Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1901
(1901)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Redevoeringen van Fruin en De Vries gehouden bij de opening hunner colleges in september 1860.De namen van Fruin en De Vries, tallooze malen in dezen kring vernomen, wensch ik heden avond nog eens samen te noemen gelijk die beide mannen zelf jaren lang in eendracht en vriendschap hebben samengewerkt, totdat de dood hen scheidde. Verschillend was hun aanleg en karakter maar één hun streven en werken. De Vries snel van opvatting, opgewekt, opgewonden, vurig, geestdriftig, niet altijd diep indringend in het wezen der zaak maar in breeden zwaai veel omvattend, welsprekend, voortreffelijk leermeester, beminnelijk en bemind; nog dagelijks klinkt onder ons zijn naam, levendig is de herinnering aan zijn persoon en zijne werkzaamheid, vooral hier te Leiden, waar zijn Woordenboek thans zetelt in zijn eigen woning, op zijn eigen studeerkamer. Fruin langzaam maar zeker voortwerkend, kalm, leuk, man van verstand en zelfbeheersching, diep van inzicht en nadenken, treffend door verstandige opvatting der dingen, meer indruk makend dan liefde inboezemend, meer bewonderd dan aangehangen, ook hij nog geen oogenblik vergeten en door zijn geschriften nog steeds werkend op zijn volk. Zij kenden elkander aan de Leidsche Akademie sedert omstreeks 1845, weldra zelfs van nabij, maar intiem toch eerst sedert 1853, toen De Vries uit Groningen naar Leiden terugkeerde als opvolger van Schrant en Fruin als praeceptor aan het Leidsche gymnasium leefde. Onmiddellijk na zijn optreden te Leiden had De Vries pogingen in het werk gesteld om een leerstoel in de geschiedenis des vaderlands te doen oprichten, overtuigd als hij was, dat het tijd werd de taalstudie en de studie der geschiedenis van het vaderland van elkander te scheiden, ook al zou het hemzelven moeite kosten het laatste vak te laten varen. De hoogleeraar voor den nieuwen leerstoel scheen gevonden te zijn in den man, die het eerst scherpe kritiek op de geschiedenis van den 80-jarigen oorlog had toegepast, in den thans tot rust gekomen Bakhuizen van den Brink, den titan van het Rijksarchief. Maar Bakhuizen kende zichzelven en weigerde. Toen vestigde De Vries het oog op zijn opvolger te Groningen, Jonckbloet, die | |
[pagina 64]
| |
niets liever wenschte dan het ‘ruwe Noorden’ te verlaten en volkomen bereid was de taak op zich te nemen, al was hij meer letterkundige dan geschiedkundige. Maar in 1857 trad Fruin met zijne ‘Tien Jaren’ te voorschijn, daarna met zijne voortreffelijke Gidsartikelen over onze geschiedenis, en van toen af moest Jonckbloet voor den voortreffelijken geschiedkenner, die was opgestaan, wijken. Geen ander dan Fruin mocht den nieuwen leerstoel bezetten en toen De Vries er in slaagde de oprichting daarvan door te drijven, was het niet lang onzeker, wie de nieuwe hoogleeraar zijn zou: 1 Juni 1860 aanvaardde Fruin het hoogleeraarsambt. Na den afloop der groote vacantie van dat jaar nam De Vries met eene redevoering tot zijne studenten afscheid van de geschiedenis des vaderlands; den volgenden dag opende Fruin zijn colleges in dat vak. Zij woonden elkanders laatste en eerste les bij. Zij mogen in dit uur zelf tot U spreken door den mond van een, die beiden hoog heeft vereerd, innig heeft liefgehad en het lot zegent, dat hem beiden tot leermeesters heeft gegeven. Van hem, die tot U het woord voert, zult gij dezen avond weinig hooren, alleen de keuze der voorgelezen fragmentenGa naar voetnoot1 uit de beide redevoeringen is zijn aandeel in wat uwe ooren treffen zal. Hij betreurt het, dat zijne stem slechts een zwakke echo zal kunnen wezen van het werkelijk gesprokene, dat door henzelven met hun eigen stem, hun eigen intonatie zeker veel beter ten gehoore gebracht zou zijn; maar ook zoo meende hij U niet te mogen onthouden, wat door de welwillendheid van onzen secretaris, den zoon van onzen De Vries, en van de erfgenamen van Fruin in zijne handen was gesteld om er mede te doen naar bevind van zaken.
P.J. Blok. | |
[Redevoering van De Vries]M.H.
Indien ik ooit met lust en opgewektheid voor U ben opgetreden, om aan het einde onzer tijdelijke ontspanning onze werkzaamheden te hervatten, dan is het voorzeker heden. De streelende gedachte, door mijne ambtsbetrekking geroepen te zijn om U, Leidsche Studenten, voor te gaan in de studiën des vaderlands, is ditmaal dubbel be- | |
[pagina 65]
| |
koorlijk voor mijn gemoed, nu de jongstverloopen dagen mij zoo overvloedige stof hebben opgeleverd tot versterking van het vaderlandsch gevoel. Ik mogt getuige zijn van de feestelijke inwijding van het standbeeld, voor Jacob van Maerlant opgerigt. Ik zag het Vlaamsche volk in geestdrift ontgloeid rondom het gedenkteeken van den man, die vereerd wordt als de Vader der Nederlandsche dichters. Ik zag de stille verdiensten van een eenvoudig burger, die voor waarheid en regt de pen had gevoerd, na een tijdsverloop van zes eeuwen, in het openbaar gehuldigd en door allen om strijd verheerlijkt. De gedachte greep mij aan, dat het zaad, door Maerlant uitgestrooid, zooveel krachtiger was opgeschoten en zooveel weliger vruchten had gedragen, dan hij zelf immer had kunnen vermoeden. Zij bewees op nieuw de troostrijke waarheid, dat de arbeid, aan het vaderland ten koste gelegd, niet verloren gaat in den stroom des tijds, maar vroeg of laat - al dragen wij zelven er geen bewustzijn van - zijne heilrijke werking openbaart. Helderder dan ooit was mij bij die plegtigheid het besef der nationaliteit, van dien heiligen band, die alle telgen van eenzelfden stam, door ééne taal verknocht, tot een zedelijk geheel vereenigt, waarbij het verschil der eeuwen wegvalt en waartegen de magt der staatkunde niets vermag; zoodat wij, kinderen der 19e eeuw, een dichter uit de 13e als stamgenoot en broeder begroetten, en Vlamingen en Hollanders, hoezeer in twee koningrijken afgedeeld, daar als één volk te zamen waren, in het bewustzijn eener gelijke afkomst en gelijke bestemming. En naauwelijks was de hulde aan onzen Maerlant volbragt, of ik spoedde mij naar de grijze veste, die de herinnering aan Hertog Jan I van Brabant bewaart. Daar mogten wij op nieuw een broederfeest vieren. Daar waren uit Noord en Zuid tal- | |
[pagina 66]
| |
rijke beoefenaars der vaderlandsche letterkunde te zamen gestroomd, om door persoonlijke ontmoeting den vriendschapsband naauwer toe te halen, om gezamenlijk te beraadslagen over vraagstukken van algemeen vaderlandsch belang, om den bloei der gemeenschappelijke taal te bevorderen, en elkander aan te sporen tot eendragtige handhaving van de dierbaarste panden der Nederlandsche nationaliteit. Wèl was die bijeenkomst rijk aan velerlei genot. Wèl getuigde zij van de bezielende kracht, die in de studiën des vaderlands leeft en werkt, en te hooger deed zij mij het voorregt op prijs stellen, die studie als levenstaak te mogen beschouwen, haar te mogen verkondigen en aankweeken in dezen kring van Nederlandsche jongelingen, die de toekomst van het vaderland in U draagt. Maar hoe? zal welligt iemand met verwondering vragen, is die verhoogde geestdrift voor het doel, dat ons hier vereenigt, die vernieuwde ijver voor de vaderlandsche wetenschap, wel overeen te brengen met de taak, die gij in dit uur gaat verrigten? Zijt gij niet heden voor ons opgetreden, om slechts de helft te hervatten van de Academische werkzaamheid, die gij tot dusverre vervuld hebt? Staat gij niet gereed, van de wederhelft afstand te doen en ze in andere handen over te dragen? Inderdaad, terwijl mijn werkkring in Uw midden tot hiertoe zoowel de geschiedenis des vaderlands als de nationale taal en letterkunde omvatte, zal ik voortaan mij tot de laatste bepalen; van het historisch onderwijs heb ik bij het sluiten van den vorigen cursus afscheid genomen. Gij weet het, dat dit afscheid vrijwillig is geweest; dat de scheiding van de beide takken der wetenschap, die mij was opgedragen, niet buiten mijn medeweten of tegen mijn wensch tot stand is gebragt of mij door anderen opgedrongen, maar door mij zelven begeerd | |
