Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1902
(1902)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Mededeeling behoorende bij het verslag van de commisse voor geschied- en oudheidkunde.Wilhelmus Procurator.
De zoo belangrijke geschiedenis van de Egmonder abdij is ons bekend uit merkwaardige kronieken als de Annales Egmundani en het Chronicon Egmundanum voor den oudsten tijd, van welke beide het laatste van het eerste geheel afhankelijk is voor de berichten omtrent de abdij en hare lotgevallen vóór het midden der 13de eeuw. Later, omstreeks 1480, bewerkte de Haarlemer Karmeliet broeder ‘Johannes de Leydis’, zooals hij zich in het Latijn noemt, Jan Gerbrantsz. uit Leiden (gest. 1504), uit deze en andere kronieken, brieven, oorkonden en registers in het archief der abdijGa naar voetnoot1, opschriften en grafschriften en wat dies meer zij, de bekende Annales regalium abbatum Egmundensium, die, door een onbekende tot 1524 voortgezet, in 1692 door Matthaeus te Leiden zijn uitgegeven. Onder de ‘diversa gesta’, die Jan Gerbrantsz bij de bewerking van zijn veelszins voortreffelijk geschrift ten dienste stonden, behoorde ook eene veertiende-eeuwsche voortzetting der oudste Egmonder kronieken, die met de oudere kroniek van Egmond eveneens door Matthaeus | |
[pagina 129]
| |
is uitgegeven in het tweede deel der 4o uitgave, (het vierde deel der eerste)Ga naar voetnoot1 zijner Analecta, ofschoon niet behoorlijk onderscheiden van het geïnterpoleerde Chronicon Egmundanum, dat hij er aan laat voorafgaan. Dit voor de geschiedenis der jaren 1322-1332 buitengemeen belangrijke geschiedwerk verdient wel eene nadere beschouwing dan daaraan tot nog toe is ten deel gevallen. Sedert Matthaeus' uitgave, waaraan De Wind in zijne Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijversGa naar voetnoot2 eene korte beschrijving of liever vermelding hoofdzakelijk ontleende, en Richthofen's aanteekeningen in zijne Egmonder GeschichtsquellenGa naar voetnoot3 is de aandacht niet in het bijzonder op dit geschrift gevestigd, ten gevolge waarvan het ook ten onzent weinig gekend wordt, veel minder dan het werkelijk verdient. Wij bezitten van het boek, voorzoover mij bekend,Ga naar voetnoot4 slechts één handschrift, het origineel, ten minste het eertijds in de boekerij van Egmond bewaarde handschrift, zooals wij zien zullen, onder het oog van den auteur uit zijn eigene oorspronkelijke aanteekeningen afgeschreven. Dit handschrift, met fraaie groote veertiende-eeuwsche letter geschreven, bevindt zich thans in de Stadtbibliothek te Hamburg (ms. Hist. no. 17), waarheen het is gekomen uit de verzameling van den bekenden reiziger en handschriftenverzamelaar Von UffenbachGa naar voetnoot5, die het | |
[pagina 130]
| |
vermoedelijk op een zijner reizen in de Republiek in het begin der 18de eeuw machtig is geworden, kort nadat Matthaeus, die het gekocht had,Ga naar voetnoot1 het in zijne eerste uitgave had afgedrukt. Het handschrift is vóórdien blijkens eene daarop aangebrachte aanteekeningGa naar voetnoot2 in het bezit geweest van den bekenden bisschop van Haarlem Nicolaas van Nieuwland, wien de abdij van Egmond was toegewezen en die, zelf geleerde, zich blijkbaar het ms. uit de sterk geplunderde bibliotheek zijner abdij had toegeeigend. Uit zijne handen (hij stierf 1580) kwam het blijkens dezelfde aanteekening na ons niet bekende lotgevallen nog in de 16de eeuw aan zekeren Haarlemschen schepen (‘septemvir’) Willem HedaGa naar voetnoot3. ‘Sed eo mortuo’, ongetwijfeld na in de eerste helft der 17de eeuw in handen te zijn geweest van ScriveriusGa naar voetnoot4, wiens hand in enkele aanteekeningen op den kant te herkennen is, zegt elders de latere eigenaar, de steller ook dier aanteekening, ‘ad me, Adrianum Westvalium qui varia hollandica descripsit alibi inter rariora ms. varia servata,’ welke verklaring hij teekent met de zinspreuk ‘virtuti inimica quies.’ Deze Adriaan WestphalenGa naar voetnoot5, de zoon van | |
