| |
| |
| |
| |
Bijlage VI. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
De Commissie hield dit jaar haar gewone vergaderingen, welke zich voortdurend in de belangstelling der leden mochten verheugen. Het aantal leden werd op het bij de wet der Maatschappij bepaalde maximum gebracht door de benoeming van den Heer G.J.W. Koolemans Beijnen. Het verheugde de Commissie den Heer Beijnen, die, na jaren lid te zijn geweest, bij zijn vertrek naar Amersfoort zijn ontslag had genomen, weder in haar midden te zien, zoodra verandering van woonplaats hem daartoe de gelegenheid bood. Dr. L. Knappert verklaarde zich op haar verzoek bereid om als raadgevend lid aan de samenkomsten der Commissie deel te nemen. Dr. P.L. Muller was dit jaar door ongesteldheid verhinderd de avondvergaderingen bij te wonen. Tot voorzitter der Commissie werd benoemd Dr. P.J. Blok; het secretariaat werd waargenomen door Mr. J.C. Overvoorde.
Het door den Heer L.D. Petit onder toezicht der Commissie tot 1900 bijgewerkte en tot één deel vereenigde Repertorium der verhandelingen betreffende de geschiedenis des Vaderlands kwam gereed; aan het Bestuur der Maatschappij konden reeds voorstellen tot het doen drukken worden toegezonden. De Commissie vertrouwt, dat dit met veel zorg door den Heer Petit bewerkte Repertorium
| |
| |
voor velen een gewaardeerde vraagbaak zal kunnen zijn bij hunne historische onderzoekingen. De Heer Dr. P.C. Molhuysen ging voort met de bewerking van een lijst der gedrukte brieven van en aan Nederlanders.
Verschillende onderwerpen werden door de leden op de maandvergaderingen besproken.
Mr. S.J. Fockema Andreae wees er op, dat de costumen van Rotterdam, uitgegeven in de Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht, waarschijnlijk niet in 1570, maar later zijn te boek gesteld. Art. 1 zegt, dat er Zuid-Hollandsch versterfrecht geldt met representatie ook verder dan den vierden of vijfden graad. Bij de Politieke Ordonnantie van 1580 werd de representatie tot den vierden graad beperkt. Vóór dien tijd was er geen reden voor de tegenstelling ‘ook verder dan den vierden of vijfden graad’. Tegenover elkander stonden toen aasdomsrecht zonder, en schependomsrecht met onbeperkte representatie. Na 1580 was ook Rotterdam aan de Politieke Ordonnantie gehouden tot 1604, toen het representatierecht er werd uitgebreid. En toen was er reden voor de tegenstelling in art. 1 gemaakt.
Spreker wees op de in art. 15 voorkomende verklaring van: ‘de jongste schepen wijst het vonnis’ en op het in 1540 te Schiedam gedaan verzoek om het citeeren van plaatsen uit de Pandecten te verbieden, waaruit blijkt, dat de receptie van het Romeinsch recht niet zonder tegenstand geschiedde.
Door Dr. P.J. Blok werden eenige mededeelingen gedaan over het Huisarchief van Prins Willem V, waarbij uitvoerig werd stilgestaan bij de belangrijke schets over den toestand der republiek door Van de Spiegel in
| |
| |
1782 opgesteld en grondslag van latere beschouwingen van dien raadpensionaris over den toestand van ons land en de middelen tot herstel van het onmiskenbare, doch volgens hem niet onherstelbare verval op allerlei gebied. Een overzicht van het archief van Prins Willem V is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ opgenomen.
In eene volgende vergadering besprak Dr. Blok het in het Rijks-archief opgenomen archief van den raadpensionaris Steyn, waarbij o.a. uitvoerig behandeld werden de in een hs. op het archief van Holland voorkomende belangrijke gegevens over de hier te lande geplaatste buitenlandsche leeningen, een door den koopman Goodrich ontworpen handelsverdrag met Engeland (1753) en de met zooveel succes bekroonde pogingen van Steyn tot verbetering van Holland's financiën toegelicht uit een uitvoerig, door den raadpensionaris zelf opgesteld overzicht.
Een ander maal werd de aandacht gevestigd op een werkje van De la Barre de Beaumarchais, getiteld: ‘Le Hollandais’ en in 1738 te Frankfort verschenen. Het bevat, in 49 brieven, eene reisbeschrijving door Holland, die niet ongunstig is voor ons land. Men vindt hierin niet onbelangrijke opmerkingen over de werklieden, de boekdrukkers, de Katholieken, het tooneel, de studenten en het huiselijk leven.
