Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1902
(1902)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Over eene Middeleeuwsche straf.Dat in de Middeleeuwen en nog lang daarna lijfstraffen meermalen gepaard gingen met de eene of andere straf, waardoor de veroordeelde in zijne eer werd aangetast of aan de bespotting zijner medeburgers prijsgegeven, is algemeen bekend. Evenmin is het onbekend, dat er voor verschillende vergrijpen tegen de zedewet of tegen de samenleving allerlei straffen werden toegepast, die alleen het laatste beoogden. Het is mijne bedoeling niet, U te spreken over de opvatting van het begrip ‘eer’ in de Middeleeuwen, noch ook U een overzicht te geven van de zeer verschillende wijzen, waarop men iemand in zijne eer wist te straffen en aan de algemeene verachting prijs te geven. Belangstellenden vinden over dit onderwerp eene rijke stof in Grimm's ‘Rechtsaltertümer’Ga naar voetnoot1, in Noordewier's ‘Rechtsoudheden’Ga naar voetnoot2; in Cannaert's ‘Bijdragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaenderen’, doch bovenal in een boek uit den laatsten tijd, nl. in Rudolf Quanter, ‘Die Schand- und Ehrenstrafen in der Deutschen Rechtspflege’, waarin dit onderwerp uitvoerig en grondig is behandeldGa naar voetnoot3. Aan eene dezer eerestraffen wensch ik U heden te herinneren. In de genoemde boeken is zij hoogstens vluchtig besproken, zelfs is zij in sommige, b.v. in het boek van Quanter, vreemd genoeg, in het geheel niet vermeld. En toch is zij in Duitschland evengoed als in ons land in de Middeleeuwen bekend geweest, en is zij uit een dubbel oogpunt | |
[pagina 28]
| |
merkwaardig. Ik bedoel de straf van het ‘zitten in de mand’ of van den ‘schandkorf’, gelijk Noordewier haar in navolging van Jacob Grimm heeft genoemd. Vergunt mij, alvorens haar nader te bespreken en U bekend te maken met de bewijsplaatsen die ons voor onze kennis in dezen ten dienste staan, U allereerst dat dubbele gezichtspunt te doen kennen, waaruit de genoemde straf ons als eene der merkwaardige uitingen van den middeleeuwschen geest zal voorkomen. Sommige straffen voor minder zware misdrijven dragen in de Middeleeuwen bepaaldelijk het karakter van boetedoeningen, waarom zij ook door Damhouder (Pract. in civile zaken, cap. 200 no. 17) genoemd worden ‘penitentiale straffen’. Zij werden volgens de omschrijving der Costumen van MaestrichtGa naar voetnoot1 toegepast bij civiele delicten, ‘daer gheene hoogheydt in en is ghelegen, en dewelke bestaen in transgressiën van magistrale ordinantiën en statuten, vechteryen, lascivie ende petulantiën by dach ende nacht gepleegt, metsgaders van injurieuse woorden en diergelijcke.’ Daartoe behooren o.a. het knielen voor den raad, het dragen van de houten huik of ‘schandmantel’, en de veelsoortige tepronkstellingen: het staan voor kerkdeur of deur van het stadhuis of, gelijk te Leiden, op den blauwen steen voor het stadhuis, ‘gesloten an den rijnckGa naar voetnoot2, of aan de kaak of schandpaalGa naar voetnoot3, of het zitten | |
[pagina 29]
| |
in eene al of niet draaibare kooi, of ook in eene mand, die tot dat doel werd opgeheschen, hetzij met een opzettelijk daarvoor vervaardigd toestel, eveneens ‘kaak’ geheeten, hetzij met de kraan, die ook voor het ophijschen en aflaten van koopwaren of handelsproducten werd gebruikt. Van dit zitten in de mand deelt Cannaert een paar voorbeelden mee; het eene is van 15 Juni 1585, toen Jan de Wulf te Gent ‘ghehangen was in de mande omme de quade ende orribele eeden by hem ghezworen’Ga naar voetnoot1, het andere van 3 Aug. 1511, toen Steven de Coninc, eveneens van Gent, veroordeeld werd ‘drie jaren ghebannen (te worden) uuten lande ende graefscip van Vlaenderen up een let (op verbeurte van een zijner ledematen als hij vroeger terugkwam) ende voorts opghestelt te werdene in een mande en met eerde geslegen (met slijk