[pagina 131]
| |
den bekenden reiziger en verzamelaar Frederik Adriaansz. Westphalen uit Enkhuizen, was een aanzienlijk Roomsch Alkmaarder uit de 17de eeuw (geb. 1626), bekend als verzamelaar van oude manuscripten, waarvan hij er vele, waaronder ook dit, uit de nalatenschap van Scriverius (gest. 1660) had verkregenGa naar voetnoot1. Na zijn doodGa naar voetnoot2 is het ms. met vele andere in zijn bezit ongetwijfeld door zijn zoonGa naar voetnoot3 verkocht en door Matthaeus verkregen. Deze bestudeerde het nauwkeurig zooals blijkt uit de talrijke aanteekeningen met zijne zeer kenbare hand en gaf het eindelijk in 1700 uit. Dat hij dit handschrift uitgaf, is niet twijfelachtig èn blijkens zijne beschrijving ervan èn blijkens de overeenkomst der lacunes in het handschrift en in den druk, met ééne uitzondering, waarover nader. Matthaeus stierf in 1710. Uit zijne nalatenschap zal Uffenbach het hebben verkregen, wiens boekenschat grootendeels nog bij zijn leven verspreid werd en ten deele te Hamburg terecht kwamGa naar voetnoot4. Het handschrift, welks lotgevallen dus vrij nauwkeurig bekend zijn, werd mij op mijn verzoek welwillend uit Hamburg toegezonden ten gebruike gedurende eenige weken in de Leidsche Universiteitsbibliotheek. Het bevat 134 met zeer oude hand in Romeinsche cijfers genummerde groot-kwarto bladen perkament in fraai groot schrift uit de eerste helft der 14de eeuw; de nummering begint met III, zoodat aan het handschrift | |
[pagina 132]
| |
twee bladen vooraan ontbrekenGa naar voetnoot1. Achteraan zijn in den 17de-eeuwschen perkamenten band een paar bladzijden papier gebonden, waarop Matthaeus eenige aanteekeningen van geschiedkundigen aard schreef, hoofdzakelijk over de genealogie der Brederodes. Op enkele bladen blijkt uit het geheel of gedeeltelijk wegvallen van een paar woorden, die de eerste van de volgende bladzijde moeten aangeven, dat het handschrift is afgesneden. Toch is aan alle zijden een vrij breede rand overgebleven, waarop behalve eene zeer oude hand, gelijktijdig met het schrift van den tekst, die invoegingen en verwijzingen aanbracht, andere handen uit de 17de eeuw, o.a. die van Scriverius, Westphalen en Matthaeus zelf, aanteekeningen van geschiedkundigen aard bij menigte plaatsten. Midden in den tekst ontbreken de perkamenten bladen CII en CIII, door uitsnijding verwijderd en vervangen door vier bladen zeventiende-eeuwsch papier, waarop Westphalen boven aan het eerste blad schreef: ‘Copy uyt dit perckament boeck van Egmonds Abdye. Dit de eygen hand van Dideryck Baens van Wydenes mijn neef tot Enchuijsen ridder I.U.D. etc.’ Hieruit blijkt, dat Westphalen ten minste aanvankelijk nog het volledige ms. kende en daaruit deze vier bladen liet overschrijven of wel toeliet, dat ze overgeschreven werden. Let men op het feit, dat de vier bladen niet slechts bevatten wat op de beide uitgesneden folia perkament heeft gestaan maar ook een en ander wat daaraan in het handschrift nog voorafgaat en wat volgt, te beginnen met de onderste alinea in de uitgave van Matthaeus op p. 653; dat verder het ingevoegde niet een zuivere copie is van ons ms. doch den inhoud daarvan gedeeltelijk excerpeert, | |
[pagina 133]
| |
