| |
| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
De Commissie hield ook dit jaar hare gewone maandvergaderingen, die vrij getrouw werden bezocht, onder voorzitterschap van Dr. P.J. Blok en het secretariaat van Dr. L. Knappert. Ons medelid, de generaal G.J.W. Koolemans Beynen, verliet ons tot ons groot leedwezen, wegens verandering van woonplaats. Ter voorziening in de vacaturen, ontstaan door het periodiek aftreden van Mr. J.E. Heeres en het overlijden van Dr. P.L. Muller, werden door de maandvergadering benoemd Mr. J.E. Heeres en Dr. L. Knappert. Van het onder toezicht der Commissie met zoo groote toewijding door den Heer Louis D. Petit bewerkte ‘Repertorium van de verhandelingen betreffende de geschiedenis des vaderlands’ zijn thans drie kloeke afleveringen verschenen, terwijl Dr. P.C. Molhuysen, ook onder toezicht onzer Commissie, zijne bewerking voortzette van den ‘Catalogus van gedrukte brieven van en aan Nederlanders’. Pogingen, om onder medewerking onzer Commissie te komen tot de uitgave van een Biografisch woordenboek zijn voorloopig nog niet geslaagd.
Op de maandvergaderingen werden door de leden de volgende onderwerpen ter tafel gebracht.
Mr. J.C. Overvoorde sprak over een 54-tal, meest
| |
| |
bijzonder fraai versierde geloftebriefjes van nonnen van Mariënpoel, thans zich bevindende in het archief van de oud-bisschoppelijke Clerezij te Utrecht. Een ander maal vestigde hij de aandacht op een stuk van 23 September 1568, waarin twee Leidsche kanunniken veel wetenswaardigs mededeelen over den beeldenstorm hier ter stede. En in diezelfde samenkomst deelde hij 't een en ander mede over de verkoop van lijfrenten, naar aanleiding van zulk een document in het archief van St.-Pancras anno 1378.
Mr. S.J. Fockema Andreae handelde, in aansluiting aan wat hij vroeger verhaalde van de illustraties in den Sachsenspiegel (uitgegeven door Von Amira), over wat dezelfde geleerde heeft medegedeeld over de handgebaren in die teekeningen, van hoog belang voor onze kennis der middeleeuwsche rechtssymboliek. Voorts sprak hij over de vraag, of de middeleeuwsche kerk het gebruik van doopboeken voorschreef? Er bestaat over dit onderwerp een boekje van A.J. Binterim, ‘Commentarius de libris baptizatorum’, Dusseldorp, 1816. Spreker meent, dat het Trentsch concilie het bestaan van doopboeken reeds onderstelt. Uit latere mededeelingen van dezen zelfden spreker bleek het bestaan van doopboeken in Frankrijk althans in 1406.
Mr. A. Telting deed mededeelingen omtrent het strandrecht van Terschelling in de jaren 1537, 1561 en 1612; eerst opgeheven in 1663 valt er een streven in waar te nemen naar al nauwkeuriger regeling. Op eene andere samenkomst bracht hij een keurboekje van Leerdam ter tafel met keuren van Reinout IV van Gelre, terwijl hij een andermaal aantoonde hoe Noordwijk bij Leiden ten jare 1398 van graaf Albrecht stadsrechten ontving, maar hoe, reeds het jaar daarna, (zeldzaam geval in de historie!)
| |
| |
‘die goede luiden van Noortwich’ verklaarden daarvan niet langer gediend te zijn.
