Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1902
(1902)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Mededeelingen. | |
[pagina 3]
| |
Eene Indische verwante van de Germaansche godin Nerthus.Het onderwerp, waarvoor ik heden avond eenige oogenblikken uwe aandacht verg, is u bekend. Verwacht niet van mij dat ik omtrent het wezen en den eeredienst van godin Nerthus u iets nieuws zou kunnen mededeelen. Vooreerst ben ik geen germanist, en al ware ik het, te oordeelen naar hetgeen door professioneele beoefenaars van Germaansche mythologie dienaangaande geschreven is, betwijfel ik het of ik aan het eenige getuigenis, dat aangaande de godin tot ons is gekomen, iets zou hebben kunnen toevoegen. Dat getuigenis uitbreiden door verklaring die alleen berust op den een of anderen lossen inval zonder eigenlijk gezegde bewijsvoering, is mythologie maken, niet mythologie toelichten. Ik behoef er u nauwelijks aan te herinneren dat alles wat wij van de godin Nerthus weten ons verteld wordt door Tacitus in zijne Germania. Wat hij daar (in cap. 40) zegt, wordt medegedeeld als stellige feiten en bevat niets onwaarschijnlijks noch tegenstrijdigs. Het komt hierop neder, dat zeven volkstammen: de Reudigni, Aviones, Angli, Varini, Eudoses, Svardones en Nuitones - hunne woonplaatsen, neemt men aan, waren gelegen in het huidige Holstein, het Hamburgsche, Lauenburg, Mecklenburg en een gedeelte van Pommeren - gemeenschappelijk eene godin vereeren, Nerthus met name, dat is (id est) Moeder Aarde. Deze volkeren, zegt Tacitus, gelooven dat | |
[pagina 4]
| |
die godin invloed oefent op het doen en laten der menschen en op den gang der gebeurtenissen. Haar heiligdom bevindt zich ergens op een eiland in den Oceanus, met welken term hier wel de Oostzee zal bedoeld zijn. Daar is een heilig woud, waarin een haar gewijde wagen (vehiculum), door een kleed voor profane oogen verborgen; slechts één persoon, haar priester mag de heilige voorwerpen aanraken. Deze laat op gezetten tijd den wagen, met de godin er op, een plechtigen ommegang doen, wanneer hij namelijk tot de wetenschap van hare tegenwoordigheid in het heiligdom gekomen is (adesse penetrali deam intellegit). Dan gaat de door koeien getrokken wagen in processie rond, en waar hij aankomt viert men blijde feest. Ook staakt men in dien tijd alle vijandelijkheden. Ommegang, feesten en godsvrede duren zoolang tot de priester verklaart dat de godin er genoeg van heeft en de menschenwereld wil verlaten. Dan wordt zij naar haar heilig woud teruggebracht. Aldaar gekomen, worden wagen en gewaden en, voegt Tacitus er bij, si credere velis, numen ipsum, op geheimzinnige wijze in een meer gereinigd. De helpers bij dat werk, slaven, worden onmmiddellijk na afloop in datzelfde meer verdronken. Van daar schroom en angstige eerbied voor dat heilige, quod tantum perituri vident. Tot dusverre Tacitus. Zijn bericht staat natuurlijk in de handboeken over Germaansche mythologie, in tekst en vertaling, soms met paraphrase. Het is ook een zeer belangrijk bericht, ten eerste om het stuk godsdienstig leven, dat er geschilderd wordt uit een tijdvak en een geografisch centrum, waarvan zoo uiterst weinig bekend is, ten tweede om de beslistheid, waarmede de Germaansche godin vereenzelvigd wordt met de aarde. Of bij die zeven volkstammen het woord nerþus ook als appellatief de | |
[pagina 5]
| |
beteekenis van ‘terra’ had, dan wel die naam alleen gebezigd werd van de godin en niet van het element, dat zij voorstelde, blijkt niet; maar, indien aan het Taciteïsche bericht geloof mag worden geschonken, staat dit vast: die haar vereerden waren zich bewust dat zij aan de Aardgodin hulde bewezen. Dit strookt met wat Caesar op een bekende plaats omtrent de Germaansche goden zegt: ‘Deorum numero eos solos ducunt quos cernunt et quorum aperte opibus juvantur, Solem et Volcanum et Lunam, reliquos ne fama quidem acceperunt.’ De Aardgodin behoort tot dezelfde kategorie als de Zonnegod, de Maangod, de Vuurgod. In den naam der godin heeft men natuurlijk een vast aanknoopingspunt ter vergelijking met van elders bekende Germaansche woorden, en ook met die van eenige andere Indo-europeesche taal. Reeds Jakob Grimm erkende in den Noorschen god Njörđr den alter ego van godin Nerthus; behoudens het geslachtsverschil is de Skandinavische vorm van den naam juist die welken men klankwettig verwachten moet. Van den zoon van Njörđr is een dergelijke ommegang overgeleverd als van godin NerthusGa naar voetnoot1. In Zweden werd het beeld van Freyr op een wagen rondgevoerd om vruchtbaarheid te brengen. Dat hier van eene beeltenis sprake is, kan niet verwonderen, waar het bericht een kleine duizend jaar jonger is dan dat van Tacitus. Gelijk de godin Nerthus door een priester werd rondgeleid, zoo de god Freyr door eene priesteres. Ook de beteekenis ‘aarde’ past bij deze verwantschap van gebruiken en bij het in het Skandinavische bericht uitgesproken doel van den ommegang. Meer zal ik hierover niet zeggen. | |