gedeeltelijk getrouw afschrijft; dat het ook niet eindigt met het eerste woord van fol. CIV doch voortgaat met afwisselend excerpeeren en afschrijven tot p. 668 bij Matthaeus met de woorden ‘corona tegitur’ inclusief; dat eindelijk het geëxcerpeerde en afgeschrevene voornamelijk betreft de merkwaardige in het handschrift opgenomen briefwisseling van keizer Lodewijk van Beieren en zijn schoonvader graaf Willem III van Holland - dan is het duidelijk, dat juist het belang van die briefwisseling de reden van het afschrijven van dit stuk is geweest. Matthaeus spreekt in het begin zijner uitgave, waar hij over het ms. handelt, niet van eenige bijzonderheid op deze plaats en drukt alles, wat ook op de ingevoegde papierbladen voorkomt, in de goede volgorde af. Hij heeft dus de bladen perkament nog in hoofdzaak behouden in het ms. gelezen. Hieruit volgt, dat het definitieve verlies der bladen door of na hem moet zijn geleden, in ieder geval na den druk van het ms. Dat hij ze niet zelf uitgesneden heeft, blijkt uit de omstandigheid, dat onderaan op fol. CIv van ons handschrift met Westphalen's hand het adres en de eerste woorden zijn geschreven van den brief, die op fol. CIVr voortgaat. Westphalen reeds moet dus de bladen hebben uitgesneden of laten uitsnijden, om welke reden of met welke bedoeling is ons onbekend, behalve wat zich gissen laat betreffende het belang der uitgesneden stukken. Doch zij waren nog, hoewel blijkbaar reeds los, voorhanden toen het ms. in het bezit van Matthaeus was gekomen. Merkwaardig is intusschen, dat ook in den druk op p. 662 bij Matthaeus door dezen met eenige puntjes eene lacune òf eene onleesbare plaats is aangewezen juist vóór het woord ‘pacifico’, waarmede fol. CIVr begint. Ook hij had dus toch hier eene lacune òf wel eene on- | |
[pagina 134]
| |
leesbare plaats in het handschrift. Maar deze kan toen niet van veel omvang geweest zijn, want de tekst op de papierbladen komt in substantie ongeveer met dien bij Matthaeus overeen: bij vergelijking van het aantal regels, dat in de gemakkelijk te schatten letter van het handschrift ontbreekt, met wat het afschrift op de papierbladen oplevert ziet men, dat de lacune (òf onleesbare plaats) bij Matthaeus slechts enkele, hoogstens 10 of 12, regels groot geweest kan zijn. Ik vermoed dus, dat het handschrift hier oorspronkelijk eene kleine lacune, b.v. door wegsnijden bij het binden ontstaan, of wel eene onleesbare plaats heeft gehad. Het is mogelijk, dat juist de onleesbaarheid dezer plaats of de gewenschte aanvulling der kleine lacune Westphalen aanleiding heeft gegeven tot het uitsnijden van de twee folia, die misschien door hem aan een ander schriftkenner ter beoordeeling zijn gezonden, en wel tot dit getal om dezen in staat te stellen den tekst in samenhang te begrijpen. De beide losse bladen zullen later, wat gemakkelijk kan, zijn weggeraakt en toen vervangen door de vroeger wegens de merkwaardigheid der brieven gemaakte kopie, die door Westphalen's waarmerkende aanteekening daarop bijna de waarde van het verlorene had verkregen. In ieder geval hebben wij niet veel verloren. Evenmin aan de twee eerste bladen. Deze toch kunnen niet een ons onbekenden tekst van de 14de eeuw bevatten maar eenvoudig een deel van het bekende Chronicon Egmundanum, met welks getrouwe kopie ons handschrift aanvangt. En aanzienlijk kan ook dit verlies niet geweest zijn. Het handschrift toch begint op fol. III met de woorden: ‘de latibulis egressi Fresones’Ga naar voetnoot1, de | |
[pagina 135]
| |
bekende plaats, waarover de uitgevers der Annales Egmundani zooveel gehaspeld hebben. Daar uit deze plaats blijktGa naar voetnoot1, dat de Procurator slechts het met deze woorden aanvangende tweede deel van het in twee stukken uiteengevallen ms. dier Annales heeft gekend, is het niet aan te nemen, dat op fol. I en II iets anders heeft gestaan dan een opschrift van de hand van den Procurator zelven of hoogstens misschien een soort van inleiding op zijn werk. Het ontbreken van alles van dien aard in ons handschrift geeft recht tot zulk een vermoeden. Maar zelfs als dit vermoeden onjuist bleek en wij ons dus op de beide verloren bladen een deel van den tekst der Annales moesten denken, zou het verlies, wat den inhoud betreft, niet van veel beteekenis zijn, daar