Dr. P.J. Blok deed vooreerst eenige mededeelingen over de teruggave van onze koloniën door de Engelschen na de restauratie, naar aanleiding van Dr. Colenbranders boek over de Belgische omwenteling, blz. 97 vlg. Een ander maal sprak hij over een door hem gevonden Constitutie-ontwerp voor Nederland ao 1813 van de hand des bekenden Niebuhrs, in 1852 door diens zoon Marcus in eene geheel veranderde Duitsche omwerking in 't licht gegeven. Voorts vestigde hij onze aandacht op de instructie voor Castlereagh ter vergadering der bondgenooten in 1815, waaruit o.a. blijkt, dat de Engelsche regeering al onze koloniën, behalve de Kaap, wilde teruggeven. Nog handelde hij, naar aanleiding van het tweede deel van Dr. Colenbranders stukken, over den democratischen staatsgreep ten onzent in 1798 en het aandeel, dat daarin werd genomen door de Amsterdamsche ‘Jacobijnenkamer’ de Uitkijk.
Mr. J.E. Heeres bracht vooreerst ter tafel een curiosum uit Japan t.w. eene teekening van de Nieuwjaarsviering van een genootschap aldaar (einde der 18de eeuw), dat zich ten doel stelde Nederlandsche zeden en taal in het eilandenrijk in te voeren. Een ander maal toont hij ons eene uitgave door Bland van Nederlandsche grafschriften en enkele Portugeesche, alle van ééne kerk te Malacca, fraaie foto's met Engelsche vertaling en bijschriften.
Dr. A.H.L. Hensen gaf ons, naar aanleiding van eene prent van Claes Jan Visscher, eenige bijzonderheden over enkele door de Hollanders, bij de verovering van San-Salvador in 1624 gevangen genomen en naar Rotterdam gevoerde, Jezuïeten. In aansluiting aan wat door den Heer
| |
| |
Andreae over middeleeuwsche doopboeken was gezegd handelde hij over hetzelfde onderwerp en kwam daarbij tot het besluit, dat te Trente tot het houden dier ‘libri vitae’ als tot iets nieuws besloten werd.
Dr. F. Pijper, herinnerend, dat men sinds den arbeid van De Hoop Scheffer niet meer Joannes Pistorius maar Willem Dirks voor den eersten Noord-Nederlandschen martelaar hield, toonde aan, dat deze Dirk den 10den Juli 1525 niet is verbrand en dat dus Jan de Bakker wederom voor den eersten bloedgetuige moet gehouden worden. (Men zie Bibliotheca reformatoria neerlandica, Dl. III).
Op eene andere samenkomst verhaalde dezelfde Spr. van wat de Middeleeuwen kenden van ons zonnestelsel, welke kennis blijkt vrij wat grooter en juister te zijn, dan men zich gemeenlijk voorstelt.
Dr. L. Knappert eindelijk deed mededeelingen over processies te Leiden in het begin der 16de eeuw. Een ander maal handelde hij over de oudste Sacramentisten in die stad en den ketterschen boekdrukker Jan Seversz. Voorts bracht hij nieuwe bijzonderheden aan het licht over den mislukten aanslag van de Wederdoopers op Leiden in Januari 1535.
De onderscheidene bijdragen werden telkens door belangrijke gedachtenwisseling gevolgd.
| |
Aanhangsel.
Aan den vooravond der 140ste jaarvergadering, den 12den Juni 1906, had er eene bijeenkomst plaats onzer Commissie onder voorzitterschap van Prof. Blok. Op de lijst der aanwezigen teekenden de heeren Seerp Gratama, S.J. Fockema Andreae, D.C. Hesseling, A. Beets, J.H. Aben- | |
| |
danon, H. Brugmans, F. Pijper, J.H.L. van der Schaaff, H.H. Breuning, J.J.M. de Groot, J.E. Heeres, Th. Bussemaker, A.C. Bondam, J.C. Overvoorde, E.W. Moes, J. Oppenheim, A.C. Visser van Yzendoorn, A.A. de Pinto, A. Telting, N. Japikse, J.J. van Geuns, A.H.L. Hensen, P.J. Blok en L. Knappert.