Door Dr. F. Pijper werden eenige mededeelingen gedaan over door hem bezichtigde portretten van Nederlandsche godgeleerden in de Universiteits-bibliotheek te Leuven.
Door Mr. A. Telting werd in aansluiting met het door hem reeds in het vorig jaar behandelde, een overzicht gegeven van de families van stadrechten in Nederland. Het verband met de moederstad kan bestaan in: a. het toekennen van het stadrecht der moederstad, b. het hiernaar verwijzen voor het beleeren (verklaren), zooals
| |
| |
de hofvaart bij een Duitsch ‘Oberhof’ en c. het toekennen van een appèl op een moederstad. Belangrijke moedersteden waren Deventer, Zutphen, Haarlem, Utrecht en Middelburg. Somtijds werden de dochtersteden op haar beurt weder moedersteden van andere plaatsen. Uitvoerig werd stilgestaan bij Amsterdam, dat eerst ter hofvaart ging binnen het sticht van Utrecht en later te Haarlem, terwijl van Hout Leiden als moederstad vermeldt, en bij Delft, waar de oudste keuren van 1246 overeenkomen met die van Haarlem, doch in 1259 's-Hertogenbosch voor hofvaart wordt aangewezen. Voor Friesland is verwantschap der stadrechten, die soms woordelijk overeenstemmen, aan te toonen, doch het is nog niet gelukt de moederstad aan te wijzen. Het appèl geschiedde daar op het platteland.
Somtijds werd dadelijk appèl gegeven op het Hof, o.a. te Burghorn, Staverden en Bergen op Zoom, of op steden buiten Nederland als Aken (voor Limburg en voor Nijmegen), Gelder (voor Maas-Bommel) en Kleef (voor Gennep, tijdelijk). Het verband der stadrechten werd door Spreker met een kaart verduidelijkt, waarbij hij erop wees, dat de steden, die het eerst stadrechten verkregen, handelssteden waren aan een der groote verkeerswegen gelegen, waaronder ook de oude Middelzee in Friesland te rekenen is.
In eene der volgende vergaderingen besprak Mr. Telting de uitgaven van het keurboek van Haarlem en vestigde hij naar aanleiding hiervan de aandacht op de veel voorkomende oude benamingen der keurboeken, welke gewoonlijk aan den uiterlijken vorm of de versieringen zijn ontleend. Aardig gekozen is de naam liber filiorum perditionis voor het correctieboek te Deventer.
Door Dr. A.H.L. Hensen werd een overzicht gegeven van den inventaris der Abdij van Egmond van 27 Januari
| |
| |
1570. De belangrijkste kleinoodiën werden te Haarlem in veiligheid gebracht en den 28sten Mei 1578, kort voor de anti-Roomsche beweging aldaar, door bisschop Godfried van Mierlo aan vertrouwde personen ter bewaring gegeven. Deze kostbaarheden worden in Van Mierlo's testament van 1581 en diens latere beschikking van 7 Mei 1583 genoemd. Dit testament is bij Van Heussen afgedrukt, doch hierbij worden de kostbaarheden niet genoemd, wellicht uit vrees, dat de Staten van Holland hierop, als behoorende tot de abdijgoederen, aanspraken zouden doen gelden.
In het bijzonder werd door Spreker stilgestaan bij: a. 8 gouden ringen in de sacristij, waarschijnlijk afkomstig van de abten, die als zoodanig gerechtigd waren tot het dragen der pontificaliën; b. 24 zilveren bekers met vergulde banden vervaardigd onder den abt Van Mathenesse (c. 1480); c. verschillend tafelgerei, grootendeels van tin; d. 4 mandaatlepels of ‘scupkens’, rijk met edelsteenen versierd en met afbeeldingen van St. Joris en St. Anna; e. een kruis geschonken door Egbertus van Trier, dat een partikel van het H. Hout bevatte. Dit kruis werd later toevertrouwd aan aartshertog Albrecht, als patroon van de kerk van Haarlem; f. het ook uit Trier afkomstige Evangeliarium, dat in 1830 door het Rijk werd aangekocht en thans in de koninklijke bibliotheek berust. Merkwaardig is, dat in dezen inventaris geen melding wordt gemaakt van de gouden altaartafel, die nog door Heda wordt vermeld.