wij dien tekst voldoende kennen. Wij kennen dus den tekst van de eigenlijke 14deeeuwsche kroniekGa naar voetnoot2 zoo goed als geheel: zij besluit wat abrupt maar toch met een soort van slotzinGa naar voetnoot3. Doch het handschrift heeft nog eenige eigenaardigheden, waarop in dit verband de aandacht moet worden gevestigd. Ik bedoel hiermede niet, dat de lacune bij Matthaeus p. 469 in het handschrift drie regels groot is, dat achter het vers aldaar op p. 503 in het ms. vier regels zijn opengelaten, dat Matthaeus soms zonder meer in den tekst opneemt wat latere invoeging is, ofschoon deze bijzonderheden voor den vorm van den tekst niet zonder belang zijn. Van weinig meer beteekenis is m.i. een | |
[pagina 136]
| |
verschijnsel op fol. XXIVv, fol. XXXVIv, fol. XLIXv, dus aan het eind der tweede, derde en vijfde katerns. Daar heeft de schrijver van het ms. door den vorm van zijn schrift, in het eerste geval door het schuins afloopend op afzonderlijke regels plaatsen van de woorden (Matth. p. 507) ‘dictus’ tot ‘diu’, in het tweede door het trapsgewijze verkorten der regels (Matth. p. 531), zoodat er een omgekeerde driehoek met den punt naar beneden wordt gevormd, waarbij ‘amen’ aan den punt staat, met een bepaald woord het volgende katern willen beginnen. Dit is ook in het derde geval (p. 560) blijkbaar geschied om een sierlijk einde van het katern te verkrijgen, ofschoon het niet is geschied op het einde van het eerste en de latere katerns. Een en ander bewijst, dat de schrijver van het ms. zijn best deed om een mooi handschrift te maken, wat overigens ook uit de met zorg geschreven letters van het geheel blijkt. Belangrijker is het feit, dat in het handschrift herhaaldelijk eenige woorden bij vergissing worden herhaald, wat moet leiden tot de conclusie, dat wij hier te doen hebben met een afschrift van een ander manuscript. Dit behoeft geen nader betoog voor het tot 1205 loopende gedeelteGa naar voetnoot1, dat immers een afschrift is van de 13deeeuwsche Annales EgmundaniGa naar voetnoot2. Wanneer men verder in het oog houdt, dat de Procurator blijkens verschillende plaatsen van het werkGa naar voetnoot3 oorspronkelijk zijne aanteekeningen stuk voor stuk opschreef onder den onmiddellijken indruk dikwijls van het gebeurde, dan is het duidelijk, | |
[pagina 137]
| |
hoe men zich de zaak moet verklaren. De afschrijver, zij het de Procurator zelf of een ander op zijn last handelende monnik, schreef den tekst van ons handschrift af van voor hem liggende aanteekeningen van den Procurator, die zonder noemenswaarde wijziging achter elkander werden opgenomen en waarschijnlijk reeds in een kladschrift zoo waren opgesteld. Van meer belang is een andere eigenaardigheid. Een aantal aanteekeningen en bijvoegingen in den tekst - in den regel zijn het verbeteringen - zijn daaraan tusschen de regels of, bij invoegsels van grooteren omvang, op den rand of op een ingelegd blad perkament toegevoegd met eene 14de-eeuwsche hand, die denzelfden lettervorm maar in kleinere letterteekens schreef als de afschrijver van den tekst. Blijkbaar hebben wij hier te doen met iemand, die toezicht hield op het afschrift van een ander of, als hij zelf de afschrijver was, zijn werk later naar de oorspronkelijke aanteekeningen verbeterde. Uit eene door MatthaeusGa naar voetnoot1 overgenomen kantaanteekening mogen wij opmaken, dat de Procurator zelf de schrijver dier invoegsels en bijvoegingen was. Op p. 540 namelijk neemt Matthaeus, in het verhaal van wat er na den moord op Floris V gebeurd is, in den tekst eene kantaanteekening op, zonder aanwijzing als zoodanig, over de bekentenissen van den op het kasteel Kronenburg gevangen genomen Gerard van Velzen, den moordenaar. De aanteekening luidt: ‘Quorum tertius de Velsen’ etc. bij Matthaeus tot ‘properat.’ De auteur zegt daarin, dat de edelen, die hem gevangen namen, Velzen ‘poenis variis’ | |