[pagina 67]
| |
en uitgelokt. Het is U bekend, dat ik reeds bij het aanvaarden mijner betrekking aan deze hoogeschool, die scheiding wenschelijk en noodig heb geacht, dat ik niet opgehouden heb haar bij de bevoegde magten aan te bevelen en aan te dringen. Maar waarom dan thans, nu het doel van mijn streven bereikt is, nu ik een gedeelte mijner taak vrijwillig laat varen, toch van verhoogde geestdrift, van vernieuwden ijver gesproken? Is de daad niet in strijd met de woorden? Verraadt het niet veeleer gebrek aan ijver en verkoelde belangstelling, dat ik, in de kracht des levens en in het genot eener bloeijende gezondheid, mij aan de helft mijner verpligtingen onttrek en den kring mijner werkzaamheid zooveel enger beperk? Ik schroom niet, M.H., die vraag hier openlijk uit te spreken, omdat ik met gerustheid Uw antwoord durf verwachten. Ik wil zelfs niet trachten, mij op dit punt te verdedigen. Wij kennen elkander te goed, om niet te weten, dat hier geene verdediging noodig is. De zoogenaamde splitsing is zoo dikwijls in het openbaar besproken, dat omtrent hare drijfveeren geen twijfel bestaan kan. Gij allen weet en waardeert het, dat alleen het welbegrepen belang der wetenschap mij heeft aangespoord, om datgene tot stand te doen brengen, wat door alle bevoegde beoordeelaars sedert jaren wenschelijk was gekeurd. Bij U allen bestaat de overtuiging, dat de omvang der vaderlandsche wetenschap, die nevens de taal en letteren ook de geschiedenis omvat, àl te uitgebreid is, om door éénen leeraar op geheel waardige wijze vertegenwoordigd te worden aan onze Leidsche Hoogeschool. En wel verre van de inkrimping mijner taak als een bewijs van verflaauwden ijver te misduiden, erkent gij gaarne - ik durf het vertrouwen - dat mijn streven | |
[pagina 68]
| |
geen ander geweest is, dan dat de geheele omvang der groote zaak, van nu voortaan aan twee leeraren opgedragen, met dubbelen ijver mogt worden behartigd en in dubbele mate vruchten dragen. Maar ofschoon ik van Ulieden geene onjuiste beoordeeling heb te duchten, en weet, dat het besluit der Hooge Regering, waarbij aan mijnen wensch voldaan werd, ook door U is toegejuicht, gevoel ik mij echter opgewekt, in dit uur een woord tot U te spreken, om U den aard en de strekking van dat besluit nader in het licht te stellen. Bij den aanvang van den Academischen jaarkring, waarin de nieuwe regeling het eerst in werking zal treden, kan het niet ongepast zijn, bij die regeling zelve Uwe aandacht te bepalen. Eene heldere voorstelling van hetgeen zij bedoelt, zal voor mij zelven het bewustzijn versterken van de verpligtingen, die mij thans meer nog dan vroeger zijn opgelegd: zij zal tevens Ulieden wijzen op die medewerking, die ook van Uwen kant noodig is, indien werkelijk het doel zal worden bereikt. Het is nu 63 jaren geleden, dat de eerste leerstoel voor de vaderlandsche letterkunde en welsprekendheid aan deze Hoogeschool werd opgerigt. Tot dusverre had het literarisch onderwijs zich uitsluitend bij de klassieke oudheid en de Semitische talen bepaald: de taal en letteren van het eigen vaderland waren van de Academische gehoorzalen uitgesloten. Maar bij de veranderde omstandigheden des tijds bleek die uitsluiting meer en meer in strijd met de bestaande behoefte. De omwenteling van 1795 deed die behoefte sterker gevoelen. Een nieuw tooneel was voor de vaderlandsche welsprekendheid geopend in de raadzalen van de vertegenwoordigers des volks. Het nationale gevoel was tot een nieuw leven opgewekt, eigen taal en letteren in eere gestegen, onze | |
[pagina 69]
| |
dichtkunst zoowel als ons proza gingen eene nieuwe toekomst te gemoet. Nu was de tijd gekomen, dat ook de Hoogeschool zich aan de vaderlandsche zaak niet langer kon onttrekken: zij scheen geroepen om haar te steunen en te bevorderen en als met hoogere wijding te versterken. Maar de leerstoel, in 1797 gevestigd, waarin toen de jeugdige Siegenbeek optrad, had hoofdzakelijk eene praktische bestemming. Van eene wetenschappelijke beoefening der vaderlandsche taal en letteren, in gelijken rang met de klassieke en oostersche philologie, kon destijds nog geene sprake zijn. Opleiding tot welsprekendheid, vorming en veredeling van den stijl, opwekking van den lust voor de nationale letterkunde, was de eerste en voornaamste bedoeling. Het onderwijs in de geschiedenis des vaderlands was daarmede nog niet vereenigd. Het maakte nog geen wezenlijk bestanddeel der Academische studiën uit, het was, als een bijvak, gemeenlijk aan den Hoogleeraar der Grieksche letterkunde opgedragen. Eerst in 1815, na de herleving van ons volksbestaan, werd de geschiedenis in hare regten erkend. Zij werd onder de voorgeschreven leervakken opgenomen, aan den Hoogleeraar der vaderlandsche taal en letteren toevertrouwd, en nu aan elke onzer hoogescholen en Athenaea een leerstoel voor die vereenigde vakken opgerigt. Maar de taak, die aanvankelijk de krachten van één man niet scheen te boven te gaan, nam allengs toe in omvang en gewigt, naar mate die vakken vlijtiger werden beoefend. Hunne erkenning in het hooger onderwijs zelve verhief ze tot den rang, waarin de overige wetenschappen sedert lang waren geplaatst, en alles liep te zamen, om aan de vaderlandsche wetenschap eene uitbreiding en ontwikkeling te geven, die in het jaar 1815 niemand had kunnen voorzien. Nu bleek het weldra, dat op den duur | |
[pagina 70]
| |
één leeraar ontoereikende zijn moest, om haar in al dien omvang zoodanig te behartigen, als het hooge belang der zaak vereischte. De wensch naar verdeeling van den arbeid werd meer en meer gevoeld, opdat èn geschiedenis èn taalkunde het voorwerp mogten zijn van die algeheele toewijding, zonder welke in onze dagen geene ernstige beoefening der wetenschap bestaan kan. Het is die wensch die nu onlangs, voor onze Leidsche hoogeschool althans, gehoor heeft gevonden. De omvang der tot dusverre vereenigde vakken was te groot en te blijkbaar geworden, de noodzakelijkheid der scheiding liep te zeer in het oog, dan dat eene Regering, die het waarachtig welzijn der wetenschap bedoelde, nog had kunnen aarzelen in haar besluit. Ziedaar dan de algemeene verklaring van den maatregel, die voor weinige maanden tot stand is gekomen. Ziedaar de verklaring die voor de hand ligt, die elk Uwer - ook zonder mijne aanwijzing - reeds duidelijk heeft ingezien; de verklaring, die in 's Lands vergaderzaal bijna uitsluitend op den voorgrond is gezet, en krachtig genoeg is geweest, om de langgewenschte beslissing op alle bedenkingen te doen zegevieren. Doch ik mag niet met deze algemeene en tastbare verklaring volstaan. Zij heeft nadere omschrijving en juistere bepaling noodig, om werkelijk in hare volle kracht te worden doorzien; zij moet in verband worden gebragt met de eigenaardige roeping, die de vaderlandsche wetenschap heeft te vervullen, indien zij te regt haren naam zal dragen. Want voorzeker, indien de uitgebreidheid alleen van de vakken, tot haren kring behoorende, eene voldoende reden ware om het onderwijs in twee deelen af te zonderen, zou dan niet hetzelfde gelden van andere takken der menschelijke kennis, die evenzeer in onzen tijd hunnen omvang hebben verwijd verre buiten de gren- | |
