| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. Gerlof van Vloten.
Nog geheel onder den indruk van het overlijden van mijnen oud-leerling en trouwen medewerker Van Vloten, ontvang ik de uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, om een beknopt levensbericht van hem te geven. Gaarne aanvaard ik die taak, want ik heb veel van hem gehouden.
Omtrent zijne achttien eerste levensjaren weet ik niets te zeggen dan wat ik door de welwillendheid van den heer Albert Verwey, zijn zwager, vernomen heb. Hij is den 7den Juni 1866 te Deventer geboren als jongste zoon van den welbekenden letterkundige Dr. J. van Vloten, die twee jaar later die stad verliet en zich te Bloemendaal vestigde. Hier ontving Gerlof 't eerste onderwijs op de dorpsschool van den heer Van Leeuwen. In 1876 verhuisde de familie naar Haarlem, waar hij van 1878-1884 gymnasiast was. Hij behoorde tot de goede en ijverige leerlingen, en daar hij vlug was, hield hij tijd over voor lezen en voor uitspanning. Met zijne vrienden voerde hij tooneelstukjes op en speelde hij criquet. Zijn lievelingslectuur was geschiedenis. 't Eerste boek, waar hij zich voor zijne ontwikkeling in verdiepte, was Gibbon's
| |
| |
Decline and Fall of the Roman Empire. Daarnaast openbaarde zich eene groote liefde voor de natuur, in 't bijzonder voor de plantenwereld. Deze liefhebberij bracht hem in nauwe betrekking tot den ouden heer Van Eeden, met wien hij vele jaren lang geregeld botanische wandelingen maakte en die tot zijn dood toe een groot vriend van hem bleef.
De heer Verwey meent dat zijn vader gewenscht had dat hij te Leiden Sanskrit zou studeeren. Of dit juist is weet ik niet. Van Vloten is terstond aan de studie van 't Arabisch en andere Semitische talen begonnen. Hij had op 't gymnasium onder leiding van Dr. Duker reeds goede vorderingen in 't Hebreeuwsch gemaakt en kon hieraan zijn verdere studie aanknoopen. Ik vond in hem een begaafden en belangstellenden leerling, die dikwijls oorspronkelijke opvattingen had, maar aan zekere onbeholpenheid leed. Gaandeweg bleek het mij, dat er in hem de stof voor een degelijk geleerde stak. Hij volgde mijn raad om tot onderwerp voor zijn proefschrift een historisch onderzoek te kiezen. Hiervoor toch is niet alleen een nauwkeurig verstaan en kritische schifting der bronnen noodig, maar ook het talent om de verkregen uitkomsten in een goeden vorm mede te deelen. De keus viel op de opkomst der Abbasiden in Chorasân, en Van Vloten behandelde dit onderwerp op zoo uitstekende wijze, dat hem den 20en September 1890 de doctorstitel met allen lof kon worden verleend.
In datzelfde jaar was mijn toenmalige Adjutor, Dr. Houtsma, tot het door den dood van De Jong opengevallen hoogleeraarsambt te Utrecht geroepen. In zijne plaats werd op mijn voorstel Van Vloten benoemd en deze is tot zijn dood toe mijn trouwe helper gebleven. Daarmede begon voor hem een periode van ijverige en
| |
| |
vruchtbare studie. In 1894 verscheen in de Verhandelingen der K. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam zijne verhandeling getiteld: ‘Recherches sur la domination arabe, le Chiitisme et les croyances messianiques sous le khalifat des Omayades’, die eene voortzetting en breedere ontwikkeling van zijn proefschrift was. Enkele jaren te voren was door de Académie des Inscriptions et Belles Lettres te Parijs eene prijsvraag van ongeveer denzelfden inhoud uitgeschreven, waarop, hoewel zij nog een tweede maal was gesteld, geen antwoord was ingekomen. De vraag kon toen ook nog niet naar eisch beantwoord worden, omdat het deel van de Annalen van Tabari, dat hoofdbron moest wezen, nog ongedrukt was. Toen Van Vlotens verhandeling verscheen, schreef mij een vriend, lid der Académie, dat, indien deze als antwoord ingekomen was, zij stellig bekroond zou geworden zijn. De K. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam had in zekeren zin ditzelfde getuigenis gegeven door het besluit, de verhandeling in hare werken op te nemen.