[pagina 138]
| |
zochten te brengen tot aanwijzing zijner medeplichtigen en vooral den heer van Brederode zochten te compromitteeren. Men schreef ‘super finali ipsius carmine’ d.i. over Velzen's laatste woorden, ‘literas quasdam’ op, waaruit de onschuld van Brederode zonneklaar bleek, ‘quas et nos vidimus.’ Dat de voormalige kapellaan der Brederodes, want dit was de Procurator blijkens zijn eigen woorden elders geweest, die bekentenis onder het oog heeft gehad, is niet vreemd. Op twee andere plaatsen wordt het vermoeden, dat de schrijver der aanteekeningen de Procurator zelf was, bevestigd. Het is in de eerste plaats daar, waar hij bij het verhaal van het gebeurde in 1196Ga naar voetnoot1 in eene niet door Matthaeus opgenomen kantaanteekening: ‘hic deficit incidens de bello’ eene uitvoeriger beschrijving van den slag bij Heimenberg schijnt te willen hebben opgenomenGa naar voetnoot2. In de tweede plaats de evenmin bij Matthaeus overgenomen kantaanteekening op 1209Ga naar voetnoot3, waar hij zegt: ‘Hic fiat mensio de cruce Walteri de Bierbeec militis quam comparavit Aleydis comitissa pro butyro a fratribus in Heymenrode’, en blijkbaar in het verhaal heeft willen opnemen de bekende legende van Wouter Persyn en Walewijn van LeefdaeleGa naar voetnoot4. Op een paar plaatsen is de tekst, blijkbaar weder door den auteur, die het geschrevene onleesbaar wilde maken, hetzij wegens eene fout, hetzij om andere reden, met een mes afgekrabd. Dit is het geval op de bij Matthaeus p. 484 verkeerdelijk als ‘deleta aqua forti’ aangewezen plaats. Er is wel met ‘aqua fortis’ aan die plaats geknoeid maar niet om haar te vernietigen doch om het onleesbare weder leesbaar te maken, wat evenwel bij eene | |
[pagina 139]
| |
op het eerste gezicht duidelijk afgekrabde plaats als deze onbegonnen werk is. De tekst handelt daar over den aan de Minderbroeders toegeschreven moordaanslag op Paus Johannes XXII in 1319. Na het vrij omstandig verhaal daarvanGa naar voetnoot1 volgt een vierregelig vers, waarin de auteur volgens zijne dikwijls voorkomende gewoonte deze merkwaardige zaak nog eens kortelijk heeft willen vermelden maar dat misschien later om vorm of inhoud niet naar zijn zin was uitgevallen, zoodat hij het grootendeels weder verwijderdeGa naar voetnoot2. Zoo heeft de auteur het bij Matthaeus p. 607 van ‘eodem tempore’ na het vers onderaan geschrevene tot ‘custodire’ op p. 609 door een kruisstreep over de pagina uitgeschrapt, misschien omdat het verhaal al te sterk tegen de monniken in het algemeen pleitte en dus beter werd weggelaten. Een derde merkwaardige rasuur is die, welke bij Matthaeus op p. 619 is aangegeven. Zij omvat iets meer dan eene bladzijde van het handschrift en wel op fol. LXXXv en LXXXIr. Zij is eerst door een kruisstreep over de gansche bladzijde als uitgeschrapt aangegeven, vervolgens echter weder met een mes letter voor letter zorgvuldig afgekrabd. In overleg met dr. S.G. de Vries en dr. P.C. Molhuysen liet ik fol. LXXXv, dat het meest onleesbaar was geworden, door den in zulke zaken ervaren heer Goedeljee te Leiden fotografeeren om te trachten met behulp der fotografie het ook onder sterke vergrooting onleesbare te ontcijferen. Werkelijk gelukte | |
[pagina 140]
| |
