antwoordden, ‘that his Majesty would not bee brought to begin itt, till he had conditioned the prince should find his account in itt in case of successe, of which we did not doubt, provoking him to tell us, what grounds he had to the contrary, which he explained to us’, verklarend, ‘that his power to tract with us was upon terms that might separate us from France by a conjunction with them, softening this by express termes’. Over afstand van ‘cautionary towns’, zeide hij, ‘he was confident the States would never give them and that for his own part he could not in conscience advise them to itt’. De gezanten wezen hem toen op de mogelijke souvereiniteit, maar ‘he replied he liked better the condition of stadtholder which they had given him and that he believed himself obliged in conscience and honour not to preferer his interest before his obligation’Ga naar voetnoot3. Zij zeiden hem ‘to advise with them whom he could best trust and imaging by his discourse Van Beuningen and Van Beverning would be ye men, we gave him ye caution | |
[pagina 130]
| |
of concealing from them ye point of sovereignty which we are persuaded he did observe’Ga naar voetnoot1 .... Zij waren, zooals bij voorzichtig polsen bleek, evenmin voor die zaak gezind als de Prins zelf maar .... ‘we found all ye young men about him of a contrary mind and whither we would or not heard them wishing there were a dozen of ye States hanged, so their country had peace and the Prince were sovereign of itt’. De gezanten weigerden in te gaan op het verzoek van den Prins om bij Z.M. voor den vrede te werken ‘upon the aforesaid grounds of honour and conscience’ en ‘excused ourselves’ om in dien geest te schrijven, terwijl de Prins zelf ook aan een gezantschap naar Engeland dacht. Hetzelfde gesprek wordt vermeld in ‘some imperfect remarks of passages of the Ambassadors passing to ye Princes camp. 1672’,Ga naar voetnoot2 waar staat: ‘as ye Lords had passed by ye Prince of Oranges Camp they had earnestly requested ye Pr. on that part of ye Instruction as directed them to trye to wishe his Sovereignty of Holland, but by no means he would heare of, but it was hoped he kept it private from Van Beuningen and Beverning, but we are aware that ye Pr. would not heare at all of ye Proposition and indeed dit not resent ye Kings kindnesse and animosity for him and his affaires as might have been expected. Only pressed, as they said, to heare ye condicions, each state asked of ye States’. En nu volgen hier de conditiën, behalve de souvereiniteit, benevens belangrijke berichten over de omstandigheden der zeer geheime zending van den Engelschen agent Sylvius, die | |
[pagina 131]
| |
met Germain en SeymourGa naar voetnoot1 door Buckingham en Arlington naar den Prins waren gezonden om te vernemen wat hij dacht van de door de beide mogendheden thans in gezamenlijk overleg voorgeslagen voorwaarden. Sylvius en Germain keerden daarop terug naar het hoofdkwartier van Lodewijk XIV met een brief van den PrinsGa naar voetnoot2. Die brief, door Sylvius en Germain namens den Prins aan Arlington en Buckingham overgegeven, hield in,Ga naar voetnoot3 dat deze ‘tesmoigne de souhaitter que la Négociation entre les deux Roys et l'Etat des Provinces Unies ne se traisne plus en longueur mais que d'une veue il puisse voir au plustost ce que leurs deux Majestés désirent d'eux’. De Engelsche heeren antwoordden, 6 Juli (16 Juli)Ga naar voetnoot4, dat de Fransche Koning boos was, omdat hij ‘en tant de jours’ geen antwoord had op zijn eind Juni aan De Groot medegedeelde voorwaarden, die de Staten bij den omslag in de stemming op het einde van Juni werkelijk niet ernstig hebben willen overwegen, maar ‘les instances tres fortes que nous luy en avons faittes’ hebben hem bewogen, schrijven zij, ‘à en faire des autres’, die hierbij gaan. Het zijn de bekende zware voorwaarden van Heeswijk, waarop zij ook weder binnen tien dagen antwoord verlangen; zij wezen erop, dat er van scheiding der beide mogendheden geen sprake zou zijn. Sylvius neemt dien brief mede naar den Prins, onderweg nog trachtend den Spaanschen landvoogd De Monterey door belofte van teruggave der Generaliteitslanden aan Spanje | |
[pagina 132]