[pagina 6]
| |
Wat betreft de vergelijking met verwanten in andere Indo-europeesche talen buiten het gebied van het Germaansch, hebben sommige geleerden vastgehouden aan de beteekenis van den naam Nerthus door Tacitus vermeld, andere zich bij hunne etymologische bespiegelingen daardoor niet gebonden geacht. Deze laatsten zijn zoo vrij geweest de door Tacitus zoo beslist uitgesproken identificatie van de godin met Moeder Aarde als ‘römische Auslegung’ te beschouwen. Het heeft er allen schijn van, alsof die zienswijze haar oorsprong vindt in de zucht om voor etymologische combinaties, die zich met de geboekstaafde beteekenis niet best vereenigen lieten, vrij spel te krijgen. Die combinaties zelve laat ik hier rusten, ofschoon daarover nog wel het een en ander te zeggen zou zijnGa naar voetnoot1. Ook erken ik natuurlijk het goed recht van iederen onderzoeker om aan de objectieve waarheid van wat Tacitus verhaalt te twijfelen. Wil iemand de gelijkstelling van Nerthus en Terra Mater niet aanvaarden als een feit, maar ze als niets anders beschouwen dan eene bloote gissing van Tacitus zelf of zijne zegslieden, dan is er tegen het stellen dezer hypothese niets in te brengen - mits men gronden aanvoere, waarop die verzwakking van de waarde van het bericht des Romeinschen geschiedschrijvers berust. Evenwel nergens, noch bij Mannhardt, noch bij Müllenhoff, noch bij Golther, die ieder op zijne wijze eene subjectieve kleuring der feiten in het Taciteïsche bericht aannemen, | |
[pagina 7]
| |
heb ik eene poging gevonden om daarvoor een bewijs bij te brengenGa naar voetnoot1. Tegen deze methode past een woord van protest. Die Tacitus kent, weet dat hij zich groote moeite geeft om getrouwelijk en naar zijn beste weten te verhalen. Hoewel hij de dingen bekijkt met het oog van een van standsvooroordeel doortrokken Romeinsch senator en uit dien hoofde zijne waardeeringsoordeelen den geest ademen van den socialen en politieken kring, waartoe hij behoorde, zal hij nergens opzettelijk eene verdraaide voorstelling geven van feiten. Zeer zeker geldt dit, waar hij het heeft over zaken gelegen buiten de betrekkingen tusschen den Keizer en de leden der Romeinsche aristokratie, die hem zoo na aan het hart gaan en waarover hij niet onpartijdig kan spreken. Tacitus was een ernstig man en een nauwgezet man. Hoe dikwijls komt het niet voor dat hij verschillende lezingen van de toedracht eener zelfde gebeurtenis naast elkander plaatst of een non liquet uitspreekt? Meent men dat als Tacitus eene bij hem | |
[pagina 8]
| |
zelven opgekomen verklaring van het wezen eener barbaarsche godin gaat geven, hij er niet bij zou zeggen dat hij eene gissing uitspreekt? Of dat, zoo hij de gelijkstelling van Nerthus met Terra Mater als het subjectieve oordeel van zijne bronnen mededeelt, hij dat verzwegen zou hebben? Elders, waar hij over godsdienstige en andere gebruiken handelt, is het zijne vaste gewoonte subjectieve opvattingen als zoodanig te vermelden; wat voor belang of reden kan hij toch wel gehad hebben dit juist hier na te laten? Om zich zoo stellig uit te drukken, als hij doet, in commune Nerthum id est Terram Matrem colunt moet hij zijne goede reden gehad hebben. Over het geheel maakt zijn verslag van den Nerthus-dienst den indruk van te zijn ontleend aan eene beste bron. Zoowel de bijzonderheden van den ritus als de verklaring van Nerthus als Terra Mater moet hij bij zijn zegsman of zegslieden, b.v. Plinius, gevonden hebben, en dat getuigenis zal wel teruggaan op mededeelingen van personen, die over de Nerthusfeesten van ooggetuigen hadden hooren gewagen, zoo zij ze niet zelf bijgewoond hebben. Met terzijdelegging derhalve van alle vergelijking, die bezijden het getuigenis van Tacitus is uitgedacht en uitgewerkt, blijven alleen zulke gissingen over, die aan Nerthus de beteekenis van ‘aarde’ laten. Hiertoe behoort de onderstelling dat de naam verwant is met het Homer. νερθε, ενερθε, ενεροι, ενερτερος, van welke woorden de beteekenis dezelfde is als van de Latijnsche niet verwante equivalenten infra, inferi, inferior. Voor deze vergelijking pleit veel. In het Germaansch zelf is nog te vergelijken nord, ons ‘noord’, ags. norđ, on. norđr. Reeds Jakob Grimm wees op het verband van Nerþus met nord, hoewel nog eenigszins aarzelend; latere germanisten, o.a. | |
[pagina 9]
| |