geworpen?) te werdene ter plaatsen daert scepenen alsdan ghelieven salGa naar voetnoot2, ende dat omme de ruwhede by hem gheoerbeert (l. gheoerboert) up eenen poorter in zijn huus, stekende up de deure ende andersints zwerende quade ende uutghesochte eeden, so hy in costumen heeft’Ga naar voetnoot3. Eene eigenaardige toepassing van het begrip boetedoening toonen in het bijzonder die straffen, waarbij de veroordeelde genoodzaakt wordt, een deel der straf, waartoe hij verwezen is, aan zich zelf te voltrekken; het was dus eene gedwongen zelfkastijding. Hierbij is niet te miskennen een zekere humor of luim, zij het ook niet eene goedaardige, die een kenmerk is van allerlei volksgebruiken en volksuitdrukkingen, b.v. van spreekwoorden, en die ook elders in het vroegere strafrecht zoo duidelijk aan den | |
[pagina 30]
| |
dag komt. Humoristisch is b.v. de termijn eener ballingschap van ‘honderd jaren en een dag’, welke herhaaldelijk in middeleeuwsche vonnissen voor levenslange verbanning wordt aangetroffen. Humoristisch zijn verschillende straffen, zooals b.v. de straf van het ezelrijden, waartoe op sommige plaatsen eene vrouw werd veroordeeld, die haren man had geslagen. Zij moest dan achterstevoren op den ezel zitten en aldus, zich aan den staart vasthoudende, een bepaalden weg door eene stad afleggen, terwijl op andere plaatsen die ezel bij den toom geleid werd door den man die zich had laten slaanGa naar voetnoot1. Ook de straf, die hier en daar toegepast wordt op een dief, welke, ten einde hem goed kenbaar te maken, bestreken wordt met pik en vervolgens gerold in veerenGa naar voetnoot2. Niet minder humoristisch was eene straf voor vrouwen, die met elkaar gekeven en gevochten hadden, nl. het dubbele halsijzerGa naar voetnoot3, eene plank met zes openingen, twee voor de hoofden en vier voor de handen, waarin de beide schuldigen bevestigd en aan elkander verbonden werden, zoodat zij, hoewel in elkanders onmiddellijke nabijheid, zich met den wil om elkander de oogen uit te krabben moesten tevreden stellen. Humor blijkt niet minder duidelijk uit de zinnebeelden, die men in verschillende gevallen bezigde. Of is niet humoristisch de bezem aan den mast der schepen, ten teeken dat de opvarenden de zee hadden schoon ‘geveegd’; de beide spinrokken, waar tusschenin op de kaak gezet werd een man die van bigamie was beschuldigd, en het afbreken van een gedeelte van het dak der woning van een tweedrachtig echtpaar, waarvan de man een ergerlijke sukkel en de vrouw eene kijfzieke heks was, ten teeken dat men | |
[pagina 31]
| |
zulk een spannetje niet langer wenschte te zien in zijn middenGa naar voetnoot1? Voor verdere bijzonderheden aangaande dit belangrijk onderwerp verwijs ik naar een voortreffelijk artikel van Prof. Van der Vlugt over ‘Levend Volksrecht’ in den Gids van 1895, dl. 3, bl. 27 vlgg. De zelfkastijding nu, die men aan het te pronk zitten in de mand verbond, bestond hierin, dat men de mand op de boven beschreven wijze, hetzij aan een opzettelijk daarvoor aangebracht werktuig, hetzij aan eene kraan, ophing boven het water, en den veroordeelde een mes meegaf om zich los te snijden, waarvan dan het noodwendige gevolg was dat hij in het water te recht kwam. Men hing den schandkorf nu eens boven ondiep water, waarin men niet licht kon verdrinken, dan eens boven diep water, waaruit de veroordeelde zich òf door zwemmen moest redden, òf door den gerechtsbode en zijne helpers werd opgehaaldGa naar voetnoot2. De bedoeling was niet den veroordeelde te verdrinken, maar alleen hem een koud bad te doen nemen, waardoor wel zijne schuld werd afgewasschen, maar volstrekt niet de schande, die veeleer daardoor nog vaster aan hem kleefde. De misdaden, waarvoor men met den waterd ood werd gestraft, waren van veel ernstiger aardGa naar voetnoot3; deze straf moet wel onderscheiden worden van die der bloote onderdompeling, welke wij o.a. subsidiair bedreigd vinden in de Keur van Vlissingen tegen iemand, die van den Zaligmaker of zijne Moeder in onbetamelijke of lasterlijke woorden sprak: deze werd beboet met één pond aan den | |