| |
van de Staten af te trekkenGa naar voetnoot1, terwijl zij over Brussel naar Antwerpen gingen. 19 Juli staan zij op het punt van heengaan te Antwerpen, toen ‘in the evening when it was dark’ Sylvius tot hun verbazing nog eens bij hen komt,Ga naar voetnoot2 ‘telling us he had seen the Prince of Orange and had found him in no small trouble att the proposition he carryed with him, saying he lookt for easier ones from both the Kings, with a recommandationGa naar voetnoot3 to the States of making him sovereign of their countryes. Sr. Gabriël (Sylvius) answered him he had expressed himself so obscurely thereupon by his discourse and so expressly otherwise in his letter,Ga naar voetnoot4 that he ought not to complain on the disappointment; he likewise found him unwilling to answer nay almost to open his letters without those of the States being by, who were attending him (Beverningh, Van Beuningen, Van Amerongen), to whom he imparted them after he had cursorily read them,’ klagend over de ‘exorbitancy’ der Fransche eischen en de ‘difficulty he should find in getting the English ones granted’. De gezanten hebben nu den Prins verzocht, dat Sylvius tot hen zal terugkeeren met ‘plein pouvoir’ en willen zoo lang wachten met hun afreis naar Engeland. Dit melden zij 10 (20) Juli aan den Prins, belovende naar het Fransche kamp te zullen gaan, ‘en cas que Vous nous promettez ce que Vous nous faites espérer,’ n.l. toestemming in de voorwaarden. Zij melden het aan Louvois, erop wijzend, dat ‘par son discours il nous semble que l'on seroit bien aise en Hollande de faire la | |
[pagina 133]
| |
Paix, tout présentement, s'ils pouvoient espérer que nos propositions fussent modérées et qu'en ce cas les Estats mesmes consentiroyent de donner la souveraineté des Provinces Unies à Mr. le Prince d'Orange.’ 24 Juli komt Sylvius te Antwerpen bij hen terug met het berichtGa naar voetnoot1, dat Koning Lodewijk naar Parijs terugkeert, ‘despairing of heaving answer from the Hollanders within the time prescribed in both our propositions.’ Toch schijnt vrede mogelijk, met Oranje in het bezit der souvereiniteit en de vloot en maritieme krachten niet in Frankrijk's bezit, meenen de beide heeren. Het is bekend, dat de geheele onderhandeling intusschen op die hooge eischen is afgesprongen. Het zijn deze eischen van Heeswijk geweest, waarover zoowel de prins als de andere gedeputeerden ‘eenparigh van advys syn, dat die tenemael ondragelyck en onaennementlijck syn voor den staet’Ga naar voetnoot2 en ‘waarvan ook de Keizerlijke en Brandenburgsche afgezanten en de Spaansche bevelhebber Louvigny meenden, ‘dat de gantsche conquest van de staet dragelijker was als op die conditie te handelen;’ waarvan ook de Prins zeide ‘datter niet één artikel in is, die hy soude aengaen; dat men sigh liever aen stucken behoort te laten houden als sulcken accoort te maecken,’ eindelijk ‘dat hetgeen op syn persoon slaet van syn vijanden komt en niet van syn vrienden.Ga naar voetnoot3 Maar hoe kwam hij er dan toe na deze sterke uitingen Sylvius zoo tot de Engelsche heeren te Antwerpen te laten spreken als wij zoo even zagen, den indruk te wekken, dat ook de Staten wel zouden toestemmen in de souvereiniteitskwestie en eene maand later door Sylvius | |
[pagina 134]
| |
nog eens aan koning Karel voor te stellen ‘nagenoeg alles wat deze te Heeswijk had gevorderd’ met inbegrip van de souvereiniteit, en wel in de latere dagen, toen hij de onderhandeling met Engeland met ‘plein pouvoir’ geheel in zijn macht had? Dàt heeft FruinGa naar voetnoot1 zoo duidelijk uiteengezet, dat het niet noodig is er hier op terug te komen. Het was ons voldoende de herkomst dezer voorstellen boven eenigen twijfel te plaatsen en aan te toonen, dat de Prins in het minst geen verraderlijke rol heeft gespeeld, integendeel zijn eigen belang steeds beneden het welzijn van den staat heeft gesteld. Een uitvoerige behandeling dezer gansche periode van de geschiedenis onzer diplomatieke verhoudingen in 1672 met behulp der stukken uit de Fransche en Engelsche staatsarchieven zou zeker de moeite loonen en nog menige verrassende oplossing van tot nog toe duistere punten kunnen schenken.
P.J. Blok. |
|