het ons iets meer te weten te komen van den inhoud der afgekrabde regels, vooral ook doordat bij de fotografie het nadeel van het doorschijnen van den nog volledig beschreven voorkant van het blad perkament door oordeel kundige behandeling eenigszins was weggenomen en thans onder goed licht ieder nog overgebleven inktspoor merkbaar was. Met groote inspanning lazen wij na een paar weken bijna dagelijksche oefening op de 28 regels, waarvan er 21 bijna geheel verdelgd waren, het volgende naar den tekst bij Matthaeus op 1323Ga naar voetnoot1 betrekking hebbende, in het alles behalve klassiekGa naar voetnoot2 Latijn van onzen kroniekschrijver. ‘Nota quod a tempore cuius non extat memoria in partibus Oestfrisie gens erat pervertissima rapinis et cedibus paratissima, a qua ut nuncGa naar voetnoot3 divine bonitatis intuitu tanta pietas tantaque pacis tranquillitas concipitur, omnium quoque illius patrie maiorum assertione construitur quodGa naar voetnoot4 ve maximo, si per ipsum etiam miserrimus contra iustitiam provocetur, nec est adeo audax vel strennuus, a quo gladius vel canipulus vel etiam cultellus ad pungendum congruus deferatur. Quorum utique concordia.....Ga naar voetnoot5 in quibusdam casibus a Deo esse perpenditur, de quibus et presens scriptor quoddam tangere gratulatur. Primus itaque ibidem divinum innuens articulus est hanc pacis devotionem in tanto terrarum spacio ex arrupto concipi et a tot hominibus | |
[pagina 141]
| |
vix unius mensis tempore confirmariGa naar voetnoot1 .... autem .... sub sigillo confessionis .... predicte antea ... usque .... hominis unius ingratitudinis .... disponentes et .... ingratos .... ad .... pa .... quos regia .... desinantur. Est insuper quartus Deo gratias articulus quod cum quidam pacificus postquam pietatis transgressione .... omnis reus homicidii eidem occiso quasi habere liceat .... habuisse fuerant .... supervenientes capitur .... pacem .... tam parvo VII annos longo tempore .... cum post pla .... invenerunt dicte .... istis et festis congaudentes et iam pro confirmatione .... et sollempnes mundo unigenus procurator quique .... infra libertatis sue limina morantes .... subtrahere necnon suo ritui patris nostri gratia adunare. Et quoniam teste beato Gregorio sequentium rerum certitudo est praeteritarum exibitio, tactis supra casibus poterit utique presumi fato tumultu magna et insuper maxima procurari quo nobis perpetuo ... de Deo.... Eodem anno Joannes etc.’Ga naar voetnoot2 Bij het eerste inzien van deze plaats had ik gehoopt hier nieuwe inlichting te vinden over de duistere Friesche geschiedenis van dien tijd. Deze hoop vervloog spoedig. De plaats bedoelt eenvoudig eene lofspraak te geven op de rechtszekerheid in en den goeden toestand van Friesland na de onderwerping door Willem III. Die toestand ‘a Deo esse perpenditur’ d.i. wordt aan goddelijke hulp toegeschreven, hetgeen met vier voorbeelden wordt toegelicht, terwijl gesproken wordt van den betrekkelijken | |
[pagina 142]
| |
kleinen tijd van strijd (zeven jaren?), die noodig was geweest, blijkbaar ook van den ons van elders bekenden steun van keizer Lodewijk van Beieren, 's Graven schoonzoon, en besloten wordt met de aanhaling van paus Gregorius' woord, dat de uiteenzetting van het verledene zekerheid geeft omtrent de toekomst, en met een woord van vertrouwen op de rust in die toekomst. Dit is ongeveer de inhoud van de onleesbaar gemaakte bladzijde. Waarom zij later onleesbaar is gemaakt, is m.i. wel verklaarbaar. Reeds in het najaar van 1323 sloot Westergoo zich aan bij het verbond van den Upstalboom, gericht tegen de buitenlandsche overweldigers der Friesche gewesten. Nog een paar jaren duurde het verzet tegen Willem III maar in 1328 is de orde weder hersteld en de Graaf van Holland ten minste in het Westerlauwersche Friesland als heer erkendGa naar voetnoot1. Het zal de onzekerheid van den toestand van Friesland in de volgende jaren geweest zijn, wat den Procurator er toe bracht het van bovenmatige vreugde en voldoening getuigende vroeger geschrevene uit zijn boek te verwijderen. Veel minder merkwaardig is een laatste rasuur achter ‘exultavit’ op fol. CVIIvGa naar voetnoot2 beginnende met het alleen nog leesbare ‘Qualiter’ en zeven regels beslaande, die geheel zijn weggekrabd, zoodat het onmogelijk is te gissen, wat er gestaan heeft.