In eene latere vergadering werd de vestiging der Karmelieten te Leiden besproken, waarvan de beschrijving door Dr. Frenay kon aangevuld worden door de belangrijke bescheiden door Spreker te Parijs gevonden, met name een handschrift: Histoire des missions des Carmes
| |
| |
déchaussés door Père Louis de Sainte Thérèse, van kort na 1665 (Parijs L. 932) en een handschrift: Clara relatio, omstreeks 1660 geschreven door Pierre de la Mère de Dieu (Abraham Bertius, Bibl. Nat. 25049). Het moederhuis was te Parijs gevestigd. De Leidsche statie werd gesticht door Vincent de Saint Louis (Vincent Stalpaert van der Wiele), in 1601 te Kampen geboren en opgevoed bij een katholiek bloedverwant te Leiden. Na een verblijf te Douai en te Brussel vestigde hij zich in 1648 te Leiden, waar hij van Rovenius, den pauselijken gevolmachtigde, verlof kreeg eene statie op te richten voor de katholieke Walen, Vlamingen en Bovenlanders uit Münster, Keulen en Berg. Hij liet Abraham en Johannes Bertius overkomen en verdeelde met hen den arbeid. Zelf behield hij de Bovenlanders verbonden aan de statie aan het Utrechtsche veer en aan Bertius vertrouwde hij de zorg toe voor de Walen, toen 1500 zielen sterk, waarvoor deze de schuilkerk aan de Haarlemmerstraat stichtte. Vincent stierf den 6den October 1655 aan de pest en werd te Katwijk begraven. Wegens de strenge plakkaten werd de godsdienstoefening in het geheim en dikwijls des nachts gehouden. Eenmaal werd de dienst door een inval van het gerecht gestoord.
Naar aanleiding van deze voordracht werden door Dr. Blok en Mr. Overvoorde eenige nadere bijzonderheden medegedeeld over de schuilkerken te Leiden, het aantal katholieke uitgewekenen aldaar en het verband met Gulik en Berg, vanwaar veel halffabrikaten voor de draperie betrokken werden.
In een volgende vergadering gaf Dr. Knappert nog eenige aanvullingen over het proces gevolgd op de ontdekking van de schuilkerk aan het Utrechtsche veer.
Mr. J.E. Heeres deed eenige mededeelingen over het
| |
| |
ontslag van Daendels. Een uitvoerig onderzoek in het Rijksarchief te 's-Gravenhage, de Division Hollandaise de la marine et des colonies te Parijs en de particuliere archieven en brieven van Van der Heim, Daendels, Van Polanen en Van den Bosch toonde aan dat Daendels werkelijk den 16den November 1810 is ontslagen, dus vóór den bekenden brief van Napoleon, waarin deze zijn vertrouwen in Daendels uitspreekt. Door de klachten van door Daendels persoonlijk verongelijkten, die een gretig onthaal vonden bij Mr. Rogier Gerard van Polanen, een oudhooggeplaatst ambtenaar in Ned.-Indië, toen te New-York gevestigd, werd de positie van Daendels verzwakt. Het rapport van Prediger, die 30 Maart 1810 via New-York in Holland terug kwam, gaf den doorslag, zoodat reeds in Juni 1810 tot het ontslag van Daendels was besloten. Waarschijnlijk schreef Napoleon den geruststellenden brief, omdat hij Daendels wantrouwde. Er liepen in April 1810 te Bordeaux geruchten, dat hij zich onafhankelijk wilde verklaren. Deze geruchten zullen wel allen grond hebben gemist, doch zij geven misschien een verklaring waarom Napoleon aanleiding vond, om Daendels met het ontslag te overvallen, hetgeen zoo goed gelukte, dat deze het ontslag eerst vernam toen zijn opvolger Janssens reeds voor hem stond.
De Heer G.J.W. Koolemans Beijnen behandelde uitvoerig de houding van den prins van Oranje vóór den slag van Quatrebras, naar aanleiding van het werk van Prof. Julius von Pflugk Harttung over Wellington en den slag bij Belle-Alliance.