[pagina 71]
| |
zen, waarbinnen zij vroeger besloten waren? Waarom aan de studiën des vaderlands een voorregt verzekerd, dat andere vakken met gelijk regt voor zich konden eischen? Wat onderscheidt onze wetenschap van hare zusteren? Welke aanspraak kon zij doen gelden, om in het Academisch onderwijs tot hooger standpunt te worden opgevoerd, dan haar tot dusverre was aangewezen? Slaan wij in de eerste plaats het oog op den toestand, waarin zich die wetenschap heden ten dage bevindt, in vergelijking met hetgeen zij was in den aanvang der tegenwoordige eeuw. Zoo zal ons hare uitbreiding, niet in algemeene bewoordingen, maar in naauwkeuriger voorstelling, helder voor den geest staan, en zij zal ons den waren maatstaf doen vinden, om de behoefte te beoordeelen, wier vervulling nu onvermijdelijk was geworden. Het zal ons blijken, dat de beide deelen der vaderlandsche studie, de taal en letteren zoowel als de geschiedenis, zich in een staat van overgang bevinden, die meer dan ooit krachtige werkzaamheid en rustelooze zorgen vordert; dat beide eene geheele omwenteling hebben ondergaan, in den waren zin des woords eene wedergeboorte, maar die nog verre is van hare voltooijing en juist daarom thans vooral onverdeelde inspanning vereischt. Denkt aan de studie der taal, nu een vijftigtal jaren geleden. Wat anders beoogde zij, dan te voldoen aan praktische behoeften? De breede weg van wetenschappelijk onderzoek, in de vorige eeuw door Ten Kate en Huydecoper betreden, was bijna geheel verlaten. De dichtlievende genootschappen hadden, ja, om strijd over taal en stijl geredetwist, maar juist daardoor beide vernederd tot eene dartelende en onvruchtbare liefhebberij, en ze tot den speelbal gemaakt der losbandigste willekeur. De verwarring, daardoor ontstaan, was zoo groot, dat zelfs | |
[pagina 72]
| |
de beroemde Kluit, even scherpzinnig taalkenner als geschiedvorscher, wanhoopte aan het herstel. Het kwam er dus boven alles op aan, orde en regelmaat in het taalgebruik te doen herleven. Ziedaar van zelf reeds de rigting afgebakend, die de wetenschap aanvankelijk te volgen had. De invoering eener eenparige spelling, de vaststelling van de regelen der spraakkunst was de eerste taak, die te verrigten viel. Maar deze onmiddelijke toepassing op de behoeften der praktijk beperkte tevens den kring van het taalkundig onderzoek. De beschouwing der taal op zich zelve, haar inwendig zamenstel, hare vorming en historische ontwikkeling, in één woord datgene wat het eigenlijke wezen der taalkunde uitmaakt, ging bijna onopgemerkt voorbij, en juist daardoor kon de maatstaf, waarvan men zich bediende, bij het beslissen van praktische vragen, niet anders dan gebrekkig zijn. Er vestigde zich een stelsel van overlevering en gezag, waarbij de vrije nasporing allengs verflaauwde en weinig inspanning werd opgewekt. Maar eerlang brak een betere tijd aan. De groote staatsgebeurtenissen, door den schok der Fransche omwenteling te voorschijn geroepen, hadden overal de strekking om de volkeren van Europa met een verhoogd bewustzijn hunner nationaliteit te bezielen. De taal werd van dat nationale bewustzijn als de uitdrukking en het onderpand erkend, hare beoefening begon eene geestdrift te verwekken, die tot dusverre nog niet aanschouwd was; aan de hand van geschiedenis en letterkunde, beide evenzeer tot een nieuw leven opgewekt, betrad zij eene vroeger onbekende loopbaan, en met elken stap voorwaarts nam zij toe in omvang en diepte, en verhief zich tot eene zelfstandige wetenschap. Duitschland gaf een schitterend voorbeeld. De historische taalstudie, door Jacob Grimm gevestigd, verkreeg eerlang eene reus- | |
[pagina 73]
| |
achtige ontwikkeling, die algemeene bewondering wekte. Ook op de studie onzer Nederlandsche taal deed zij weldra haren invloed gevoelen: eene algeheele hervorming bereidde zich voor. Men begon te begrijpen, dat de tegenwoordige toestand der taal het uitvloeisel is van de vroegere toestanden, die zij achtereenvolgens doorleefde, en dus alleen uit het verledene kan worden verklaard. Nu werd de aandacht gevestigd op de aloude gedenkteekenen der vaderlandsche letterkunde. Uit het stof der bibliotheken kwam handschrift op handschrift te voorschijn, zij werden uitgegeven, toegelicht, vergeleken en in alle rigtingen onderzocht. De verrassende uitkomsten deden den blik nog verder achterwaarts wenden, men drong door tot de oudste overblijfselen der algemeene Duitsche taal, uit welke ons Nederlandsch zich zelfstandig gevormd heeft. Het Gothisch, de eerwaardige moeder van alle Germaansche talen, werd de vaste grondslag van het onderzoek; daarnevens schaarde zich het Oud-Hoogduitsch, het Oud-Noordsch en Angelsaksisch; weldra werd de vergelijking ook buiten Germanië uitgestrekt, de gansche omvang der stamverwante talen werd tot één tafereel verbonden en met de lichtende fakkel der heilige Sanscrita bestraald. Hoe verder de kring werd uitgebreid, des te meer verhelderde zich het inzigt in de geheimenissen der taal, en alles werd leven en beweging, verband en overeenstemming, in de duizendvoudige verscheidenheid begon allengs een grootsch geheel glansrijk te verrijzen. Nu bleek het, op welk een zwakken grondslag de tot hiertoe gevierde stelsels waren gebouwd. Nu begon de taal zelve het antwoord te geven op de vragen, die men zoo lang willekeurig had beslist. Maar hoe verschilde dat antwoord van hetgeen tot hiertoe was aangenomen en door het gezag der taalleeraars geijkt! Daar zonk de bodem weg, | |
[pagina 74]
| |
waarop dat gezag berustte; al wat tot hiertoe verkondigd was, werd op losse schroeven gesteld: spelling, spraakleer, woordvorming en woordverklaring aan eene geheele herziening onderworpen, en op ruimer standpunt in een nieuw licht beschouwd. Kon het anders, of zulk eene algemeene hervorming moest aanvankelijk verwarring veroorzaken? De oude overlevering in strijd met de nieuwe ontdekkingen, het diep ingewortelde vooroordeel plotseling geschokt door de uitkomsten der wetenschap, of wel door hetgeen voor uitkomst der wetenschap doorging, en niet zelden werd overdreven of voorbarig toegejuicht zonder behoorlijke toetsing. Vandaar tegenspraak en botsing aan alle kanten; de tot hiertoe erkende leerboeken onbruikbaar geworden, geen helder inzigt mogelijk dan door eigen onderzoek en zelfstandige studie. Het is waar, die toestand kon slechts voorbijgaande zijn. Het is de overgang tot een beteren staat van zaken, wanneer eenmaal de hervorming der taalstudie hare volle werking zal hebben geoefend, en de ontdekkingen der wetenschap, zorgvuldig beproefd en gekeurd, de noodige vastheid bekomen. Maar hoeverre wij reeds op dien weg zijn voortgeschreden, nog is bij lange na niet alles gedaan. Nog levert het veld der Nederlandsche taalkunde vrij wat onzekerheid op, en heeft de strijd der meeningen ruimer spel, dan eenmaal het geval zal zijn, wanneer de wetenschap hare roeping verder zal hebben bereikt. Die tijd zal komen, er is geen twijfel aan; er wordt ijverig gearbeid en de ware beginselen doen zich al meer en meer gelden. Maar zooveel is zeker, en ziedaar waar het hier vooral op aankomt, dat de tegenwoordige tijd in de studie der Nederlandsche taal een tijd van overgang is. Aan den eenen kant de wetenschap uitgebreid tot eenen omvang, die in vergelijking met vroegere jaren | |