Bugge, Kluge en Noreen, nemen de verwantschap met nord en νερθε als zeker aan. Inderdaad bestaat hiervoor voldoende grond, zoo om den vorm als om de beteekenis. Het verschil in klinker bij nord tegenover nerþus en νερθε, ενεροι berust op het verschil van klanktrap. De hemelstreek, waar de zon steeds diep onder den horizon verborgen is, kan zeer goed benoemd zijn met een term die oorspronkelijk wat ‘beneden, in den grond’ is beteekende. Nog een ander gegeven verhoogt de bewijskracht van het aangevoerde. In de Iguvijnsche tafelen, die, zooals bekend is, vrij wel de eenige overblijfsels van het Umbrische taaleigen bevatten, komt eenige malen mani nertru voor in de bet. ‘met de linkerhand’. Umbr. nertrŏ- had dus de beteekenis van lat. sinister. Hieraan erkent men alweder een verwant van Nerthus. Immers in verscheidene Idg. talen vallen de begrippen ‘linksch’ en ‘noordelijk’, evenals ‘rechts’ en ‘zuidelijk’ samen. Sophus Bugge, die voor jaren in Bezzenberger's Beiträge (III, 105) dit punt behandelde, komt om die reden op voor de verwantschap van oudn. norþr (ons ‘noord’) met umbr. nertrŏ-, en geeft door de getuigenissen, die hij bijbrengt, implicite te kennen dat de begrippen ‘rechts, zuid, boven’ en in tegenstelling daarvan ‘links, noord, beneden’ ook bij de Germanen zullen samengevallen zijnGa naar voetnoot1. Dus in Italië en Griekenland heeft men reeds lang vergelijkingspunten gevonden, die door etymologische verklaring van den naam der godin haar overgeleverde beteekenis als Moeder Aarde schragen. Ik wensch hier een nieuw gegeven aan toe te voegen, dat te vinden is in de Indische taal en mythologie. Ik doe dat met eenigen | |
[pagina 10]
| |
schroom. Het treft ongelukkig, dat ik eene VedischeGa naar voetnoot1 parallel heb aan te toonen, bestaande niet slechts in een wortelvorm of een appellativum - tegen die soort van equaties heeft men in beginsel geen bezwaar - maar een als persoon voorgesteld wezen. Elke hypothese, die nauwe verwantschap van Vedische goddelijke wezens met goden van eenig ander Indogermaansch volk opstelt, wordt in onzen tijd met wantrouwen aangehoord. De openbare meening is op dat stuk in de laatste vijf-en-twintig jaren geheel omgeslagen. Konden in de dagen dat Adalbert Kuhn, Michel Bréal, Max Müller, om geene andere namen te noemen, Grieksche, Germaansche en Indische vertelsels van goden en helden met elkander in verband brachten en allerlei mythologische feiten en godenamen combineerden, zij rekenen op eene zekere tegemoetkoming van den kant van hunne lezers of toehoorders, thans moet er eene zekere vooringenomenheid overwonnen worden door hem, die een bescheiden stap gaat doen in eene richting, die de groote stroom van het onderzoek verlaten heeft. Daarom dunkt mij hier een enkel woord tot verdediging der oude methode niet misplaatst. Zij is geene andere dan de toepassing van de vergelijkende methode op namen die tot de mythologie behooren. Dat deze vorm van wetenschappelijk onderzoek op ander gebied licht ontstoken heeft, o.a. over realia met betrekking tot de beschaving van de Indogermaansche stammen in het pro-ethnische tijdvak, wie zal het bestrijden? De talrijke namen voor allerlei graden van bloedverwantschap en maagschap, aan | |
[pagina 11]
| |
alle Indogermanen gemeen, zijn eene kenbron voor den hoogen ouderdom en het wezen van het Indogermaansche familieverband; gemeenschappelijke termen voor namen van enkele huisdieren en planten, voor grondstoffen en gereedschappen verspreiden eenig licht over de materiëele zijde van die oude toestanden. Waarom zou men, wat de godsdienstige voorstellingen betreft, zeggen: behalve de naamseenheid van Ζευς, Jupiter, Dyaus pitā en den Germaanschen Tyr-Ziu, het laatste reduit der oude school, is hier niets te bereiken? Waarom zouden godenamen per se uitgesloten moeten blijven van de toepassing eener methode van onderzoek, die in het afgetrokkene onberispelijk mag heeten en, blijkens hare uitkomsten, op menig ander gebied van door taal benoemde begrippen onze kennis heeft uitgebreid? Om niet misverstaan te worden, wil ik hier nog iets bijvoegen en een oordeel uitspreken omtrent de rol, die naar mijne wijze van zien aan de taalvergelijkende methode in de wetenschap van den godsdienst toekomt. In haar zie ik niet veel meer dan een hulpmiddel, maar een hulpmiddel, dat soms van groot nut kan wezen. In vergelijking van de andere methoden, die in de eerste plaats bij het wetenschappelijk onderzoek naar godsdienstige en mythologische voorstellingen moeten worden aangewend: de historische - of juister misschien, historisch-geografische - en de ethnologische, komt haar slechts een ondergeschikte rol toe. De tegenstelling tusschen de drie richtingen bestaat meer in schijn dan in werkelijkheid. Zij vindt haren grond hierin dat de wetenschap van den godsdienst nog zoo jong is. Baanbrekers zijn er gewoonlijk meer op uit nieuwe paden te vinden en vooruit te komen, dan om te ordenen en te effenen. Op hun arbeid valt het betrekkelijk gemakkelijk kritiek te oefenen. Men is | |
[pagina 12]
| |