Uit een brief van den Prins uit St. Symphorien aan Chassé gezonden en afgedrukt door Bosscha in diens Leven van Willem II (1852) blijkt, dat de Prins's morgens na zijne inspectie der voorposten uit het hoofdkwartier
| |
| |
te Braine le Comte ondernomen, kennis droeg van het gevecht der Franschen met de Pruisen te Thuin. Zijn rit naar Brussel is waarschijnlijk hieruit te verklaren, dat hij nadere orders wenschte te ontvangen van Wellington en door dezen, die het naderen der Franschen langs Thuin slechts als een schijnbeweging beschouwde, werd opgehouden.
In eene andere vergadering werd door Spreker de toenadering van Oranje tot de Katholieken in verband met de voorgenomen tegen-omwenteling in 1799 besproken. Een overzicht hiervan is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ opgenomen.
Dr. L. Knappert vestigde de aandacht op het reisjournaal van Balthasar Bekker en op een brief van Friesche Wederdoopers aan de Inquisiteurs in den Haag. Waarschijnlijk werd de brief geschreven na de inneming van Oldeklooster en vóór den val van Munster, dus tusschen April en Juni 1535. Deze brief is uitgegeven in het Ned. Archief v. Kerkgeschiedenis, N. Serie, dl. III, blz. 96 vv.
Door denzelfden Spreker werden eenige bijzonderheden medegedeeld over de gevangenis Gravensteen te Leiden, waarbij werd gewezen op een plaats in de Vroedschapsboeken van 14 Maart 1554, waaruit blijkt dat de gevangenis slecht was en men de gevangenen alleen kon houden, door hen voortdurend in den stok te sluiten, ‘daer doer altemet het vuer gescapen is inde beenen te coemen’.
Door Mr. J.C. Overvoorde werd de inrichting van het kapittel der O.L.V. kerk te Dordrecht besproken, waarbij door hem een vergelijking werd gemaakt met het slechts weinig oudere kapittel van S. Pancras te Leiden. Spreker wees uitvoerig op het verschil in ontstaan van beide kapittelen en den o.a. hieruit te verklaren grooteren invloed
| |
| |
van den bisschop op het Leidsch kapittel. Voor bijzonderheden wordt verwezen naar de inleiding op de door hem uitgegeven statuten en rekeningen van het kapittel van Dordrecht, opgenomen in de Bijdragen voor de Geschiedenis van het bisdom van Haarlem, 28ste deel, 3de aflev.
Door denzelfden Spreker werden eenige oudheidkundige belangen besproken en werd gewezen op eenige belangrijke kerkelijke oudheden in Katwijk, Noordwijk en Oegstgeest.
| |
Aanhangsel.
Vergadering der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gehouden op 7 Juni 1904.
Aanwezig de leden: Mr. S.J. Fockema Andreae, Dr. W.A.F. Bannier, Dr. A. Beets, G.J.W. Koolemans Beijnen, Dr. P.J. Blok, Dr. H.T. Colenbrander, Mej. A. van der Flier, Dr. M.J. de Goeje, Dr. H.IJ. Groenewegen, Dr. J.J.M. de Groot, Mr. J.E. Heeres, Dr. A.H.L. Hensen, Dr. D.C. Hesseling, Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Dr. L. Knappert, F.G. Kramp, W. Meijer, Mr. J.C. Overvoorde, Mej. M.W. Maclaine Pont, Dr. F. Pijper, J.H.L. van der Schaaff, Mr. A. Telting, Mr. P.A. Tichelaar, Dr. J. Verdam en Mr. A.C. Visser.
Na een kort woord van welkom geeft de Voorzitter het woord aan Dr. W.A.F. Bannier tot het houden van een voordracht over de wording van Nederlandsch Limburg.
Het deel van het gebied van de Midden- en Beneden-Maas, dat thans de Nederlandsche provincie Limburg vormt, werd bij de rijksverdeeling van 843 ingelijfd bij
| |
| |
het Midden-Frankische rijk, dat aan den oudsten zoon van Lodewijk den Vromen, aan Lotharius, werd toebedeeld, doch reeds sedert het verdrag van Meersen liep de grens tusschen Oost- en West-Francië van N. naar Z. door dit gebied heen, terwijl negen jaren later het thans Limburgsch territoir voor goed, ten minste tot 1648, in het oostelijke deel van het Frankenrijk, in het latere Duitschland, opging en wel in het in den loop der 10de eeuw ontstaande hertogdom Lotharingen. De bewoordingen van het verdrag van Meersen, zooals Hincmar van Rheims ons die overlevert, leeren, dat in het laatst der 9de eeuw het Limburg van thans geheel of gedeeltelijk de comitatus Hattuaria, Masau superior en subterior, alsmede Luikgouw, omvatte, terwijl niet onmogelijk ook stukken van den pagus Hasbaniensis en van Taxandria, op het gebied onzer Nederlandsche provincie lagen.