[pagina 75]
| |
inderdaad verbazend mag heeten, en tevens hare methode gevormd en beproefd op eene wijze, waardoor zij eerst regt den naam van wetenschap verdient. Aan de andere zijde hare uitkomsten nog verre van volledig, nog slechts gedeeltelijk toegepast op het praktische gebruik, op de ontwikkeling en het leven der taal, en juist daardoor weifeling en onzekerheid heerschende, waar vastheid en regelmaat behoorden te bestaan. Behoef ik nog aan te wijzen, dat thans - thans vooral - de vaderlandsche taalkunde eene onverdeelde toewijding vordert, indien men er waarlijk in slagen zal haar geheel te omvatten en te beheerschen, haar op alle hindernissen te doen zegevieren, en voor het zedelijk welzijn der natie vruchten te doen dragen, overeenkomstig hare schoone bestemming, die - zoo ergens - dan vooral aan de Leidsche hoogeschool niet mag worden verloochend. In onmiddelijk verband met de taal vestigen wij den blik op het gebied der vaderlandsche letteren. Hoe is ook daar het veld der beschouwing uitgebreid, en het standpunt der beoordeeling verplaatst! Vergelijkt een handboek van voor 30 of 40 jaren met het tafereel, ons door Jonckbloet geschetst. Is daar niet als het ware eene nieuwe wereld ontdekt? Terwijl vroeger het geschiedverhaal onzer letterkunde eerst met de opkomst der republiek aanving en uit de vroegere eeuwen niets dan eene flaauwe herinnering aan enkele namen voortleefde, heeft zich thans voor ons oog de gedenkrol ontvouwd der literarische kunst, die in de latere helft der middeleeuwen ook in ons vaderland heeft gebloeid. Welk eene aanwinst! Eene geheele reeks van geschriften, over drie eeuwen zich uitstrekkende, en ons een letterkundig leven vertoonende in al de tijdperken van geboorte en ontwikkeling, van wasdom en bloei, van achteruitgang en verval. Voorwaar eene | |
[pagina 76]
| |
rijke stof tot veelzijdig onderzoek! En daarbij de aard en het wezen der letterkundige geschiedenis zooveel dieper opgevat, zooveel juister bepaald dan voorheen; de aesthetische waardeering der gewrochten van den menschelijken geest, in verband met wijsbegeerte en historie, tot den rang eener wetenschap verheven. Was men eertijds gewoon, de voortbrengselen der letterkunde elk op zich zelve te beschouwen, zonder zamenhang of verband, en ze te beoordeelen naar den bedriegelijken maatstaf van een subjectiven kunstsmaak, thans zijn de eischen geheel anders geworden. Men heeft erkend, dat die voortbrengselen geene toevallige verschijnselen zijn, van elkander onafhankelijk, maar dat zij ten naauwste te zamen hangen met den geest der eeuw, waarin zij het licht zagen, met de denkbeelden en begrippen, de behoeften en wenschen der natie in een bepaald tijdvak. Men heeft ingezien, dat zij, wel beschouwd, zich als tot eene keten aaneenschakelen, die ons den gang der volksontwikkeling en beschaving voor oogen stelt. Men heeft ontdekt, dat ook de letterkunde haar eigenaardig karakter, haar inwendig verband van oorzaken en gevolgen, hare geregelde orde der feiten, in één woord, hare geschiedenis bezit, en dat daarin de geschiedenis der natie zelve zich, als in een helderen spiegel, weêrkaatst. Tevens werd de maatstaf der beoordeeling aan eene wijsgeeriger opvatting en veredelden kunstzin getoetst. Welk een verschil van beschouwing! Niet alleen het grondgebied der waarneming meer dan verdubbeld, maar het gezigtspunt een geheel ander geworden. Nu was ook hier alles te herzien wat men tot dusverre verkondigd had, nu bleek ook hier eene volledige hervorming noodzakelijk. Met opgewekten ijver worden de bronnen onzer kennis opgespoord, de verschijnselen der letterkundige geschiedenis onderzocht, de | |
[pagina 77]
| |
beteekenis van elk feit in zijne betrekking tot het geheel overwogen, en allengs begint het groote tafereel zich in een vroeger ongekend licht te vertoonen. Maar ook hier is de vooruitgang der wetenschap nog maar kortstondig geweest. Nog blijft eene onmetelijke taak te bewerken over. Het oude gebouw is gesloopt, stapels van bouwstoffen zijn bijeengebragt en gedeeltelijk bearbeid, het plan van het nieuwe gesticht is ontworpen en met den opbouw een aanvang gemaakt; maar juist daardoor is nu de arbeid in volle beweging, juist daardoor verkeert de historie onzer letterkunde in een tijdvak van overgang, en eischt eene zwaardere inspanning dan ooit te voren. En nu, nevens de taal en letteren, nog de geschiedenis des vaderlands. Zal ik in ernst U trachten aan te wijzen, hoe groot de omvang van dit gedeelte der wetenschap is? Het zou overtollige moeite zijn. Doorloopt in Uwe gedachten de lotgevallen van Nederland, van de oudste tijden af waar het licht der historie begint te dagen, tot op heden toe; beschouwt al die verschillende gewesten, nevens elkander zelfstandig ontwikkeld en eerst laat tot één geheel verbonden; bedenkt, welk eene rol ons vaderland vervuld heeft in het lotsbestel der wereld, herinnert U den bloei van zeevaart en handel, van nijverheid en bedrijf, van wetenschappen en kunsten; of wel die breede rij van groote mannen, wier namen in onze jaarboeken schitteren met onverdoofbaren luister. Welk een woelig en levendig tooneel, welk een overvloed van stof voor den geschiedvorscher! Maar ook voor hem is in onze dagen de taak des onderzoeks verdubbeld, ook de geschiedkunde heeft hare omwenteling ondergaan. Al te lang had zij gedurende het bestaan der Republiek den invloed der staatspartijen ondervonden, te zeer was de beschouwing der geschiedenis afhankelijk geweest van het stand- | |
[pagina 78]
| |
punt, waarop de schrijver geplaatst was, niet alleen bij het verhaal van zijn eigen leeftijd, maar ook bij dat van vroegere tijden, zelfs van de eeuwen, die de vrije Republiek voorafgingen, terwijl elke der beide partijen in het verledene de historische regtvaardiging harer aanspraken trachtte te vinden. Inzonderheid de bovendrijvende partij, die der Staatsgezinden, wist zich hier te doen gelden. In het groote werk van Wagenaar vond zij de doorloopende uitdrukking van hare gevoelens, en allengs werd die eenzijdige voorstelling door de overlevering geijkt en in het onderwijs als gezaghebbend aangenomen. Maar het licht der waarheid kon niet op den duur worden verduisterd. Huydecoper ontstak de fakkel der kritiek, en de geleerde Kluit, toegerust met al de hulpmiddelen eener echt wetenschappelijke studie, doorkneed in de kennis van het Nederlandsche staatsregt, werd de stichter der nieuwere historische school, waarvan Huydecoper de voorbereider was geweest. Groot was de schok, door de leerstellingen van Kluit aan de heerschende gevoelens van die dagen toegebragt; grooter nog de beweging, door het werk van Bilderdijk veroorzaakt, een werk dat - hoe men het anders ook moge beoordeelen - toch onloochenbaar dien heilzamen invloed gehad heeft, dat het de begoocheling van geliefkoosde stellingen eens voor al vernietigde, hernieuwd onderzoek onvermijdelijk maakte. Intusschen was de historische wetenschap in de naburige landen met reuzenschreden vooruitgegaan. De groote beroeringen, die van de Fransche omwenteling het gevolg waren geweest; het verjongde staatsleven, de vrucht der nieuwere begrippen van staatsregt en staatshuishoudkunde; de ruimere blik in het wezen der maatschappij en al hare onderdeelen; de geoefende historische kritiek en methode: dat alles bragt eene geheele hervorming te weeg. Uitste- | |