bij die kritiek licht geneigd aan de methode zelve te wijten wat, bij nader inzien, het gevolg is van gemis aan strengheid in de bewijsvoering en aan nauwkeurigheid bij de waarnemingGa naar voetnoot1. Om goede uitkomsten te verkrijgen, moet men er zooveel mogelijk naar streven de historische, de ethnologische en de taalvergelijkende studiën op dezelfde verschijnselen te richten; het is niet voldoende dat in elke der drie richtingen ‘getrennt marschiert’ wordt, men moet ook ‘vereint schlagen.’ En bij het vergelijken van Indogermaansche namen moet men onderscheiden tusschen het onbestaanbare en het onbewijsbare. Vrij wat combinaties, die men vroeger gelden liet, zijn thans verworpen. De oorspronkelijke identiteit van de Indische Gandharvas en de Grieksche Centauren, van den Germaanschen Wodan en den Indischen Vāta, van Hermes-Sārameya zijn uit de rij der welbekende ‘jongste resultaten van de wetenschap’ geschrapt. Maar die verwerping behoeft daarom niet noodzakelijk in te sluiten eene volstrekte onmogelijkheid, allerminst het besef dat men er langs dien weg onmogelijk komen kan. Van nomina aangaande numina te besluiten vereischt omzichtigheid. Waar men omtrent het wezen van eene godheid geen ander gegeven bezit dan de etymologie van haar naam, die men met grooter of minder waarschijnlijkheid zelf geconstrueerd heeft, daar is het roekeloos hieruit alleen het karakter en de functiën van die godheid af te leiden. Maar dikwijls is er meer. Dat de | |
[pagina 13]
| |
Grieksche helhond een naam draagt, die verwant is met het Indische woord çarvarī ‘nacht’, zelf eene substantiviseering van een adj., dat ‘gevlekt, bont, donker’ beteekend moet hebben, strookt volkomen 1o met wat ons omtrent de functie van Cerberus overigens bekend is; 2o met oud-Indische voorstellingen omtrent Yama's hondenGa naar voetnoot1. Evenzeer is men ten volle gerechtigd aan Ορθρος en Vrtra, aan Ορφευς en Rbhu een gemeenschappelijken oorsprong toe te kennen, zeker met niet minder recht dan waarmede de door niemand bestreden identiteit erkend wordt van de dageraadsgodin (Ind.) Usas, (Gr.) Eos, (Lat.) Aurora, en volgens Grimm's aannemelijke hypothese, (Germ.) Ostara. In dien geest, d.i. rekening houdende met allerlei andere gegevens dan die alleen langs den weg van de taalvergelijking verkregen zijn, wensch ik u thans mijne gissing omtrent de Indische verwante van Nerthus voor te dragen, De Indische godheid dan, wier naam en wezen beide ik in verband breng met de Germaansche godin, heet Nirrti. Schijnbaar is zij het ware tegenbeeld van Nerthus. Is deze een heil brengend, zegen verbreidend wezen, Nirrti is eene onheilsgodin, die schrik en onsteltenis verspreidt. Bij het noemen van haar naam denkt de Indiër aan vernietiging, ondergang, dood. Niet zelden treedt de personificatie zoozeer op den achtergrond, dat men het woord kan vertalen met ‘onheil, verderf’. Ergens in het MahābhārataGa naar voetnoot2 heet het van een bits mensch, dat hij nirrti op de tong draagt. Maar hoezeer dan ook de term dikwijls appellatief is op te vatten, de grondbeteekenis is die van een goddelijk wezen, dat met bezwe- | |
[pagina 14]
| |
ringen en gebeden te bereiken, te winnen, te vermurven is. In den Atharvaveda, waar godin Nirrti meermalen wordt aangeroepen, komt o.a. een gebed aan haar voorGa naar voetnoot1, waarin men haar smeekt een gebondene los te maken, of laat ik liever zeggen, los te laten, want uit het verband mag men afleiden dat die banden in overdrachtelijken zin bedoeld zijn, en dat gebed en bezwering een zwaren zieke gelden; de biddende verrichter der bezwering wendt zich immers niet alleen tot Nirrti, maar ook tot Yama, den god des doods. De samenhang van beiden blijkt ook op andere wijze. Evenals Yama heeft ook Nirrti het Zuiden als de haar toekomende hemelstreek, of nauwkeuriger gesproken, het Zuidwesten, welke streek van het kompas dan ook in het Sanskrit regelmatig met een van nirrti afgeleid adjectief wordt aangeduid. In het nog ten huidigen dage geldende ritueel der brahmanen zijn er verscheidene gevallen voorzien, waarin men aan Nirrti heeft te offeren, en dan is veelal hare beteekenis als doods- en onheilsgodin te herkennen. Zoo bij het reinigingsoffer van iemand die zijne kuischheidsgelofte heeft verbroken, zoo bij tooverhandelingen en bezweringen, die ten doel hebben allerlei rampen af te wenden, en waarbij de verrichter der ceremonie in het zwart gekleed moet zijnGa naar voetnoot2. Ook in het volksgeloof moet Nirrti als brengster van ziekte en dood eene belangrijke plaats hebben ingenomen. In eene Buddhistische vertelling wordt zij met andere goden aangeroepen bij eene pest-epidemie, en andere rampenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 15]
| |