[pagina 32]
| |
heer en vijf schellingen aan de stad, en wie dat niet betalen kon, dien zou men van het hoofd in het water werpenGa naar voetnoot1. De onderdompeling geschiedde ook op eene zeer eigenaardige wijze, welke eenigermate aan de straf van den schandkorf herinnert, en wel met een werktuig, dat eveneens ‘kaak’ werd genoemdGa naar voetnoot2. Dit was een werktuig, dat bestond uit eene opstaande stellage waarop een op- en neergaande balk was bevestigd. Aan het einde van dien balk was het eene of andere voorwerp aangebracht, waarop of waarin een mensch kon worden geplaatst (een kooi, een stoel) en nadat de veroordeelde eerst gedurende eenigen tijd boven het water zwevende was gehouden, werd hij een of meermalen ondergedompeld in het water, waarbij de kaak was geplaatst, dikwijls totdat hij den dood door verdrinking nabij was. De voorbeelden, die wij uit verschillende rechtsbronnen voor de toepassing der straf van den schandkorf kunnen bijbrengen, zullen de boven vooropgestelde bijzonderheden nader toelichten en bewijzen; tevens zal daaruit blijken de aard der overtredingen, waarop zij kon volgen. Zoo werd te Leiden in 1485 een beurzesnijder na aan de kaak gestaan te hebben, aan de wijnkraan over het water in eene mand gehangen; nadat hij zich zelven losgemaakt had (en dus in het water was te recht gekomen), moest hij stad en land verlatenGa naar voetnoot3. In 1511 werd te Vere zekere Jan van Maerle wegens bedelarij ‘gecondemneerd te stane op de kaepe (l. kaeke?), daer naer te hangen in de mande ende te vallen in het water’Ga naar voetnoot4, vervolgens werd hij gebannen. Te Haarlem plaatste men in 1541 | |
[pagina 33]
| |
een overspeler in eene mand boven het Spaarne; hij hing daar ‘ten exempele’ der aanschouwers, totdat hij het touw afsneed, in het water viel, en zwemmende een heenkomen vondGa naar voetnoot1. Lyoen van Ghend, baljuw van Woerden, heeft in zijne rekening van 1434-1436: ‘in den lesten jaer van deser rekeninghe enen man, omdat hy ghinge bidden van Sinte Cornelis en ghien pelgrim en was (dus iemand die de lieden oplichtte onder voorwendsel dat hij een bedevaart wilde doen naar Sint Cornelis (te Rome?))Ga naar voetnoot2, dien man in een mande over die Rijn ghehanghen en hem selven afsnyden moet (l. moest) en also int water viel; die ghesellen II daertoe ghewonnen (er schijnt dus tegenstand tegen het vonnis of althans geen groote liefhebberij om het uit te voeren bestaan te hebben), omdat sy den man in de mande brochten metten coste II s. VIII d. gr.Ga naar voetnoot3. En in de rekening van Floris van Boechout, baljuw te Ter Goude, van 1446, lezen wij: ‘want veel lantloepers en spechaelresGa naar voetnoot4 ter Goude in den gasthuse plegen te comen, die veel gewelts en onzedicheyt int lant ende in den gasthuyse voirs. plegen te bedriven, so dede die baeliu maecken en setten een kaeck up mijns genedichs heer sluijse ter Goude boven den | |
[pagina 34]
| |
water, omme die boeven voirs. die mysdaen hadden, daer mede te corrigeren, die welke die (l. dede?) men daer boven anhangen in een mande, also lange ter tyt toe dat sy hem selven mit enen messe offsnyden en vallen int water’Ga naar voetnoot1. Eindelijk hebben wij twee belangrijke bewijsplaatsen uit de keuren van Brielle en de rechtsboeken van Leiden. In de Brielsche Keuren, uitgegeven door H. de Jager, leest men bl. 138, art. 20, onder het opschrift ‘van onnutte eede te sweren’ het volgende: ‘so wye onnutte eede zwoer by Goode off yet dat hem toebehoorde (tot hem in betrekking staat), off by onser zoeter Vrouwen, off by enen van zynen heiligen, die verbuerde een boete van x sc. Holl.... Ende wair een also vele goets niet en hadde, dat men hem die boete niet offpanden en mochte, ... so sal men hem setten in een mande over een paelyaert, ende laten sitten ter tijt toe dat hy hemselven lost’ (± a. 1450). Een paeliaert of peliaert is ‘een poel’; vgl. Dial. Creat. 