[pagina 79]
| |
kende geschiedschrijvers, de sieraden dezer eeuw, toonden door hun voorbeeld, wat de historiographie in onzen tijd behoort te wezen. De gezigtskring breidde zich uit, nu niet meer bepaald tot de eenzijdige beschouwing van hetgeen door krijgshelden en staatslieden verrigt was, maar in den ruimsten zin uitgestrekt tot alles wat met het leven des volks in verband staat, zijn maatschappelijken toestand, zijne instellingen, regten en zeden. Nu bleek het ook hier, hoeveel arbeid nog te volbrengen viel, hoeveel er nog aan onze kennis ontbrak. Nu ging men vol ijver aan het werk, om te herstellen wat te lang reeds verzuimd was. De algemeene en gewestelijke archieven werden in orde gebragt en vlijtig doorzocht. Talrijke nieuwe bronnen begonnen te vloeijen; terwijl de oude zorgvuldig werden gezuiverd. Wat al bundels van gedenkstukken zagen het licht, over alle tijdperken onzer geschiedenis. Wat al feiten werden op nieuw onderzocht en door strenge kritiek in hunne ware beteekenis erkend. Ik zou mijn bestek verre overschrijden, indien ik, ook nog zoo vlugtig, U een overzigt wilde geven van al wat in de laatste jaren geschied is ter opheldering der geschiedenis van ons vaderland. Maar genoeg reeds, om U te doen gevoelen, dat ook op dit gebied de tegenwoordige tijd vrij wat zwaardere eischen stelt dan ooit een vorige gedaan heeft. De werkzame ijver van zoovele uitstekende geschiedvorschers moge in menig opzigt de nieuwere ontdekkingen reeds hebben aangewend tot zuivering en verbetering der historische voorstelling, maar ook hier is de arbeid nog verre van voltooid, het overgangstijdperk nog lang niet gesloten, ook hier derhalve heeft de wetenschap, meer dan vroeger, eene even uitgebreide als moeilijke taak te vervullen. Ik heb getracht, U in korte trekken den breeden om- | |
[pagina 80]
| |
vang der vaderlandsche wetenschap in onze dagen voor oogen te stellen; U die opmerking, die in hare algemeenheid aan niemand ontgaan kan, door nadere omschrijving en juistere bepaling zoodanig te ontvouwen, als noodig is om een welgegrond oordeel te vellen. Wij zagen, hoe de beide onderdeelen, taal en letterkunde zoowel als geschiedenis, een geheel nieuw leven zijn ingetreden, eene nieuwe toekomst te gemoet gaan. Welnu, wat dunkt U? is de waardige vertegenwoordiging van dien geheelen omvang der wetenschap eene taak, waarvoor één mensch berekend kan zijn? Was het wenschelijk voor het welzijn onzer hoogeschool, dat één leeraar dat alles bleef omvatten, en wel niet voor het onderwijs alleen, dat uit den aard der zaak binnen engere grenzen beperkt blijft, maar tevens voor de handhaving der wetenschap zelve, die den hoogleeraar met en benevens het onderwijs als eene heilige verpligting is toevertrouwd? Ik voor mij aarzel niet te verklaren, dat ik mijzelven van aanmatiging zou moeten beschuldigen, indien ik ooit gewaand had, zulk eene taak naar behooren te kunnen volbrengen. Ik zou meenen, aan mijne roeping ontrouw te zijn geweest, indien ik niet alles had aangewend, wat in mijn vermogen was, om de scheiding te bevorderen, die nu door het wijze besluit onzer verlichte Regering tot stand is gebragt. Doch er is nog een ander oogpunt, waaruit die scheiding moet worden beschouwd, indien zij in hare ware strekking zal worden begrepen en gewaardeerd. Het is niet alleen de uitgebreidheid der vakken, die haar noodzakelijk maakte. Ook andere vakken zijn uitgebreid, want de kring van het wetenschappelijk onderzoek strekt zich op elk gebied al verder en verder uit, en nergens zijn grenzen gesteld. Maar hetgeen de vaderlandsche weten- | |
[pagina 81]
| |
schap eigenaardig onderscheidt, en haar aanspraak geeft op de toekenning van een bevoorregt standpunt in het hooger onderwijs, het is de roeping, die zij heeft te vervullen, de invloed dien men van haar mag verwachten. Want zij is niet bestemd om zich te bepalen bij de mededeeling van stellige kennis - hoe hoog ook te schatten; daarnevens en daarboven heeft zij een nog edeler doel. Niet binnen de school mag zij beperkt blijven, op het leven moet zij werken in ruimeren kring, tot de vorming van denkwijze en gezindheid moet zij een krachtig hulpmiddel zijn: zoo zal zij voor het vaderland eerst regt tot zegen gedijen. Het is bij deze beschouwing, dat ik Uwe aandacht nog eenige oogenblikken wil bepalen. Allereerst moet ik U wijzen op de studiën des vaderlands, als den hechten grondslag eener ware beschaving en veredeling van den geest. Het is zoo, ook andere wetenschappen zijn bestemd om den mensch te ontwikkelen: geene ernstige studie is denkbaar, die niet hare vormende kracht bezit, zedelijk zoowel als verstandelijk. Maar het valt niet te ontkennen, dat de ééne in dit opzigt meer regtstreeks werkt dan de andere. Hoe meer eene wetenschap, zich niet bepalende tot de eenzijdige oefening van het denkvermogen, alle vermogens van den geest te gelijk in werking brengt, hoe meer zij voedsel geeft aan gevoel en verbeelding zoowel als aan het verstand en het oordeel: des te sterker zal haar invloed zijn op de harmonische ontwikkeling van alle begaafdheden, des te meer zal zij het menschelijke in den mensch aankweeken en tot rijpheid brengen. De ondervinding van alle tijden heeft in dit opzigt aan de studie van taal, letteren en geschiedenis de eerepalm toegewezen. Inzonderheid die der Grieksche en Romeinsche oudheid heeft op dit gebied haren roem gevestigd. Wie herdenkt | |
[pagina 82]
| |
niet met welgevallen aan de zegenrijke gevolgen van de grondige beoefening der klassieke philologie en historie aan onze Leidsche hoogeschool? wien is het onbekend, welk een verkwikkende stroom van edele beschaving uit die bron is voortgevloeid? Maar ziet, de tijden zijn veranderd, en de begrippen der menschen veranderden mede. Nog telt de studie der oudheid uitstekende mannen, die haren alouden luister roemrijk handhaven; maar toch, het is niet te loochenen, de krachtige, de algemeene werking, die eertijds van die studie uitging, is in onzen tijd aanmerkelijk verzwakt. Ik wil hier het verschijnsel niet beoordeelen - welks vóór en tegen met duchtige redenen kan worden bepleit - ik wijs alleen op het feit, dat onmiskenbaar is voor al wie de oogen opent: de beoefening der oudheid is thans niet meer, gelijk zij vroeger was, de algemeene grondslag der hoogere beschaving. Maar hoe? zal dan de beperking van die studie binnen engere grenzen de beschaving zelve in gevaar brengen? Zal de veredeling van den geest worden bedreigd door het wegzinken van den grondslag, waarop zij tot hiertoe berustte? Er is geen nood, M.H.; want de studie des vaderlands is dáár, om voor onzen tijd te worden, wat eenmaal de studie der oudheid geweest is. Zoo lang onze wetenschap nog in hare kindsheid voortdartelde, kon zij zich niet meten met den eeuwenouden roem en de langbeproefde werking der klassieke philologie. Maar zij is de kindsheid ontwassen, zij is krachtig ontwikkeld en gerijpt, zij is tot manlijk bewustzijn en kloeke overtuiging gekomen, en nu gevoelt zij zich geroepen om de taak in handen te nemen, die voor haar is weggelegd. Want voorzeker, de taal en letteren des vaderlands, grondig onderzocht en wetenschappelijk behandeld, de geschiedenis van ons eigen voorgeslacht, aan | |
[pagina 83]
| |