Nirrti is eene eeuwenoude godheid. Reeds in liederen van den Rgveda komt haar naam voor. Die hooge oudheid en het onloochenbare feit, dat hare vereering met offers en gebeden diep geworteld is in den volksgodsdienst der Indiërs, strooken echter niet te best met de gangbare en tevens traditioneele verklaring van haar naam. Men vat dien op als zijnde een abstractum van zeer doorzichtigen bouw. Van den wortel r (gaan) is met het praefix nis (uit-, weg-) door middel van het suffix ti gevormd een nomen actionis, dat derhalve oorspronkelijk beteekend moet hebben ‘uitgang, uittocht’. Door dit in verband te brengen met een elliptisch daarbij te denken ‘uit het leven’ verkrijgen wij dezen beteekenisovergang: 1. uitgang, 2. uitgang uit het leven, dood, 3. onheil, ramp, ongeluk, ellende. Deze associatie der spraakmakende gemeente moet zeer oud zijn. Immers naar analogie van nirrti is van nis + den wortel i (gaan) gevormd het na- Vedische woord niraya, dat eveneens ‘dood’ beteekent, maar inzonderheid gebruikt wordt voor de verblijfplaats der tot straf en folteringen gedoemde zielen, met andere woorden, een synoniem is van naraka ‘hel’. Het lijkt mij niet bijster waarschijnlijk dat die beteekenisontwikkeling inderdaad zoo heeft plaats gehad. Ik laat daar dat de grondbeteekenis ‘uitgang’ in algemeenen zin voor het woord nirrti nergens voorkomt. Maar het is nauwelijks denkbaar dat een goddelijk wezen, welks eeredienst opklimt tot de vroegste herinneringen van het Indische volk en blijkbaar in het echte volksgeloof wortelt, als uitgangspunt zou hebben een abstract begrip zoo kleurloos als een synoniem van ‘overlijden.’ De verpersoonlijking van abstracte begrippen vindt men in Indië even goed als elders, men denke slechts aan de Buddhistische godin Prajñā, de Prajñā-pāramitā, maar die | |
[pagina 16]
| |
behoort tot eene latere phase van den godsdienst, dan ons de Vedische wereld vertoont. En die afleiding, zoo tastbaar, dat elk kind dat een beetje Sanskrit geleerd heeft er dadelijk aan denken moet, zou hoegenaamd geen spoor hebben achtergelaten in de opvatting van die godin en in haar ritueel! Tusschen de overgeleverde etymologie en de beteekenis van Nirrti is eene tegenstrijdigheid zoo groot als men zich maar denken kan. Hierbij komt nog iets, wat ik nog niet vermeld heb. Behalve de beteekenis ‘ondergang, dood, vernietiging’ bezit nirrti eene andere, die van ‘aarde’. En die staat vast. Zij berust op goede en oude overlevering. In eene lijst van Vedische synoniemen, die voor de woordverklaring in Rgvedische poëzie ongeveer de waarde heeft van Aristarchus voor Homerus, komt onder een-en-twintig woorden voor ‘aarde’ ook nirrti voor. Te recht. Op enkele plaatsen in den Rgveda-liederenbundel is die beteekenis onafwijsbaar en moet dan ook door alle uitleggers worden aangenomen. Met name in eenige gevallen, waar sprake is van den ‘schoot van Nirrti’, nirrter upasthah, eene overoude en vaste verbinding, die reeds vroeg niet recht meer verstaan werd. Trouwens als ‘schoot van den uitgang uit het leven’ is zij volmaakt onbegrijpelijk. Dat geheel wat anders, nl. de schoot der aarde, de diepte onder onze voeten bedoeld werd, is b.v. nog zichtbaar in een Rgvedisch lied aan de Açvins, waarin die goden geprezen worden omdat zij iemand bevrijd hadden, die sliep als in Nirrti's schoot, als de zon, wanneer die in het duister verkeert. De schoot van Nirrti is nacht en dood. Die verbinding en de omstandigheid, dat men van oudsher bij de ceremoniën der lijkplechtigheden godin Nirrti placht aan te roepen, zullen gemaakt hebben dat zij inzonderheid met den slaap des doods, met ondergang | |
[pagina 17]
| |
en ontbinding van het lichaam in betrekking werd gebracht, en langs dien weg in het volksgeloof is geworden tot eene onheilbrengende, verderfelijke godin, die men vreesde en wier ijzingwekkenden invloed men zocht te bannen. Zoo is reeds vroeg de eigenlijke beteekenis ‘aarde’ op den achtergrond getreden om geheel uit het taalbesef te verdwijnen. Reeds in de Vedische liederen en spreuken is Nirrti in den regel eene godin des verderfs, zooals zij dat in lateren tijd gebleven is; slechts hier en daar schijnt de oorspronkelijke zin door. En zoo weinig was men reeds in zeer ouden tijd zich de eigenlijke beteekenis bewust gebleven, dat in een lied van gebedsformulieren bij de ter-aarde-bestelling van een doode te gebruiken, een lied dat tot den Rgvedabundel behoort (X, 18), de vriendelijke, lieve godin Moeder Aarde (Bhūmi) aangeroepen wordt om den doode zacht te wezen en hem te beschermen tegen ‘den schoot van Nirrti.’ Ik ben het derhalve oneens met de voorstelling, die het Petersburgsche Woordenboek van de beteekenisontwikkeling van nirrti geeft. Daar wordt uitgegaan van de beteekenis ‘Auflösung, Verderben, Untergang’, van daar ‘Tod’; hierbij als tweede ‘personifirt ‘eine Genie des Todes und der Verwesung’,’ en als derde ‘Erdgrund, Tiefe’ met de bijvoeging ‘wohl ‘als Sitz der Auflösung und Verwesung’.’ Deze laatste beteekenis sluit niet aan aan de traditie, die zooals boven is aangetoond, niet ‘Erdgrund, Tiefe’ maar ‘Erde’ als een der beteekenissen van nirrti uitwijst. Onder de suggestie van het Woordenboek is de vrij belangrijke plaats, die de Godin Nirrti in de Vedische godenwereld inneemt, door de beschrijvers van Vedische godenleer en mythologie eenigszins miskend geworden. In John Muir's Original Sanskrit Texts wordt over haar niet dan in het voorbijgaan ge- | |