Van den auteur is niets meer bekend dan hij zelf bij gelegenheid in zijne kroniek mededeelt. Wij weten niet, wanneer hij geboren is; evenmin wanneer hij is gestorven. De tot ons gekomen oorkonden der abdij uit dien | |
[pagina 143]
| |
tijd vermelden zijn naam niet, hoewel hij omstreeks 1330 als ‘procurator’ (d.i. beheerder der geldmiddelen) zooals hij zichzelven betitelt, licht genoemd zou zijn. Van zijne jeugd vermeldt hijGa naar voetnoot1, dat hij als ‘scolaris’ den bekenden Spaarnwouder reus meermalen heeft zien loopen en met andere jongens, bang voor hem, van achteren schuchter diens reusachtige grootte heeft geschat. Omstreeks 1288 kon hij eene wondergeschiedenis te Schoten als ooggetuige nagaanGa naar voetnoot2. Hij hoorde dus wel te of in de buurt van Haarlem thuis en zal er omstreeks 1260 of 1270 geboren zijn, Later was hij kapellaan van den heer van BrederodeGa naar voetnoot3. In 1322, toen hij te Egmond bezig was zijne kroniek te schrijven, was hij daar monnikGa naar voetnoot4. Van zijne klassieke vorming getuigt menige toespeling op of aanhaling uit de klassieke litteratuurGa naar voetnoot5 en zijne kennis van het Latijn, dat hij schreef op de duistere en opgesmukte wijze van zijn tijd; hij sierde zijn verhaal op met dergelijke toespelingen en met niet onverdienstelijke Latijnsche verzen betreffende de beschreven gebeurtenissen. Bij de behandeling van den merkwaardigen toevloed van gouden munt in 1330 noemt hij zich voluit ‘Wilhelmus procurator utnunc ecclesiae Egmondensis’Ga naar voetnoot6, welke waardigheid hij dus in dien tijd bekleedde, minstens sedert 1328, toen hij als ‘dispensator’ den bouw leidde van het 18 December van dat jaar voltooide koordak, waarop hij een vers dichtteGa naar voetnoot7. Zijn werk, zegt hij, was bedoeldGa naar voetnoot8 als de voortzetting der oude Egmonder kronieken, die ophielden met den ‘tumultus comitis de Lone’, en sluit zich daarbij onmiddellijk aan, terwijl hij volgens middeleeuwsch gebruik | |
[pagina 144]
| |
zich niet de moeite geeft in den tekst, bij het verlaten van het origineel, dat hij tot het einde op 1205 vrij getrouw volgdeGa naar voetnoot1, aan te geven, waar zijn eigen werk precies begon. Uitvoeriger en belangrijker, ook zelfstandiger worden zijne berichten eerst, wanneer hij genaderd is tot den tijd van Floris V (circa 1282), dien hij zelf beleefde; zeer uitvoerig en belangrijk worden zijne mededeelingen omstreeks 1320, ofschoon hij reeds op 1307 opkomt tegen de zucht der ‘moderni’ van zijn tijd om kort te zijn en de ‘prolixitas, noverca favoris’ - geen captatio benevolentiae dus - te vermijden.Ga naar voetnoot2 De bronnen van zijn verhaal waren vooreerst ‘veri sermone recitata mive loquelis’Ga naar voetnoot3, berichten dus van geloofwaardige ooggetuigen, zooals omtrent den SporenslagGa naar voetnoot4, eene bijzonder sterke Zeeuwsche vrouwGa naar voetnoot5 de gebeurtenissen aan het pauselijke Hof te AvignonGa naar voetnoot6, de handelingen van keizer Lodewijk in ItaliëGa naar voetnoot7, het huwelijk van koning Karel IV van FrankrijkGa naar voetnoot8, de gebeurtenissen in en om Kortrijk tijdens den Vlaamschen boerenopstandGa naar voetnoot9, allerlei gebeurtenissen in Vlaanderen, Frankrijk, Duitschland en Italië. Ook brieven, die hij onder het oog had gekregen, hetzij aan hemzelven, hetzij aan anderen gericht; hij neemt deze soms in hun geheel op ‘ut his nostris auditu et relatione conscriptis major fiducia subveniat’Ga naar voetnoot10; zelfs brieven gewisseld tusschen het gra- | |