31c: ‘ic (karper) en worde niet gevoet in den sloten ende onreynen paliaerden’, en Roel. I, 524: ‘Tervogante ... sloeghen si ontwee sijn lede ende werpene in een peliaert.’ De vorm van het woord is niet zoo duidelijk als de beteekenis. Gelijk te Briel was ook te Alken bij Hasselt boven een grooten poel hoog in de lucht een koord gespannen, waaraan een mand hing te bengelen. Vuilsprekers, vrouweschakers en dieven werden in die mand voor een of meer dagen, vooral des Zondags, ten toon gesteld. Tot voltooiing der straf werd de koord aan de eene zijde losgemaakt, en de schuldige rolde met de mand in den poelGa naar voetnoot2. En in de door Blok uitgegeven R.v. Leiden, vinden wij op bl. 76, op het jaar 1471 in een vonnis wegens bigamie: ‘Alsoo Jan Dircxz, geboren | |
[pagina 35]
| |
van der Goude, in dronckenscip ontamelike hantieringe gehadt heeft, dairomme dat hy gevangen wort, ende is in der tijt van zijnre vangenisse by den scout bevonden dat hy 2 wiven getrouwet heeft, dat een quade ende lelike sake is, ... hiervoir sel Jan een uur lanc op die kaeck staen, hebbende aen elcke zyde een spinrocken mit werck. Ende als Jan een uer lanck alsoe op die kaeck gestaen heeft, soo sel men hem oflieden ende dan hem brengen an die wijncraen ende sel mit eenen mande opgewonnen worden hebbende een messe by hem ende sel an der wijncraen in die mande hangen soe lange totdat hy hemselven gelost heeft ende uter mande int water gevallen ende gelost is (door anderen?), soe sel Jan op die verbuernesse van sijn rechte hant terstont gaen uter stede van Leyden, ende morgen uter bailiuscip van Rijnlant, uten Hage ende uut Hage-ambocht, ende dairentenden sel Jan een bedevairt doen tSinte Pieters ende Pouwels te Romen.’ De straf is ook in Duitschland bekend geweest, blijkens hetgeen ons in het Wdb. van Grimm medegedeeld wordt op korb, 2, b): ‘ähnlich ist korb als ehrenstrafe für leichtere vergehen, eine vorrichtung zum prellen, wodurch der bestrafte mehr spott als schaden hatte. Das verfahren dabei war ein verschiedenes: in Leutenberg in Thüringen z.b. nach dem stadtbuche v.j. 1508: ‘dasz zu bestrafung etlicher geringen ding ein korb oder brot (bret?) ... über einen stadtgraben bei der mühle aufgerichtet werden; der korb soll an eine stange gehängt werden, und so jemand ichts geringes verschuldet, den soll man in den korb setzen, so lange darin zu sitzen, bis sich eines (l. einer) selbst abschneidet, oder die schling mit einem strick aufzwingt, dasz der korb ins wasser fällt’, en uit eene Züricher kroniek: ‘es war aber eine schnellen ... bi dem wasser mit einem korb, in den man einen setzt, | |
[pagina 36]
| |
dem man gnad bewisen und dennoch strafen wolt. denselben liesz man wie an den galtbrunnen (ziehbrunnen) aufschnellen in einem korb ..., dann müszt einer in das wasser abhin springen, wolt er anders aus dem korb kommen.’ Op andere plaatsen gebruikt men voor dezelfde strafoefening eene mand met een lossen, of ook zonder, bodem: ‘an etlichen orten nimmet man die huren, hängt sie in einen korb über den teich, und läszt sie hernach durchfallen (Oldenburg, 1687); a. 1593 ward ein gartendieb mit dem korbe gestraft ..., es war der gezimmerte baum wol über 12 ellen hoch, oben mit einem langen arm, woran der korb ohne boden hing.’ Nach dem stadtrechte von Gera v.j. 1658 soll ein gartenfrevler ‘entweder mit durchfallung des korbs oder mit der verweisung’ belegt werden. In Dieffenbachs Friedberg 208 heiszt er i.j. 1582 ‘schnellkorb’; ein gartendieb wird hinein gesetzt, aufgezogen, in den pfuhl geschneppt und durch den nachrichter (gerechtsbode) wieder herausgezogen’Ga naar voetnoot1. Weder in andere streken van Europa paste men de strafoefening toe op twistzieke vrouwen. Vgl. Duc. op tumbrellum, Gall. tombereau: ‘instrumentum fuisse volunt inventum ad castigandas mulieres rixosas, quo in aquam dejiciuntur, immerguntur et inde madidae et potae extrahuntur.’ En ongetwijfeld wordt ook eene dergelijke straf bedoeld in de vertaling van het leven der Vaderen (Vaderl. 11 d): ‘ic onsalighe hebbe enen man die om schulden menichwerven opghehanghen is ende ghegheselt.’ Ziehier hetgeen ik aangaande deze merkwaardige strafoefening uit vroegere eeuwen heb mee te deelen. Ongetwijfeld is het eigenaardigste er van dit, dat de veroordeelde in de noodzakelijkheid is zich zelven, om vrij te | |
[pagina 37]
| |
komen, de hem opgelegde straf toe te dienen. Datzelfde komt ook bij eene andere strafoefening op eene duidelijke wijze uit, nl. in een vonnis van 1446, te vinden in de door Blok uitgegeven R.v. Leiden, bl. 74: ‘Alsoo Corneliane Lodewijcx dochter op Sinte Jansdach lestleden des avonts gecomen is op die Hoghewoirt totten huyse van Aelwijn Claisz, aldair sy gedroncken hadde, ende is aldair ingegaen ende heeft in hoir schote dieflic genomen ende gestolen een vrouwen corten tabbairt ende een vrouwencaproen ..., gheliken Corneliaen dat voir scepenen gelijt ende bekent heeft, ende seyt dattet uut dronckenscip geschiet is, ende cleet dat mit versierde logentalige woirden, ende want men an die voirsz. C. niet meer bevint datsy genomen heeft dan een vrouwencaproen, soo sellen tgherecht hair in deser sake speciale gracie laten geschien.’ En die buitengewone gracie bestaat hierin ..., ‘dat C. mit hoir lefter oor mit een nagel geheft ende gespikert staen sal an der stede huyss door ter tijt toe dat sy hoir oor van der door mit enen messe ofgesneden ende ofgebogen ende ontheft sal hebben. Ende als zy van der door ontheft is, soo sel C. huyden binnen sdages sonneschijn gaen uter stede van Leyden ende morgen uter baeliuscip van Rijnlant, uten Hage ende uut Hage-ambocht ende dairuut bliven hondert jair ende enen dach; al up hoir lijf.’ Art. 84 van de keur van Vossemeer, aangeh. bij Noordewier, R.O. 313, verbiedt spekhaelders, moeskoppersGa naar voetnoot1 en broodbidders in 't land te komen ‘op peyne van aengetast, gevangen ende metter oiren gespyckert te worden aan de kaecke.’ En in de R.v. Dordr. 1, 333: ‘wort gecondicht ons ghenadichs | |
[pagina 38]
| |
heren mandement (a. 1484) vanden truanters ende speckhaelders, om die aen te tasten ende met ene oer aen eenen boom te spykeren off pael, ende daerenteynde (daarna, als zij zich zullen hebben losgesneden) ballinge te leggen, ... opte verboernisse van hoere rechterhant.’ Op eene andere plaats vinden wij in plaats van het eigenhandig lossnijden van het oor het snijden met een mes door eigen hand, nl. in een concept van keuren enz. van Heenvliet (a. 1536), alwaar wij in art. 2 lezen: ‘een volgher die over vreede vecht, verboert tsestich ponden .. teghens ons ..., ende en hevet hy des ghelts nyet off dat hy gheen borghe setten en mach, zoo mach hem die heere tenden die viertyen nachten doer zijn handt steken voer die boeten, bijnnen die knokelen ende dat scherpe van den knijve voerwaert, ende wil hy los wesen, soe sal hy zijn handt voerwaert nae hem trecken’Ga naar voetnoot1. En dat gelijk men verwacht, dergelijke rechtsbegrippen ook in andere landen werden gekoesterd, kan men zien uit wat Van der Vlugt ons mededeelt aangaande hetgeen in Oostenrijk geschiedde: ‘daar werd de lasteraar genoopt zich een' gevoeligen stomp te geven voor den mond, de luistervink aan 's buurmans huis met het oor gespijkerd op het vensterluik, waartegen hij het te luisteren had gelegd, en de ontvreemder van eene luns of asspie gedwongen om met den vinger in het open gat zoolang mee te loopen als den voerman goeddocht’Ga naar voetnoot2. Wij zien uit hetgeen ik U mededeelde, dat de door mij beschreven en met voorbeelden toegelichte strafoefening in de Middeleeuwen in gewoon gebruik moet zijn | |