de strenge eischen der kritiek voldoende, zij bezitten alles in zich, wat de voorwaarde eener echte geestbeschaving zijn kan. Zij spreken tot het hart evenzeer als tot het hoofd, zij oefenen en scherpen alle vermogens, bezielen als met eene hoogere aandrift, zij verheffen het gemoed door het edelste genot. En is eenmaal hare volle werking gevestigd, dan kan haar invloed nimmer te loor gaan; juist omdat het voorwerp harer beoefening het vaderland is, het vaderland dat nooit ophouden zal het brandpunt van aller liefde te zijn. Ziedaar dan de toekomst, die onze wetenschap te gemoet streeft: ziedaar de roeping, waarvan zij zich in onzen tijd bewust is geworden. Maar daarnevens staat nog eene andere bestemming van niet mindere waarde. Niet slechts de grondslag der beschaving behoort onze studie te worden: zij moet steun en vastheid geven aan het nationale karakter. Zij moet de leerschool zijn van die geestkracht, die het beginsel en de oorsprong is van welvaart en bloei. Of zou een volk in onze 19de eeuw die geestkracht straffeloos kunnen ontberen? Ziet rondom U op het wijde tooneel dezer wereld. Ziet al dat woelen en werken, dat jagen en zwoegen, dat onzen tijd kenmerkt. Ziet alles rusteloos voortstreven, alles als door stoom bewogen, terwijl telkens eene nieuwe ontdekking de gedaante der aarde verandert. Voorwaar, wie in dien algemeenen vooruitgang niet medestreeft, hij zal in den stroom worden verzwolgen. Wie stilstaat, blijft achter en is den ondergang nabij. Voor kleine volkeren vooral is inspanning en werkzaamheid eene levensvraag geworden. Wel is er dus meer dan ooit geestkracht noodig, om te midden van zooveel beweging met vasten tred op het doel af te gaan. En hoe nu die geestkracht te oefenen. Hoe anders, hoe | |
[pagina 84]
| |
beter althans, dan door eene goed ontwikkelde en wijd verbreide studie der vaderlandsche taal en letteren en historie? De taal, die ons verstand verheldert, die als de uitdrukking van den menschelijken geest wederkeerig den geest moet vormen en versterken, die ons opleidt tot de gave van spreken en schrijven, die grootste magt onzer dagen, die zelfs het stoffelijke beheerscht. De letteren, die ons bezielen door al wat het voorgeslacht groots heeft gedacht en in schoone vormen te boek gesteld. De geschiedenis, die ons herinnert, wàt Nederland eenmaal geweest is, waardoor het die hoogte bereikt heeft en wàt het later deed afdalen, maar die ook tevens de middelen aanwijst, hoe het zich weder verheffen en eene eervolle plaats herwinnen kan. Wèl is dat alles de ware oefenschool, om flaauwheid en verslapping te doen wijken voor krachtige overtuiging en kloeke beradenheid, om het zelfbewustzijn der natie op te wekken, het nationale karakter te stijven, en zoo doende tot handelen te nopen, waar in het belang der nationale welvaart gehandeld moet worden. En hier, M.H., raakt onze beschouwing aan datgene, wat ik nog moet vermelden, om mijne schets te voltooijen. Erkenden wij de vaderlandsche wetenschap als den grondslag der beschaving, als den steun van de geestkracht der natie, zij moet tevens de kweekhof zijn van nationale gezindheid en liefde tot het vaderland. Inderdaad, al het overige verliest zijne waarde, waar die beiden het hart niet verwarmen en in edele geestdrift ontsteken. In den tijd, dien wij beleven, zien wij overal het zelfbewustzijn der volkeren krachtiger ontwaakt dan immer te voren, en juist de zelfstandige ontwikkeling van iedere nationaliteit blijkt meer en meer het ware middel te zijn om ze alle gezamelijk te doen medewer- | |
[pagina 85]
| |
ken aan de grootsche bestemming van ons geslacht, om alle eendragtig te doen streven naar die verbroedering en eenheid van het menschdom, die als de verhevenste van alle zegeningen ons toelacht in een verwijderd verschiet. Nationale gezindheid is dan vooral in onze dagen de onmisbare voorwaarde, om het waarachtige welzijn der natie te bevorderen en haar als met nieuwe levenskracht te bezielen. Liefde tot het vaderland is het vermogende roersel, dat alle wetenschap, alle beschaving, alle geestkracht des volks dienstbaar moet maken aan het heil van die afdeeling der menschheid, waartoe wij behooren, om juist daardoor langs den zekersten weg het heil der geheele menschheid te helpen bewerken. Wat zal die vaderlandsche gezindheid beter aankweeken, dan de grondige beoefening onzer taal, onzer letteren, onzer historie, de drie dierbaarste panden onzer nationaliteit, die als met eene tooverkracht werken op het gemoed, om ons het land onzer vaderen te doen liefhebben, dat land waaraan wij alles verschuldigd zijn en dat regt heeft alles van ons te eischen? En wat zal tevens die gezindheid beter leiden, besturen en voor ontaarding behoeden, dan juist diezelfde grondige studie? Zonder deze zou onze geestdrift een ijdel patriotisme wezen, een nationale hoogmoed, een verderfelijk zelfbehagen, onmagtig om iets goeds tot stand te brengen, en krachteloos in het uur des gevaars. Met haar zal zij in waarheid eene zedelijke kracht zijn, berekend voor de pligten die op haar rusten, en tegen den storm der tijden bestand. Wèl mag die schoone bestemming der wetenschap haar hoog doen rijzen in onze schatting, wèl kan zij aldus tot zegen voor het vaderland verstrekken. Ons Nederland is klein van omvang, en zwak in vergelijking met naburige staten. Maar nog staat het aan ons, eene gewig- | |
[pagina 86]
| |
tige roeping te vervullen, als wij allen te zamen ten goede gezind zijn en van de gaven, die wij bezitten, met geestkracht gebruik maken. Ziet, hoe ons land, te midden der woelingen in Europa, zich in het onschatbare voorregt verheugt, zijne rust en vrede ongestoord te bewaren; ziet, hoe het zijn bestuur op breede en hechte grondslagen heeft gevestigd, hoe het bij vrede naar buiten vrijheid inwendig geniet; hoe het een sterken en bijna onwinbaren bodem bezit, dubbel beschermd door de eendragt der burgers, door aller gehechtheid aan het geliefde stamhuis van Oranje; ziet, hoe zijne krachten zich meer en meer in elke rigting ontwikkelen, hoe handel en nijverheid herleven, de welvaart toeneemt, kunsten en wetenschappen voorwaarts streven, en het oude Nederland de verslapte achting buitenslands allengs herwint. Ziet dit alles, en erkent met mij, dat juist nú de tijd daar is, dat een krachtig opgewekt nationaliteitsgevoel het Nederlandsche volk moet bezielen, om in dien vooruitgang te blijven volharden; dat juist nú de vaderlandsche taal en letteren en historie tot eene grootsche taak zijn geroepen, opdat ons Nederland meer en meer, in het bewustzijn van innerlijke sterkte, zijne vrijheid en onafhankelijkheid, zijnen bloei en zijne welvaart leere op prijs stellen en zich steeds waardiger handhave in de rij der beschaafde natiën. De tijd spoedt ten einde, M.H. Neemt het dus voor lief met deze haastige schets. Zij heeft U, naar ik vertrouw, het doel onzer wetenschap in de hoofdtrekken geteekend. Zij heeft U doen inzien, dat de studie des vaderlands, ook behalve den wijden omvang haar bemoeijing, nog wel andere aanspraken kan doen gelden op eene eervolle plaats aan 's Lands oudste Hoogeschool. En zoo Gij mij toestemt - hetgeen wel niemand ontkennen | |
[pagina 87]
| |
zal, dat de maatregel, door onze Regering genomen, om haar van nu voortaan door twee leeraars te doen vertegenwoordigen, inderdaad haar een waardiger standpunt heeft aangewezen: dan zult Gij eerst nu ten volle het belang van dien maatregel waardeeren, en nu in staat gesteld om met volledige kennis van zaken te oordeelen, verloochent gij zeker de toejuiching niet, die 's Konings besluit bij U verwekte.