[pagina 145]
| |
felijk Huis en den KeizerGa naar voetnoot1, soms door bemiddeling van den abt van Egmond verkregen. Hij geeft zich zorgvuldig rekenschap van wat men hem vertelt, zegt liefst niet meer dan hij kan verantwoordenGa naar voetnoot2 en verbetert zichzelven, wanneer later juistere berichten inkomenGa naar voetnoot3, terwijl soms een mondeling bericht, ‘sub dubio’ opgeschreven, door nadere berichten per brief, ‘eandem realiter materiam continentes’, bevestigd, dan ook als volstrekt geloofwaardig wordt vermeldGa naar voetnoot4. Wij hebben hier dus te doen met een conscientieus geschiedschrijver en met een, die goede relaties heeft, zoodat hij veel kan te weten komen. Dit is van veel belang ten opzichte van de belangrijke algemeene zaken, die hij behandelt, wanneer hij spreekt over den strijd tusschen Lodewijk van Beieren, den schoonzoon van zijn Graaf, en den pauselijken Stoel. Ten opzichte van die zaken is hij dus ook voor algemeene geschiedkundige gebeurtenissen van belang, niet alleen voor wat er in Holland voorviel. Hij staat tegenover die zaken op een eigenaardig standpunt. Geestelijke en met sommige vooroordeelen van zijn stand beheptGa naar voetnoot5, houdt hij niet van de in zijn tijd herhaaldelijk met overmoed optredende boerenGa naar voetnoot6, maar hij heeft ook niet op met sommige gewoonten der ridders, in het bijzonder met tournooienGa naar voetnoot7, wier ‘stultitia’ hij meer dan eens geeselt. Op de Minderbroeders is hij, de Benedictijn, zeer gebetenGa naar voetnoot8; hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om zijn afkeer van hen te luchten. Evenmin echter keurt hij, hoewel den Paus eerend, | |
[pagina 146]
| |
de pauselijke politiek goed; hij bewondert integendeel den Beierschen keizerGa naar voetnoot1, den ‘Baurus’, en diens voorganger, Hendrik van Luxemburg, doch niet uit vleierij jegens zijn eigen Graaf, wien hij verwijt, dat deze, ‘omnium quasi negotia assumens et se de multis superflue intromittens’, zich veel te veel in die zaken steekt. Uit een en ander spreekt een zelfstandig man, die zich door geen persoonlijke banden laat weerhouden om de waarheid te zeggen. Zoo gaat hij voort, ten minste van 1322 tot 1332 ‘completo mense Majo’Ga naar voetnoot2 de gebeurtenissen van zijn tijd ongeveer tegelijk met het gebeurde zelf beschrijvend, gewoonlijk onder den indruk zelf van even te voren ontvangen berichten ze aan het perkament toevertrouwend en meer dan eens de onzekerheid van den afloop van het door hem opgeteekende vermeldendGa naar voetnoot3. Hij is voor zijn tijd, waarover betrekkelijk zoo weinig vertrouwbaars uit Holland tot ons gekomen is, een onwaardeerbaar getuige, die ongetwijfeld meer verdient gekend en bestudeerd te worden dan totnogtoe het geval is geweest. De vergelijkenderwijs en bij gunstige uitzondering zeer goed te noemen uitgave van Matthaeus is ook voor onzen tijd nog bruikbaar, daar de tekst betrekkelijk zuiver is afgedrukt, maar eene nieuwe uitgave met historische aanteekeningen zou zeker aan onzen Procurator goed besteed zijn.
P.J. Blok. |
|