In 1895 verscheen de eerste Arabische tekst door Van Vloten voor de uitgave bewerkt. Deze was het ‘Liber Mafâtîh al-Olûm, explicans vocabula technica scientiarum tam Arabum quam peregrinorum, auctore Abû Abdallah Mohammed ibn Ahmed ibn Jûsof al-Kâtib al-Khowârezmî’. Wij, die geroepen zijn, boeken te beschrijven over de verschillende vakken van wetenschap door de Arabieren beoefend, dienen wel min of meer op de hoogte dier vakken te zijn, en betere aanleiding om daarin thuis te raken dan de bewerking van dit boek, kon men nauwelijks vinden. Van daar dat ik Van Vloten dit in de eerste plaats aanbeval. Hij kweet zich van die alles behalve gemakkelijke taak op uitmuntende wijze en zijn boek is een nuttige vraagbaak voor velen.
| |
| |
Dit werk was nog niet afgedrukt, toen een nieuwe en veel meer omvattende taak kwam opdagen. In de negende eeuw leefde een buitengewoon geleerd en schrander man al-Djâhiz geheeten, die vele belangrijke werken heeft geschreven, waaruit men de volksontwikkeling van dien tijd beter dan uit eenig ander kan leeren kennen en die veel zijn nagevolgd en geplunderd. Van deze geschriften zijn ons verscheidene bewaard, maar niemand had nog den moed gehad, een daarvan te bewerken, tot mijn vriend Baron V. Rosen te Petersburg besloot eene uitgave te ondernemen. Reeds had hij verscheidene afgeschreven en eenige voorstudies gemaakt, toen hij zoo met bezigheden overladen werd, dat hij zich genoodzaakt zag, zijn plan op te geven. Op mijn raad stelde hij Van Vloten voor, de taak van hem over te nemen, en deze verklaarde zich bereid. In 1898 kwam als voorlooper een aan Djâhiz toegeschreven werk uit, waarvan Van Vloten den titel vertaald heeft door ‘Le livre des beautés et des antithèses’. Het is een vermakelijk boek, waar veel uit te leeren valt, maar Van Vloten heeft duidelijk aangetoond dat het niet van Djâhiz zijn kan, hoewel stellig veel van den inhoud aan zijne geschriften ontleend is. Het eerste echte werk van dezen schrijver verscheen in 1900 onder den titel: ‘Le livre des avares’. Zooals in alle werken van Djâhiz, zijn ook hierin zeer vele moeilijkheden, zoowel uit den eigenaardigen stijl als uit de menigte toespelingen voortspruitende, en hier werden zij nog vermeerderd door de omstandigheid, dat er slechts één handschrift, dat van Constantinopel, bekend is en dit geenszins vrij van gebreken mag heeten. Hoe Van Vloten zich van deze taak gekweten heeft, kan men lezen in de gunstige beoordeeling in het Litterarisch Centralblatt van 1 December 1900 door niemand minder dan Professor Nöldeke, en
| |
| |
in het Journal asiatique door Professor Barbier de Meynard.
Het grootste en beroemdste werk van Djâhiz ‘het boek der dieren’ vereischte een langen tijd van voorbereiding. Daartoe kon mede strekken de bearbeiding van verschillende kleinere verhandelingen van dezen schrijver, vóór dit boek uitgegeven en soms daarin aangehaald. Hoevele Van Vloten aldus samen had willen uitgeven, kan ik niet zeggen. Vermoedelijk had hij nog geen vast plan. Zijne langdurige ongesteldheid en herhaalde afwezigheid uit Leiden laten dit verklaren. Toen hij stierf, waren er twee geheel, een derde half afgedrukt. Ik heb deze ten einde gebracht en de drie als opus posthumum laten verschijnen, daar ik onder zijne papieren niets meer vond, dat persklaar was. Hoe het verder met de uitgave van Djâhiz zal loopen, heb ik nog niet kunnen beslissen.
Eenige daarvoor onontbeerlijke handschriften bevinden zich te Constantinopel en te Damascus. Ten einde deze af te schrijven of te vergelijken, ondernam Van Vloten in 1897 eene reis naar het Oosten, bracht eerst eenige maanden in de hoofdstad van 't Turksche rijk door en kwam toen in Damascus. Hier heeft hij zich, waarschijnlijk door den overgang van de heete buitenlucht tot het kille bibliotheeklocaal en ook door de overspanning die hij zich vergde om in weinig tijd veel te doen, eene ernstige ongesteldheid op den hals gehaald, die hem noodzaakte zoo spoedig mogelijk naar Nederland terug te keeren. In 't vaderland herstelde hij wel tot zekere hoogte, maar toch is hij sedert dien tijd niet meer geheel gezond geweest. Telkens volgde op eene periode van opgewekte studie eene andere van inzakking en moedeloosheid, die hij dan door een poos buiten te leven of door eene reis trachtte te verbeteren, maar de eerste werden allengs korter en vermeerderden mijne ongerustheid.
| |
| |
Die noodlottige ongesteldheid was dubbel jammer, omdat een verblijf in het Oosten aan Van Vloten zoo wel besteed was. Philoloog in den engen zin van het woord was hij eigenlijk maar zooveel als onontbeerlijk was. Hem trok in de Arabische letterkunde bovenal aan wat deze ons leert omtrent het maatschappelijk en intellectueel leven der Oosterlingen, hun voelen en denken, hunne zeden en gewoonten, hunne vooroordeelen en bijgeloovigheden. De toetsing van het beeld dat hij zich door lectuur gevormd had aan de werkelijkheid, die, dank zij het oostersche conservatisme, nog zooveel middeleeuwsch heeft behouden, was voor hem een groot genot. Dat getuigden mij de brieven die hij mij in dien tijd schreef, dat getuigen de ‘Kleine herinneringen uit Constantinopel’, ‘De Prinseneilanden’ en ‘Damascus’ in zijne ‘Oostersche schetsen en vertalingen’, die in 1900 het licht zagen.