Na opening der vergadering door den Voorzitter wordt het woord verleend aan Mr. Seerp Gratama, raadsheer in den Hoogen Raad, om zijne voordracht te houden over de ‘Erfgooiersrechten’. Beginnende met een herinnering aan hetgeen ook in de laatste dagen nog in de dagbladen telkens omtrent deze quaestie voorkwam, wijst spreker er op, dat hetgeen men daaruit als den eigenlijken ondergrond dier geschillen kon opmaken, wijst op oude toestanden in verband met gerechtigheid op grond, aan meerderen gemeenschappelijk of wel aan eene vereeniging van personen behoorende; m.a.w. op de vormen van gemeenschappelijk grondbezit, die wij in de marken terugvinden.
Als inleiding tot zijn onderwerp ging spreker vervolgens na het ontstaan der marken, hare geschiedenis, inwendig en uitwendig, zoo ook hare inrichting en de rechtspositie der deelgerechtigden in de marken zelf en tegenover de buitenwereld, bepaaldelijk ook in die, welke bekend zijn onder de benaming van onvrije marken. Voorts werd gewezen op den strijd tusschen het gemeen bezit en den bijzonderen eigendom, daarmede op het verval dier instellingen, ten gevolge harer sluiting tegenover vreemden, en door de vaststelling van het aantal der gewaarden, alsmede door het opkomen der, wat de Duitschers noemen ‘politische Gemeinde’ naast de eigenlijke landgemeente, gevolg van de meerdere en andere behoeften, die door die vereenigingen dienden te worden bevredigd.
| |
| |
Tot zijn eigenlijk onderwerp komende wijst spreker er op, dat een enkele blik op de kaart den markevorm der Gooische dorpen aantoont, en gaat voorts uitvoerig na, dat ook het historisch materiaal wijst op een onvrije mark, waarover de grondheerschappij aanvankelijk bij de abdis van Elten berustte, die haar rechten in 1280 aan den graaf van Holland verpachtte. Deze, omstreeks denzelfden tijd landsheer geworden, oefende in beide qualiteiten gezag uit in het Gooi, dat meestal als tot Amstelland behoorende werd beschouwd. Als landsheer zien wij hem den eersten octrooibrief van 1404 goedkeuren, en al schijnt hij niet als gewaarde tevens in de marke gerechtigd te zijn geweest, toch wordt zijnerzijds een belangrijke rechtspositie ten aanzien der marken geëischt. Zoo zelfs dat namens de grafelijkheid op den eigendom in Romeinschrechtelijken zin van den grond der Gooische mark wordt aanspraak gemaakt; welke aanspraak bij vonnis van den Grooten Raad van Mechelen in 1474 wordt erkend, echter tevens onder vaststelling van het gebruiksrecht der ‘Landgooiers’. En waarschijnlijk juist omdat de abdis de marke als een geheel in erfpacht heeft gegeven, bleef, niettegenstaande naast Naarden op verschillende plaatsen vestigingen waren ontstaan, die zich langzamerhand tot kerkdorpen hadden ontwikkeld, de eenheid der Gooische weiden en heiden bestaan. In die eenheid is aanvankelijk ieder gerechtigd, die een gedeelte van het bouwland in bezit heeft, al mogen ook niet-gewaarden in beperkte mate heide plukken en plaggen steken. Maar voor het recht om vee op de weide te scharen, en dat van boschbouw, blijft dit vereischte bestaan, waarschijnlijk tot in de 17de eeuw.
Uit de hiermede vastgestelde rechtsnatuur der gemeene heiden en weiden van Gooiland kunnen de historische
| |
| |
lijnen der ontwikkeling tot op onzen tijd in het groot worden getrokken, zij het dan dat in bijzonderheden nog veel onzeker blijft, hetwelk eerst door nadere studie in de archieven tot een juiste oplossing kan worden gebracht. Spreker toont dit ten slotte nog met betrekking tot drie punten aan.