[pagina 39]
| |
geweest, en wij kunnen ons voorstellen, dat zij èn om het romantische èn om het humoristische element, dat er in lag besloten, een grooten indruk moet hebben gemaakt op het publiek, dat wel niet zal verzuimd hebben van zijne belangstelling in den angst van den veroordeelde en in den afloop van het ‘aardige geval’ blijk te geven door zijne tegenwoordigheid. En nu is, dunkt mij, de vraag gewettigd, niet of er ook soms een schandkorf is bewaard gebleven, want die zullen wel alle door en in het water zijn verteerd, maar of er geene enkele herinnering aan deze straf meer leeft, zoo niet bij het volk, want dit heeft zulk een taai geheugen niet, dan althans in de taal, die soms eeuwen lang oude overleveringen en reeds lang vergeten toestanden en feiten bewaart, en die o.a. ook - om op dit gebied te blijven - het woord kaak in ééne enkele uitdrukking in het leven heeft gehouden. Ik geloof de vraag bevestigend te mogen beantwoorden, doch de herinneringen aan den schandkorf zijn zoo flauw en zoo vaag, dat men ze zelfs in de taal ter nauwer nood kan terugvinden. Natuurlijk zullen wij ze moeten aantreffen in spreekwijzen, waarin het woord mand of korf voorkomt. En nu vraag ik of niet eene herinnering aan deze eigenaardige middeleeuwsche straf kan bewaard zijn in de nog heden in verschillende tongvallen bekende spreekwijzen: een korf krijgen, door de mand vallen en door de ben druipen. Gewoonlijk evenwel worden zij anders verklaard. Volgens de gewone voorstelling, welke ook door Stoett in zijn Spreekwoordenboek wordt vermeld, zou de oorsprong der uitdrukkingen te zoeken zijn in eene vroegere gewoonte om een vrijer, die door een meisje werd afgewezen, op te hijschen in eene mand met een zwakken bodem, waar hij dus, in plaats van het vertrek zijner geliefde te bereiken, doorheen moest | |
[pagina 40]
| |
vallen. Werkelijk is dit gebruik zeer oud en algemeen verspreid geweest; aan bewijzen er voor in onze letterkunde en op schilderijen ontbreekt het niet, en nog heden is het in een eenigszins gewijzigden vorm (het toezenden van een bodemloozen korf aan een onwelkomen vrijer) hier en daar bekendGa naar voetnoot1. Al is het dus volkomen begrijpelijk, dat men voor de verklaring der boven genoemde uitdrukkingen aan dit oude en algemeen bekende gebruik heeft gedacht, zoo is er alle reden om, althans voor de uitdrukkingen door de mand vallen en door de ben druipen aan een anderen oorsprong te denken, en ze met de boven beschreven straf in verband te brengenGa naar voetnoot2. Dezelfde meening is reeds vroeger uitgesproken o.a. door den Heer Gittee in zijn opstel over ‘Oude Rechtszaken’ (Vl. Kunstbode, 1898)Ga naar voetnoot3. En wij zullen in die meening worden versterkt, wanneer wij de vroegere en nog heden in zndl. tongvallen bekende beteekenis der spreekwijze nagaan en haar met enkele andere, er naast staande, vergelijken. Het meest van de oorspronkelijke afgeweken is de opvatting der uitdrukking in de Noordnederlandsche tong- | |
[pagina 41]
| |
vallen: daar beteekent zij ‘bekennen hetgeen men vroeger geloochend had, tot bekentenis komen of gebracht worden.’ In Zuid-Nederland daarentegen beteekent zij ‘niet in iets slagen, het hoofd stooten, met schande ergens afkomen, b.v. in een huwelijksaanzoek, eene verkiezing, een examen’ (De Cock in Volkskunde 13, 153). Deze opvatting heeft zich uit eene vroegere ruimere gespecialiseerd, nl. uit die van ‘in een onaangenamen toestand verkeeren, er slecht aan toe zijn.’ Dat deze beteekenis werkelijk aan de uitdrukking is eigen geweest, bewijst een door Stoett aangehaald versje uit Donaes Idinau (Antw. 1606; zie Stoett, bl. xii): De sulcke vallen al deur de mande,
Die in hun saken al qualyck uytkommen:
Sy blyven in 't vuyle, in schade of schande.