Was het voor mij eene streelende voldoening, eindelijk het langgewenschte doel te bereiken, niet weinig is die voldoening verhoogd, toen de nieuwe leerstoel aan U werd toevertrouwd, waarde ambtgenoot en vriend, wiens tegenwoordigheid aan deze plaats het zegel zet op de welwillendheid, die ik nooit bij U miste. Heeft het mij, bij alle blijdschap over den triomf der vaderlandsche zaak, eenige moeite gekost om afscheid te nemen van een vak, dat mij dierbaar is; viel het mij bezwaarlijk aan de stem eener hoogere overtuiging zonder eenig smartelijk gevoel te gehoorzamen: dat gevoel verdwijnt bij de vreugde, die mij vervult, nu ik mijne taak in Uwe handen mag overdragen, nu ik weet dat mijn afscheid eene aanwinst is voor de goede zaak, nu door Uw optreden de toekomst, die ik der wetenschap toewenschte, alreede is aangebroken. Een schoon verschiet heeft zich voor U geopend; een edele werkkring wacht U: het heiligdom van de geschiedenis des vaderlands te ontsluiten aan de keur van Neêrlands jongelingschap. Ik durf U voorspellen, dat Gij van Uw werk goede vruchten zult oogsten; want warm klopt hun de borst voor het vaderland, zij komen U te gemoet met een open oor en een open hart. Slaan wij de handen ineen, om datgene voor hen te wezen, wat de verkondigers der vaderlandsche wetenschap aan | |
[pagina 88]
| |
de Leidsche Hoogeschool behooren te zijn. Bovenal, bedenken wij steeds, dat de beide deelen dier wetenschap, nu in hunne zelfstandigheid erkend, toch altijd met een onverbrekelijken band aan elkander zijn gehecht, en te zamen eene waarachtige eenheid vormen. Als broeders moeten wij werkzaam zijn, elkander bijstaan en steunen en aansporen, om gezamenlijk te streven naar een zelfde doel. De vriendschap die ons verbindt, de liefde tot de wetenschap die ons beiden bezielt: ziedaar de waarborgen, dat onze eendragt duurzaam, onze arbeid niet ijdel zal wezen, indien er hoogere zegen op onze pogingen rusten mag.
Een woord nog tot U, mijne vrienden, kweekelingen dezer Hoogeschool. Toen ik aan het einde van den vorigen jaarkring mijne historische lessen besloot, heb ik U reeds gesproken van de gewaarwordingen, die mij bij dat afscheid vervulden. Ik zeide U dank voor de belangstelling, die ik ook in dit gedeelte mijner taak steeds van U mogt ondervinden, en die mij het voorregt schonk op den volbragten arbeid met voldoening terug te zien. Maar ik gewaagde ook van het vertrouwen, dat mij met blijde verwachting de toekomst deed te gemoet gaan. Dat vertrouwen was op U gevestigd. Want zoo de loffelijke zorg der Hooge Regering werkelijk haar doel zal bereiken, dan is Uwe medewerking daartoe de onmisbare voorwaarde. Voor U in de eerste plaats is deze kweekschool der wetenschap bestemd. Uwe vorming beoogt zij, Uwe ontwikkeling, Uw verstandelijk en zedelijk welzijn. Gij hebt gehoord, hoe de studiën des vaderlands daartoe bij uitstek bevorderlijk zijn, hoe zij niet alleen de strekking hebben U met nuttige kennis te verrijken, Uw oordeel te scherpen, Uwen smaak te veredelen, hoofd en hart | |
[pagina 89]
| |
gelijkelijk te vormen; maar ook vooral Uwe geestkracht te oefenen, en U met zoodanige gezindheid te bezielen, dat gij al die goede gaven en bekwaamheden, al de vermogens U geschonken, al de vruchten van het Academisch leven, wilt toewijden aan het land Uwer geboorte; om als kloeke en krachtige burgers, boven lage zelfzucht verheven, te arbeiden aan het heil van ons dierbaar Nederland. Ziet, dat durven wij, Uwe leidslieden en vrienden, van U verwachten, dat Gij ernstig zult streven naar dit grootsche doel, het schoonste dat immer de geestdrift van edelaardige jongelingen kan ontvonken. In dat vertrouwen heeft de Regering mijne wenschen verhoord, en is U voorgegaan met openlijk te toonen, hoe hoog zij de vaderlandsche wetenschap waardeert. Welaan dan, beschaamt dat vertrouwen niet! Het geldt Uwe eigene eer en Uw eigen geluk; het geldt den luister der Leidsche Hoogeschool; het geldt de toekomst van ons vaderland. Wèl U, zoo Gij Uwe roeping gevoelt! | |
[Redevoering van Fruin]Een geheel ander stuk is de redevoering van Fruin. Zij is niet een afscheid maar een begin; zij draagt minder een oratorisch dan wel een wetenschappelijk karakter; zij is in weinig gewijzigden vorm later herhaaldelijk voorgedragen bij de opening der akademische lessen, in 1863, 1866, 1871, 1875. Kalm redeneerend begint zij: M.H.
Ik open dezen, mijn eersten, cursus van Academisch onderwijs in goede verwachting en met blijde hoop. Het is een aangename taak de resultaten der wetenschap, die men met liefde beoefent, aan anderen mee te deelen; te meer, indien de hoorders, zooals ik van U, M.H., verwachten mag, met belangstelling voor die wetenschap bezield zijn: spreker en hoorders worden dan door het- | |
[pagina 90]
| |
geen zij te zamen behandelen aan elkander verknocht, en zoo ontstaat de weerkeerige toegenegenheid die het onderwijs eerst regt vruchtbaar maakt.
Het is een zeldzaam voorregt, waarin ik mij verheug, dat ik, bij het aanvaarden van mijn ambt, geen voorganger te betreuren heb. De dood heeft voor mij geen plaats behoeven ledig te maken. Vrijwillig heeft hij, die tot nog toe het onderwijs, waarmee ik voortaan belast ben, met zulk een allergelukkigsten uitslag gegeven heeft, afstand gedaan van den leerstoel, dien ik thans heb ingenomen. Gij, M.H., hebt bij meer dan eene gelegenheid getoond dat Gij de redenen begrijpt en eerbiedigt, die den ijverigen geleerde deden verlangen van een deel der hem aangewezen taak ontslagen te worden. Geen bewustzijn van te kort te schieten voor het dubbele werk, dat hij blijkbaar zonder afmatting en met ingenomenheid verrigtte, kon hem daartoe bewegen. Ware zulk een wantrouwen aan eigen krachten ooit bij hem opgekomen, de onmiskenbare ingenomenheid waarmee Gij zijne lessen plagt te volgen, zou hem aanstonds gerust gesteld en met zijn werk bevredigd hebben. En had hij inderdaad het historisch onderwijs afgestaan in de meening dat het beter behoorde gegeven te worden dan hij zelf het vermogt: ik verzeker U dat ik mij dan wel zou gewacht hebben het van hem over te nemen. Ik treed niet voor U op in den waan van hem te zullen overtreffen. Integendeel ik ben mij bewust de groote talenten te missen, die Gij in hem bewondert, en ik durf mij niet beroemen op meer liefde voor de wetenschap, en voor de kweekelingen van deze Hooge School, dan hij steeds aan den dag heeft gelegd. Maar gelukkig, een geheel andere reden dan moedeloosheid en zelfmishagen, Gij hebt het gisteren uit | |
[pagina 91]
| |
zijn eigen mond gehoord, heeft hem bij de regering doen aanhouden op het stichten van een afzonderlijken leerstoel voor de geschiedenis des vaderlands, de overtuiging namelijk dat zoowel de taal als de geschiedenis van ons volk waardig zijn met onverdeelde aandacht en met inspanning van alle krachten beoefend te worden. Die overtuiging heeft hij ten laatste ook aan de regering ingeboezemd, en niet minder in het belang der taalkunde dan in het belang der historie is de splitsing tot stand gebracht. Ik gevoel er behoefte aan dit in het helderste licht te stellen, opdat Gij niet meenen zoudt dat het doel der regering geheel gemist was, als het mij niet gelukt meer voor de beoefening der geschiedenis te doen dan mijn voorganger gedaan heeft. Geheel teleurgesteld zal de verwachting der regering zeker niet worden, want, wat er met de geschiedenis moge gebeuren, zonder twijfel zal de taalkunde, van den dubbelen tijd, die thans aan haar wordt gewijd, verdubbeld voordeel trekken. Leuk behandelt spreker vervolgens de tegenwerping, dat de studenten door deze splitsing maar meer te doen zullen krijgen, terwijl toch reeds ‘hunne aandacht naar te velerlei wetenschap wordt afgetrokken en de studietijd reeds meer dan bezet is’. Hij bestrijdt haar met te wijzen op de tegenstelling tusschen veelomvattendheid en eenzijdigheid van studie. Meestal heeft men in het leven tusschen twee klippen door te zeilen, voor twee uitersten zich te wachten. Scylla en Charibdis zijn spreekwoordelijk van ouds; en de dichter heeft het gezegd om de eene te ontwijken halen de dwazen zoover uit dat zij op de andere schipbreuk lijden. Bij de studie pleegt het even eens te gaan. Ook daar hebben wij tweeërlei klippen te ontwijken, en alleen midden door is de vaart veilig. Wij loopen gevaar den kring onzer studiën of al te ruim of al te naauw te | |
[pagina 92]
| |
nemen. In het eerste geval verdeelen wij onze krachten te zeer, en wij voeren niets degelijks uit. In het laatste richten wij ons zelf op ééne bepaalde studie af, wij worden misschien in één vak geleerd, maar wij worden zeker niet verstandig. Tegen beide afdwalingen moogt Gij, bij den aanvang van Uw Academisch leven, wel op Uwe hoede zijn. Ik wil U echter in het bijzonder tegen de laatste waarschuwen. De andere valt eer, als van zelf, in het oog. Immers de veelweterij praalt gaarne, en draagt met zelfbehagen hare ijdelheid en nietigheid ten toon; zij heeft voor jeugdige menschen van aanleg weinig verleidelijks. Buitendien zij staat onder ons in kwade reuk. Het ‘de omnibus aliquid et de toto nihil’ veroordeelt haar zoodra zij zich durft vertoonen. Gij loopt daarom minder gevaar door haar verlokt te worden.