[pagina 18]
| |
rept, en Macdonell, die in Bühler's Grundriss eene uitnemende, goed geordende en zaakrijke schets van de Vedische mythologie heeft geschreven, heeft almede verzuimd haar opzettelijk te behandelen. Onwillekeurig gingen zij uit van de kleurlooze en abstracte beteekenis van het woord en niet van het als persoon voorgestelde wezen. Naar mijne wijze van zien moet de verhouding juist omgekeerd worden. De beteekenis ‘aarde’ is de oudste, die van ‘verderf, ondergang’ en ‘doodsgodin’ de afgeleide. Zoo is de beteekenisovergang psychologisch te begrijpen. Doordat men gewoon was de Aardgodin onder den naam van nirrti aan te roepen bij het begraven van lijken of gebeente, en ook de vaste verbinding nirrter upasthe ‘in den schoot der aarde’ in verband met dood en duisternis veel voorkwam, is de naam, en met den naam de persoon geworden tot die van een vrees verwekkend wezen, een soort van doodsengel. Nirrti is de aarde, maar bepaaldelijk als verblijfplaats der dooden, als onderwereld. De Hindoe denkt bij haar naam niet aan de ‘Moeder Aarde’; in dien zin draagt de aarde den naam mātā Prthivī, soms mātā Bhūmih (zie b.v. Muir, Orig. Sansk. Texts2 V, 21 vg.). Als godin der vruchtbaarheid noemt men de aarde bij voorkeur gauh, acc. gām (= de Grieksche Γαια, Γη), omdat die naam herinnert aan het homonyme woord voor ‘koe’. Zoo hebben in de Indische mythologie verschillende termen die ‘aarde’ beteekenden, een van elkander onafhankelijk, zelfstandig karakter gekregen en zijn in verschillende functies verpersoonlijkt. Ik besluit derhalve tot deze, naar ik vertrouw, met goede gronden gestaafde onderstelling. De Germaansche godin Nerthus en de Indische godin Nirrti dragen nauw verwante namen, die beide oorspronkelijk de aarde benoemden. Bij de door Tacitus vermelde Germaansche | |
[pagina 19]
| |
stammen zag men in het wezen met dien naam aangeduid eene godin, die als zorgzame moeder en vruchtbaarheidsverleenster den menschen tot zegen was, eene echte ‘Moeder Aarde’, in den zin waarin Demeter, Δη μητηρ, het is; bij de Indiërs daarentegen vatte men haar op als de rustplaats en ook als de folterplaats der dooden, als een soort van Persephone. Zoowel voor de oorspronkelijke overeenkomst, als voor het verschil in opvatting hier in bonam, daar in malam partem, zou het niet moeilijk wezen van elders parallellen bij te brengen. Ik ben echter nog niet aan het einde van mijn betoog. Het zou niet onmogelijk zijn dat er onder mijn gehoor zich bevinden die van oordeel zijn dat het betoog nog pas beginnen moet. Want er is door mij nog niets gezegd omtrent de wijze, waarop ik mij de klankverhouding tusschen de met elkander in verband gebrachte Germaansche en Indische godenamen voorstel en in welke bestanddeelen ik de beide woorden oplos. In hetgeen ik straks omtrent de ook door mij aanvaarde verwantschap met nord, umbr. nertrŏ- en Homerisch νερθε(ν) aanvoerde, ligt reeds opgesloten dat ik in -þu en -ti suffixen zie gehecht aan een wortel die sterk nĕr, zwak nr luidt, en de beteekenis: ‘beneden, onder, bodem, grond’ heeft. Dat de Germaansche naam den sterken klanktrap en de Indische den zwakken vertoont, is in den haak. Met het Idg. suffix -tu vindt men zoowel sterke als zwakke wortelvormen verbonden, maar met -ti is de zwakke klanktrap te verwachten. Evenwel, de Indische vorm is niet die, welken men theoretisch en streng genomen zou meenen te moeten aantreffen. De theorie eischt nrtí, liefst oxytonon, maar daar verspringing van het accent bij de -ti woorden in het Sanskrit van uitgang op wortelelement reeds zeer oud is, kan men ook tegen een nrti, met het | |
[pagina 20]
| |
accent op de eerste lettergreep, geen bezwaar maken. Wij hebben echter niet nrti, maar nírrti. Hoe is dit te verklaren? Of, zoo verklaring hier niet wel te geven is, stuit dan op die onregelmatige klankweerspiegeling niet de geheele hypothese, gesteld dat zij overigens voldoende bewezen mag heeten, af? Het komt mij voor dat op beide vragen een bevredigend antwoord te geven is. Ik zal beginnen met de tweede. Strikte eerbiediging der klankwetten bij het onderling vergelijken van woorden of taalvormen, waarvan men reden meent te hebben verwantschap te onderstellen, is ook naar mijne overtuiging een eisch, dien men zwaar moet laten wegen. Die regelmatig zich vertoonende wijzigingen onder aanwezigheid van bepaalde, door de zoogenaamde ‘wet’ geformuleerde factoren, zijn ongetwijfeld algemeen geldig; deze werken over het gansche gebied der gesproken taal, immers zij gaan uit van de spraak- organen van