In den laatsten regel zie ik eene duidelijke toespeling op de boven beschreven straf: het vuyle herinnert ons aan den poel, waarin hij die door de mand viel te recht kwam, en de schande aan de onteerende wijze waarop iemand voor de oogen zijner medeburgers werd ten toon gesteld of te pronk gezet. In plastische taal wordt hetzelfde denkbeeld uitgedrukt in eene bij Tuerlinckx opgeteekende spreekwijze, nl. be ze gat in 't waeter vallen, ter deur vallen, d.i. ‘niet slagen, verkeerd uitkomen’, en (van zaken) ‘mislukken’, waarin de woorden ‘in 't water vallen’ en ‘ter deur vallen’ elkaar wederkeerig ophelderen, en beide alweder wijzen op de straf, niet op de wijze waarop men met afgewezen minnaars te werk ging. Ik mag mij hiervoor niet ook beroepen op het woord druipen voor een examen, ook in ‘door de ben druipen’, waarin men allicht eene herinnering zou zien van het bovengenoemde waterbad, doch druipen heeft in verschillende uitdrukkingen (‘van de galg druipen, door zijn kleeren druipen, druipstaarten’) en germaansche tongvallen (eng. | |
[pagina 42]
| |
drop) de bet. ‘vallen’ of ‘laten vallen, laten zakken’. Maar ook al moet van een beroep hierop worden afgezien, zoo meen ik dat er toch voldoende grond is voor de vooropgestelde meening, en dat er reden is voor de vraag, of niet het gebruik van de mand bij het afwijzen van een huwelijksaanzoek van de strafoefening daarop is overgedragen. Men wilde daarmede te kennen geven, dat iemand niet zou slagen, dat hij faliekant zou uitkomen, en ik kan het denkbeeld niet van mij zetten, dat het zinnebeeld daarom des te gepaster kon worden gevonden, omdat het de gedachte opwekte aan het waterbad, een zeer geschikt middel om den gloed van den minnaar af te koelen. Eene bevestiging van mijn vermoeden meen ik te vinden in hetgeen medegedeeld wordt door Blumschein, ‘Streifzüge durch die Muttersprache’, bl. 218, uit een tooneelstuk van Jacob Ayrer (16de eeuw), ‘wo Jan, der Kurzweiler, dessen Liebesglut durch einen Guss Wasser abgekühlt worden ist, durch den Korb gefallen zu sein klagt.’ Is mijne meening juist, dan hebben wij in onze boven genoemde uitdrukkingen zoowel als in hd. ‘durchfallen, durch die Prüfung fallen, mit einen Antrage durchfallen, als Bewerber durchfallen, unten durch sein’ (verloren sein, sich unmöglich gemacht habenGa naar voetnoot1) taaloudheden te zien, herinnerende aan reeds lang vergeten strafoefeningen, evenals in ‘de duimschroeven aanleggen, op de pijnbank leggen, de vuurproef doorstaan, voor galg en rad opgroeien’, e.a. Ook de uitdr. in het water vallen voor ‘mislukken’, die door Stoett wel genoemd, maar niet verklaard wordt, schijnt mij toe met veel waarschijnlijkheid hiertoe te kunnen worden gebracht.
J. Verdam. |
|