In de eerste plaats ten aanzien van den aard van het gebruiksrecht, dat zich op het einde der 17de eeuw en in het begin der 18de eeuw schijnt te hebben gewijzigd in dien zin, dat het bezit van grond niet meer vereischte wordt voor deelgerechtigdheid, maar dat deze wordt beschouwd als een hoedanigheid, die in de mannelijke lijn vererft, derhalve een erfelijk lidmaatschap; en dat natuurlijk slechts bij inwoning in het Gooi kan worden uitgeoefend. Mogelijk staat daarmede in verband het in gebruik komen omstreeks denzelfden tijd van den naam van ‘Erfgooiers’, in tegenstelling van dien van ‘Landgooiers’.
Vervolgens werd nagegaan de opkomst der vergadering van Stad en Lande als bestuur der onderhoorige marke, welks bevoegdheden verre van vaststaan, noch juist zijn omschreven, en tegen welks samenstelling, sinds nietgerechtigden daarin zitting hebben, gerechtvaardigde grieven kunnen worden ingebracht, die misschien door een besluit der gezamenlijke erfgooiers ter zijde kunnen worden gesteld, echter zeker niet door een gedeelte, laat staan door een minderheid van hen. Uit den oorsprong en de samenstelling dier vergadering als vertegenwoordigster der gezamelijke gerechtigden in de gemeene heiden en weiden, wordt door spreker afgeleid dat de gemeenten als zoodanig ten aanzien van de beschikking over, of van het beheer in de Gooische heiden en weiden, niets te zeggen hebben en zeker niet ieder op zichzelf over het binnen haar gebied gelegen gedeelte daarvan.
| |
| |
En eindelijk stelt spreker, dat bij de gemeene heiden en weiden van Gooiland geen sprake kan zijn van een gezamenderhandsche gemeenschap, maar dat hare rechtsnatuur, als vormende zij nog eene marke, medebrengt, dat hier sprake is van eene vereeniging, van een rechtspersoon. En dat wel bepaaldelijk omdat hier een bestuur heeft bestaan sinds eeuwen, althans drie eeuwen ongeveer en er ook reeds lang een macht dus aanwezig is, terwijl, zooals gezegd, de deelgerechtigheid sinds het begin der 18de eeuw is een hoedanigheid en dus als lidmaatschap is te beschouwen. Uit al hetwelk volgt, dat het vermogen dezer marke, in hoofdzaak de gemeene heiden en weiden in Gooiland, is afgescheiden van dat der deelgerechtigden en zij slechts ‘statutmässig’ hunne rechten kunnen uitoefenen.
Gerechtvaardigd zijn echter de grieven, waar juist de vragen, welke die rechten zijn en wie bevoegd zijn ze vast te stellen, thans niet met zekerheid, en misschien in het geheel niet met juistheid zijn te beantwoorden, en tevens het historisch geworden bestuur naar de wijze zijner inrichting niet meer kan worden gezegd naar billijkheid zijne eigenlijke committenten, de gezamenlijke gerechtigden, te vertegenwoordigen. Maar wegname dier grieven wordt op revolutionaire wijze gezocht, waar tegenover de historisch gewordene een door een minderheid ingestelde organisatie wordt geplaatst, en deze door feitelijkheden haar wil, in door haar genomen besluiten neergelegd, tracht door te drijven. Enkele fraai geteekende kaarten van oude marken lichtten het gezegde toe.
Bij de op deze voordracht gevolgde discussie, waaraan o.a. de heeren de Pinto en Fockema Andreae deelnamen, bleek dat sprekers conclusies instemming vonden.
Na Mr. Gratama sprak de heer E.W. Moes over
| |
| |
‘Nederlandsche kleurendrukken’. Deze voordracht, welke meer het karakter eener causerie had, werd ingeleid met eenige mededeelingen over kleurendrukken in het algemeen, waarna een overzicht gegeven werd van wat door Nederlanders op dit gebied verricht is. Uitvoerig werd besproken het bekende werk van Ploos van Amstel, dien men, naar de heer Moes gelooft ten onrechte, als uitvinder op dit gebied op den voorgrond heeft geplaatst. Een en ander werd toegelicht door de vertooning van exemplaren van kleurendrukken in verschillende technieken.
|
|