hen die die taal bezigen, hetzij zij door psysische, of door psychische invloeden, of door beide zijn veroorzaakt. Maar men vergete niet dat men in de praktijk niet telkens met één invloed, maar met vele tegelijk te doen heeft, en dat van allerlei aard. Ja, algemeen geldig zijn de klankwetten, maar zij staan steeds bloot aan storingen van de meest verschillende soort. Die storingen zijn velerlei en kunnen in den loop der eeuwen te allen tijde intreden. Door zulk eene storing ontstaan er afwijkingen, die soms zeer belangrijk kunnen wezen, zelfs van aanmerkelijken invloed kunnen worden op de geheele structuur van grammatische kategoriëen. Het is niets nieuws wat ik hier vertel, want men heeft sinds lang den aard van die storende invloeden onderzocht en ook hier, zooveel doenlijk, geclassificeerd: men onderscheidt analogischen invloed, vormen- | |
[pagina 21]
| |
associatie, assimilatie, dissimilatie, volksetymologie, gevoel voor eurythmie, overneming uit een ander dialect, enz. Maar men bedenke dat die behoorlijk geregistreerde en met etiketten voorziene vakken, waarin de schijnbare afwijkingen te recht worden ondergebracht, niet het gansche gebied bedekken. Niet alle vormen van storing der regelmatige klankverhoudingen zijn, om het zoo eens te zeggen, in kaart gebracht. Het zou ook vrij wel onmogelijk wezen. Meer dan eens komt het voor dat men eene op allerlei gronden aannemelijke etymologische verwantschap niet ten volle bewijzen kan, omdat er iets hapert, omdat de werkelijke met den theoretisch te verwachten vorm niet overeenkomt en ook niet door een der geregistreerde typen van storingen te verklaren is. In zulke gevallen moet men niet te doctrinair zijn. De verhouding van ονομα tot nōmen, ind. nāman, ons naam is niet helder, maar terecht stelt men die vormen te zamen. Dat de oude woorden voor ‘twintig’: ind. vimçati, avestisch vīsaiti, gr. (F)εικοσι, lat. vīginti ontstaan zijn uit de samenvoeging van een woord voor ‘twee’ met den dualis van een woord voor ‘tien’ wordt terecht vrij algemeen aangenomen; toch is de verdwijning van de d vóór de v in het begin van een woord in het proëthnische Indogermaansch een unicum en daarom onder geen wet te brengenGa naar voetnoot1. Het Indische overoude partic. nagná, een verwante, zooals men weet, van ons adjectief naakt, luidt in het | |
[pagina 22]
| |
Avestisch maγna; daarbij past het Grieksche γυμνος én wat zijn vocalisme én wat zijn accent én wat zijn consonantisme betreft zoo volkomen, dat men identiteit daarvan met nagná moet aannemen - ware het niet dat men νυμνος te verwachten had in plaats van γυμνος. Ik voor mij geloof desniettegenstaande in die identiteit, en wel om deze reden. Een van de twee is waar: óf γυμνος is één met nagná, óf het is het niet. In het laatste geval hebben wij te doen met een woord dat naar zijne formatie een participiaal-adjectief moet zijn van een anderen Ind. wortel dan nog, skrt. nag, maar die hetzelfde begrip ‘blootheid’ uitdrukt. Zulk een wortel is er, voorzoover wij kunnen nagaan, niet te vinden. Wat van de twee is nu waarschijnlijker: dat γυμνος behoort bij een onbekenden en volstrekt onvindbaren wortel, en toevallig groote gelijkenis vertoont met een soortgelijk woord νυμνος, dat, indien het bestond, volmaakt beantwoorden zou aan wat men theoretisch in het Grieksch te verwachten had als equivalent van Ind. nagná, Av. maγna, dan wel, dat γυμνος inderdaad staat voor dat theoretische νυμνος, op welks beginklank een invloed, buiten het bereik onzer waarneming, gewerkt heeft? Mij dunkt, het laatste lid van dit alternatief mag op grooter waarschijnlijkheid aanspraak maken. Trouwens, Avestisch maγna heeft ook een onregelmatigen aanvangsconsonant - m voor n - toch wordt de identiteit daarvan met skrt. nagná algemeen erkend. Zou iemand beweren dat de Italiaansche naam der maand Juli, Luglio niet uit Julio (nom. acc. abl.) = Lat. Julius ontstaan is, om reden dat men theoretisch Giuglio moet verwachten, niet Luglio? Toch is, voorzooverre mij bekend is, van die l geen stellige verklaring te geven, evenmin als waarom in het Grieksch uit ηλυθον is ontstaan ηλθον, hoezeer zulk eene uitstoo- | |
[pagina 23]
| |