Een recensent in de N. Rotterdammer Courant van 5 Juli 1900 (1e Blad) noemde dezen bundel een heerlijk boek en prees terecht vooral zijn stuk ‘Oud-Arabische poëzie’ en zijne vertalingen van Arabische gedichten. Van Vloten had zelf eene dichterlijke natuur, die hem in staat stelde, de gedachten van den dichter te grijpen en hem bij de vertolking de rechte uitdrukking deed vinden. Hier en daar zou eenige toelichting voor den lezer gewenscht zijn geweest. Met name geldt dit van het eerste stuk getiteld ‘De slag’.
Eenige van deze schetsen en vertalingen waren oorspronkelijk verschenen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift of De XXe Eeuw. Hierin gaf Van Vloten in 't voorjaar van 1902 nog een stuk getiteld ‘De wellevendheid van Abdallah ibn al-Mokaffa, uit het Arabisch vertaald’. De schrijver van dit werkje is een tot den Islam bekeerde Pers, die in 757 stierf. Hieruit waait ons een geheel
| |
| |
andere geest tegen dan uit de gelijktijdige Arabische letterkunde. Er is een hoveling aan 't woord, die zich weet te plooien en te draaien om 't ver in de wereld te brengen. De taal van 't oorspronkelijke bevat verscheidene moeilijkheden, die Van Vloten grootendeels uitstekend heeft opgelost, maar voor den gewonen lezer had hij soms wel gedaan, zich minder streng aan den stijl van den tekst te houden.
In zijne laatste levensdagen werkte hij aan eene studie over een merkwaardig soort van amuletten, bestemd voor een feestalbum aan een Spaansch geleerde aan te bieden. Op den morgen van den dag die zijn leven besloot, 20 Maart, vertelde hij mij dat hij meende op den weg te zijn, om de beteekenis dier amuletten geheel op te helderen. Ons gesprek werd toen gestoord en hij heeft het helaas niet opgeschreven. Ik vond niets dan materiaal met eenige voorloopige aanteekeningen.
Ook in de Kroniek, het Museum en de Deutsche Litteraturzeitung zijn verschillende bijdragen van zijne hand opgenomen.
Bijna tegelijk met zijn Adjutorschap aanvaardde hij de betrekking van leeraar in 't Hebreeuwsch aan het Leidsche gymnasium. Hij heeft deze tot een jaar vóór zijn dood vervuld.
Van Vloten had een vijand, dien hij nooit de baas heeft kunnen worden, ik bedoel de beschroomdheid. In zijn pogen deze te verbergen was hij niet altijd gelukkig; men heeft hem zelfs wel van lompheid beschuldigd. Dit verdiende hij niet, maar een beetje schoolgaan bij Ibn al-Mokaffa zou hem niet geschaad hebben. Zij die hem beter kenden wisten dat de grondtoon van zijn karakter kinderlijke eenvoud en goedheid was en de beginselen waarnaar hij trachtte te leven hoog; dat zijn gemoed
| |
| |
gevoelig, ja zelfs teeder was. In de waardeering van nieuwigheden zoowel op letterkundig als op maatschappelijk gebied, waren wij 't ver van eens. Maar terwijl ik van mijnen kant wel eens kon toegeven dat ik te veel laudator temporis acti was, schaamde hij zich niet te bekennen dat er aan zijnen kant overdrijving bestond, en zoo kwamen we soms dichter bij elkaar dan aanvankelijk mogelijk scheen. Maar dat verschil van denkwijze heeft nooit schade kunnen brengen aan de wederzijdsche toegenegenheid.
Van Vloten had zich door zijne werken reeds een welverdienden naam in het buitenland verworven en door zijne hulpvaardigheid onder vakgenooten verscheidene vrienden gekregen. Nadat eerst door de mededeeling in het Litterarisch Centralblatt en de Zeitschrift der deutschen morgenländischen Gesellschaft, daarna door 't verschijnen van zijn Opus posthumum zijn overlijden was bekend geworden, ontving ik van alle kanten brieven of briefkaarten, vol leedwezen over het voor onze wetenschap groote verlies dat in hem geleden wordt, maar ook met deelnemende woorden aan mijzelven gericht. En dit terecht, want na zijne eerwaardige moeder, zijne broeders en zusters, die hem allen zoo lief hadden, ben ik de voornaamste verliezer.
M.J. de Goeje.
|
|