Wanneer sedert de 11de en 12de eeuw deze oude administratieve indeeling van het Frankenrijk plaats maakt voor de kleine feodale machtsgebieden, wordt in deze streken de verbrokkeling nog veel erger. Het in het gebied van de oude Luikgouw ontstane graafschap, later hertogdom Limburg, dat zijn naam zoo ver over zijn oorspronkelijke grenzen heeft zien uitbreiden, wordt slechts voor een zeer klein deel op vaderlandschen bodem teruggevonden, daarentegen lagen de min of meer door leenverband met Limburg verbonden graafschappen Daelhem, Valkenburg en 's-Hertogenrade grootendeels, inzonderheid het tweede, binnen de hedendaagsche limietpalen van ons gewest. Al dit gebied kwam achtereenvolgens aan Brabant en werd in 1396 tot een afzonderlijke provincie van dat hertogdom, de ‘Pays d'Outre Meuse’ vereenigd. Gedurende den opstand der Nederlandsche gewesten tegen den koning van Spanje waren deze streken meer- | |
| |
malen het tooneel van den oorlog, zoodat toen de Munstersche vrede op den grondslag van het ‘uti possidetis’ werd gesloten, Spaansch en Staatsch bezit in deze streken dikwijls onuitwarbaar in elkander greep. De ‘chambre mi-partie’ slaagde er dan ook niet in beide partijen tot overeenstemming betreffende de verdeeling der landen van Overmaze te brengen en eerst in 1661 wees het partagetractaat de landen van Daelhem, Valkenburg en 's-Hertogenrade (Limburg bleef Spaansch) gedeeltelijk aan den Koning, gedeeltelijk aan de Staten toe. Tot dit Generaliteitsland van Staatsch-Limburg, dat zich ook buiten het gebied der huidige provincie van dien naam uitstrekte, werd ook gerekend te behooren de in 1632 door Frederik Hendrik veroverde stad Maastricht, waar van ouds het merkwaardige condominium van Luik en Brabant bestond en bleef bestaan, in dier voege dat voortaan de Staten-Generaal in de rechten van den hertog van Brabant traden. Hoewel niet immer met instemming van den kant der tegenpartij, ging ook het van ouds met Maastricht verbonden graafschap Vroenhove, alsmede het rechtsgebied van het kapittel van St. Servaas aan onzen Staat over. Het verdere, uitermate versplinterde gebied der provincie Limburg bleef nog lang verre van het staatsverband met de Nederlanden. Bijzonder talrijk waren hier de heerlijkheden, die zich met meer of minder recht ‘rijksonmiddelbaar’ noemden; waaronder in het bijzonder het land van Thorn, het gebied van de vorstin-abdis van de beroemde abdij van dien naam, verdient genoemd te worden. Verder waren het de hertogen van Gulik, die van Kleef en de prins-bisschoppen van Luik, die tot op het einde der 18de eeuw in sommige deelen van Limburg de souvereiniteit bezaten. Een groot deel van deze provincie heeft eens behoord tot het gebied van den hertog van
| |
| |
Gelder en wel tot het sedert 1648 Spaansch gebleven Overkwartier van dit gewest. De vrede van Utrecht hechtte door den afstand aan de Staten van eenige deelen van dit kwartier, opnieuw weer eenig Limburgsch gebied aan het Nederlandsch territoir, doch eerst in den Franschen tijd, toen al het land tusschen Maas en Rijn aan de alom zegevierende Republiek verviel, werden de grondslagen gelegd tot den tegenwoordigen toestand, toen met miskenning van alle historische wording deze streken eenvoudig in een aantal departementen werden verknipt, waarvan die van de Neder-Maas en de Roer het hedendaagsche Limburg omvatten.