ting van v door den invloed van het accent der voorafgaande of volgende lettergreep in die taal overigens niet voorkomtGa naar voetnoot1. Evenals de astronoom bij zijne berekeningen der loopbanen van hemellichamen, zoo heeft de taalkundige bij die der loopbanen van klanken en woorden in tijd en ruimte rekening te houden met storingen. Maar de astronoom vermag die gemakkelijker te berekenen. De storingen, waaraan spraakklanken en woordvormen zijn blootgesteld, zijn o zoo dikwijls onberekenbaar, vooral waar zij betreffen klankwijzigingen uit lang vervlogen tijden, waarvan ons geringe heugenis is gebleven. Waar het vragen geldt van dien aard, moeten wij somwijlen met twee derden en drie kwart van een bewijs voor lief nemen, waar gebrek aan voldoende gegevens het leveren van het volle bewijs onmogelijk maakt. Die het fragmentarisch karakter van onze kennis van oude taalperioden begrijpt zal het niet vreemd, maar volkomen natuurlijk vinden, dat zulke gevallen zich voordoen en moeten voordoen. Daarom, wanneer ik moest zeggen: ik verwacht nrti maar vindt nirrti, ik kan geen reden vinden voor die afwijking, maar beschouw de overige, zoowel de klanken als de beteekenissen betreffende, belangrijke punten van overeenstemming van zooveel gewicht, dat over dit bezwaar mag heen gestapt worden, dat men derhalve, bij de onmogelijkheid om een volledig bewijs te leveren, met een bijna volledige bewijsvoering volstaan mag, dan zou ik daartoe gerechtigd wezen. Maar wij zijn, zoo komt het mij voor, hier toch in betere conditie en voor den | |
[pagina 24]
| |
vorm nirrti is er op ongezochte wijze eene verklaring te geven. De zoogenaamde r-vocaal wordt nu eens uitgesproken als r, dan weder als ; er is ook eene derde uitspraak mogelijk: r, die tusschen twee consonanten kan optreden. In het Avestisch vindt men die gerekte uitspraak veelvuldig; ind. krnoti ‘hij maakt’ is av. kĕrĕnaoiti, ind. mrga ‘wild dier; antelope, hert’ is av. mĕrĕγa ‘vogel’. Soms ontwikkelde zich mettertijd uit het vocalische element een volle klinker: ă, ĭ, ŭ. In de Indische volkstalen, die over het geheel genomen een jongere ontwikkeling dan het Sanskrit vertoonen, is de r in den regel verdwenen en alleen a of i of u overgebleven. Doch in het Sanskrit zelf is de volle vocaal, en dan steeds in gezelschap van de r, als plaatsvervanger van den ouden klank niets ongewoons. Zoo is in giri ‘berg’, guru ‘zwaar’ de eerste vocaal virtueel een . In Buddhistisch Sanskrit vindt men risi naast rsi ‘ziener’. Ik zal hier niet ingaan op de ingewikkelde vraag omtrent de verhouding van de lange īr en ūr tot r. Voor mijn betoog is het voldoende er op te wijzen dat ook tweelettergrepig ŭrŭ aan oorspronkelijk r kan beantwoorden. Het Vedische werkwoord voor ‘doen’ is krnomi, sterke praesensstam: krno, zwakke krnu. Die oude formatie is betrekkelijk vroeg verdrongen door een praesens karomi, met karo en kuru als sterke en zwakke stamvormen. Het is klaar dat die conjugatie niet uit krnomi kan ontstaan zijn. Wij hebben hier te doen met een gansch ander proces van ontwikkeling. De praesensstam der klassieke taal is van lieverlede ontstaan uit de uitspraak kur i. pl. v. kr bij een conjugatie naar de zoogenaamde tweede- of wortelklasse. Van den wortel kr bestaan zulke vormen, als akar (hij deed), krdhi (imperat. ‘doe’) en dergelijken; zwakke vormen | |
[pagina 25]
| |
daarbij behoorende zijn b.v. kurvas en kurmas, kuryām. Vóór eene volgende muta was de uitspraak der oorspronkelijke r-vocaal wat gerekter geweest, van daar bv. kuruta (imperat. 2 pl.), kurutas. Toen men kuru in het taalbewustzijn als thema begon te gevoelen, kwamen door analogie vormen op als kurvanti, akurvan en sterke vormen als karomi, karosi, karoti. Hier zien wij tweeërlei: 1. de gerekte uitspraak r en 2. den overgang van dien klank in ŭrŭ. Welnu, die uitspraak van twee moren, die bovendien theoretisch door de Indische grammatici erkend wordtGa naar voetnoot1, is mijns erachtens ook bij nirrti aanwezig. Hier is tot i geworden onder den invloed der vocaal van de laatste lettergreep. De spelling nirrti met vocalische r achter de consonantische, een unicum in het Sanskrit, houd ik voor eene poging om de ouderwetsche uitspraak zoo getrouw mogelijk weer te geven. Het nauwkeurigst zou die te definieeren zijn als nirti, maar daar het Sanskrit-alphabet geen teeken bezit voor sjewa, moest men voor die zoogenaamde svarabhakti wel het teeken voor r aanwenden, voor welke methode er ook theoretisch reden te geven isGa naar voetnoot2. De uitspraak noem ik ouderwetsch, omdat zij het dichtst staat bij de Eraansche manier. Dat zij stand hield, hangt samen met het religieus karakter der formules, waarmede men van oudsher het goddelijke wezen Nirrti placht aan te roepen. Indien mijne gissing juist is, dan is tevens de herkomst duidelijk van het gewone Indische woord voor ‘hel’, narakaGa naar voetnoot3. Met nirrti, νερθε, umbr. nertrŏ-, germ. nerþus | |
[pagina 26]
| |
is dat eene afleiding van een Idg.-wortel nr, nĕr, die ‘beneden, diepte’ beteekent, en zijne beteekenis als ‘onderwereld’ is dus oorspronkelijk. Aan verdere uitspinning van mogelijke nieuwe verklaringen, die op den grondslag van het gevondene kunnen worden opgesteld, zal ik mij thans niet wagen; ik heb u misschien reeds te lang met mijne haarkloverijen bezig gehouden en geen spreker is tegenover zijn gehoor verantwoord, wanneer hij het juiste oogenblik heeft laten voorbijgaan om het den dichter na te zeggen: claudite jam rivos, pueri: sat prata biberunt.
J.S. Speyer. |
|