Na Napoleon's val kwam men weer een stap nader tot den tegenwoordigen toestand, toen uit nagenoeg het geheele departement van de Neder-Maas en een deel van dat van de Roer de groote Nederlandsche provincie Limburg werd gevormd, die door de bekende gebeurtenissen van 1830 en volgende jaren in een Belgisch en een Nederlandsch gewest van dien naam zijn gesplitst.
Van de gelegenheid tot debat wordt geen gebruik gemaakt. De Voorzitter bedankt den Spreker voor zijne belangrijke mededeelingen.
Mr. J.E. Heeres verkrijgt daarna het woord en houdt eene voordracht: ‘Verspreide gegevens over de betrekkingen tusschen de Oost-Indische Compagnie en Arabië’.
De eerste gegevens levert ons de Itinerario (uit 1595/6) van Jan Huyghen van Linschoten, den bekenden Hollander in Portugeeschen dienst. Dit werk is vertrouwbaar voor hetgeen door hem zelf werd waargenomen, doch voor de verdere gegevens met voorzichtigheid te gebruiken. De berichten over Arabië zijn er schaarsch. Het blijkt dat
| |
| |
de Portugezen Ormuz in bezit hadden, doch verder weinig invloed bezaten en de zee niet beheerschten.
Tijdens de wilde vaart, 1595-1602, deden de Hollanders geen pogingen om zich in Arabië te vestigen, doch na de vestiging der V.O.C. werd meer de aandacht gevestigd op het belang van den handel op dit land. In 1604 vatte Steven van der Haegen reeds het plan op om de Roode Zee te bezoeken en in 1614 werd Pieter van den Broecke met het schip de Nassau daarheen gezonden.
Spreker schetst uitvoerig het bezoek aan Aden, toen nog altijd een belangrijke handelsplaats, waar de Hollanders eerst zeer vriendelijk werden ontvangen, doch spoedig beleefd werden uitgenoodigd om er zich niet blijvend te vestigen. Gelukkiger was men te Shihr in Arabia Felix, waar drie Hollanders werden achtergelaten om de taal te leeren. Van den Broecke richtte daarna den steven naar Bantam. In 1615 werd hij weder naar West-Azië gezonden, waarbij hij ook Shihr en Mekka bezocht. Hij verkreeg dat vrije handel werd toegestaan en dat de rechten van 5 tot 3% werden verlaagd, doch voor het vestigen van een vast handelskantoor te Mekka werd vergeefs toestemming verzocht. Van den Broecke maakte een tocht naar Sana, de hoofdplaats van Yemen, waar hij zeer vriendelijk werd ontvangen. Hij geeft hiervan eene uitvoerige beschrijving en geeft bijzonderheden over de bedevaarten en de koffie.
In 1618 gelukte het aan Cornelis Haga, den gezant te Constantinopel, om een verdrag te sluiten, waarbij de vestiging van consuls werd toegestaan en de vrije handel op Mekka, Aden en Shihr. In 1620 werd Van den Broecke tot opperhoofd van den handel op Arabië enz. aangesteld en werd er te Mekka een kantoor gevestigd. Reeds in 1623 werd dit echter opgeheven, daar men in Nederland, volgens Valentijn, hierin geen voordeel zag.
| |
| |
In dit jaar werd de toestand gespannen door het aanhalen van Moorsche schepen van de kust van Coromandel. Er werd beslag gelegd op de goederen van de faktorij te Mekka en het volk werd gevangen genomen. Nadat in 1625 de vrede was hersteld, was er nog wel eenige handel, doch schijnt er geen vaste faktorij meer bestaan te hebben.
Van de gelegenheid tot debat wordt gebruik gemaakt door Dr. de Groot, die betwijfelt of aan het bericht over Aden als belangrijke stad wel waarde te hechten valt. Ook nu nog, na de belangrijke werken door de Engelschen tot stand gebracht, blijft het steeds moeilijk het noodige water te vinden. Vroeger moet Aden vrijwel onbewoonbaar zijn geweest, of lag het wellicht toen op een andere plaats?
Dr. de Goeje bevestigt de berichten over Aden als belangrijke handelsplaats en Mr. Heeres wijst op het reeds in de 17de eeuw aanwezig zijn van waterreservoirs. Er waren toen 6000 huizen te Aden en het stond op dezelfde plaats blijkens de later gevonden ruïnen.
De Voorzitter dankt den Spreker voor zijne belangrijke en door tal van bijzonderheden toegelichte voordracht en sluit, na rondvraag, de vergadering.
|
|