Integendeel, uit overdreven zucht om haar te ontgaan, zoudt Gij allicht in het andere uiterste vervallen. Om niet meer te ondernemen dan nuttig is, zoudt Gij misschien nalaten wat Gij zonder moeite hadt kunnen waarnemen. Juist in onzen tijd en bij de rigting die de studiën meer en meer opgaan, acht ik het noodig U te waarschuwen tegen het al te zeer beperken van den kring Uwer werkzaamheid. Alle wetenschappen hebben zich in onze dagen zoo ver uitgebreid, en het vereischt zoo veel tijd en moeite om er ééne in haar geheelen omvang meester te worden, dat het verstandig schijnt zich tot een enkele te bepalen. Er zijn geleerden, die zoo vast overtuigd zijn van de onmogelijkheid om meer dan één vak grondig te beoefenen, dat zij U aanstonds van oppervlakkigheid en veelweterij verdenken, indien het blijkt dat Gij niet geheel onkundig zijt van hetgeen er buiten den kring Uwer bijzondere studiën voorvalt | |
[pagina 93]
| |
Maar is zelfs veelweterij wel nietiger dan de eenweterij van dezulken. Niet zonder zekere minachting bemerken wij vaak dat zij, die de onbelangrijkste bijzonderheden van ééne wetenschap volkomen kennen, nooit hebben gehoord van algemeene waarheden, die aan geen beschaafd man vreemd mogten zijn. Het eene uiterste is even zorgvuldig te vermijden als het andere, en het ‘medio tutissimus ibis’ is ook hier van toepassing. Om zijn meening te verduidelijken wijst hij met scherpe satire, met vlijmenden spot op het doel van alle studie. Welk doel derhalve stelt Gij U bij Uwe studiën voor? Is het U welligt maar te doen, om U zoo spoedig mogelijk klaar te maken voor een beroep, voor een ambt, met andere woorden voor een kostwinning: welnu wat behoeft Gij dan naar den weg te vragen die tot dat doel geleidt. Gij weet wat er vereischt wordt om voor het gekozen beroep geschikt te worden gekeurd: laat al het overige ter zijde; het zou U slechts nutteloos ophouden. Wat gaat U, den aanstaanden advokaat, de oudheid, de geschiedenis, de literatuur aan? Niemand die U later, als Gij de maatschappij zijt ingetreden, daarover zal raadplegen, niemand die U daarover een advies zal betalen. Houd U bij Uw Wetboek. Ongelukkig vordert de wet dat Gij U ook nog met eenige bijvakken zult afgeven. Doe het, maar zoo zelden en zoo vluchtig Gij kunt; want het is verloren tijd en moeite. Het leidt U af van Uw doel; haast U dit te bereiken. - Doch ik, voor mij, ik beklaag U diep, die U een zoo onwaardig doel hebt kunnen kiezen. De mensch zal van brood alleen niet leven. Ongelukkig de jonge mensch die in de edelste gaven van zijn geest niets hoogers ziet dan de werktuigen waarmee hij zich eens zijn brood zal verdienen. | |
[pagina 94]
| |
Voor zulk een afrigten tot een beroep heeft de regering hare Universiteiten niet bestemd. Zij had dan kunnen volstaan met de helft der leerstoelen, die zij er heeft opgerigt. Zij had gerust al die bijvakken achterwege kunnen laten en den broodgeleerden - het is Schiller, de dichter, die dezen naam voor dezulken heeft uitgedacht - den broodgeleerden der studenten niet behoeven lastig te vallen met zoo veel wetenschap, die hun nooit een stuiver zal opbrengen. Met hoe weinig kennis kan een advokaat volstaan; hoe zelden komen hem in zijne praktijk die velerlei kundigheden te pas, die hij zich door jaren-lange studie moet eigen maken! In de helft van den tijd zou hij zich voor zijn beroep kunnen bekwamen, als hij zich daarmee maar ongestoord en onverdeeld mogt bezighouden. Maar de wetgever vordert zooveel van hen die aan 's lands Universiteiten hun opleiding zoeken, omdat hij iets hoogers voorheeft dan enkel knappe practici te vormen. Hij wil dat aan de Universiteit niet slechts geleerden worden gevormd, maar verstandige en beschaafde mannen. Hij wil dat de jongelingschap, die haar opvoeding hier voltooit, terugkeert in de maatschappij als een toonbeeld van ware geestesbeschaving, waarnaar de andere standen opzien en zich rigten. Om die reden moet er hier van de studeerenden al die kundigheid gevorderd worden, die in onzen tijd een beschaafd man behoort te bezitten. Wie opziet tegen zooveel en zoo velerlei studie, hij kome niet aan onze Universiteit. Hij kieze zich een ander beroep, een andere kweekschool. De onze is niet voor zijns gelijken bestemd. Wie onder ons wil verkeeren, moet zich een hooger doelwit stellen dan het aanleeren van een voordeelig bedrijf. Het doel van het Academische leven is het ontwikkelen van den aanleg, het beschaven van den geest, het veredelen van den mensch. | |
[pagina 95]
| |
De weg, die tot dit doeleind leidt, is een geheel andere dan dien de practicus wenscht in te slaan. Hij is langer en moeielijker en vol slingeringen en schijnbare omwegen, want een hoog geplaatst doel nadert men niet dan langs een kronkelend pad. De menschelijke geestvermogens zijn veelsoortig en moeten door velerhande oefening worden ontwikkeld. Een practicus doet best zich tot éénen handgreep te bepalen: hoe vaker hij dien herhaalt, des te vaardiger zal hij hem leeren verrichten. Gij weet dat men om die reden den machinalen arbeid hoe langer hoe meer is gaan verdeelen. De ondervinding had geleerd dat een man, die zijn leven lang niets dan speldenknoppen maakt, daarin uitmunt boven de bekwaamste ingenieurs, boven de hoofden der fabrieken in wier dienst hij staat. Voorzeker, het algemeen belang der maatschappij brengt mee dat het werkvolk zoo wordt afgerigt. Maar, helaas, wat wordt er op die wijs van den werkman. Geen stompzinniger, geen dierlijker bevolking dan die van zulke fabrieksteden. - En niet anders gaat het op wetenschappelijk gebied. Ook daar moet men, om boven allen uit te munten in één bepaald vak, zich uitsluitend tot dat ééne vak bepalen. Ook daar vordert het belang der wetenschap dat door zulke specialiteiten onverpoosd aan hare uitbreiding gearbeid wordt. Maar voor zich zelf zijn de zulken even min te benijden als de arbeiders in de fabrieken. Zij koopen hunne uitstekende geleerdheid voor het gemis van algemeene beschaving; zij scherpen enkele vermogens van hun geest boven mate, ten koste der overige, die ongeoefend blijven. Zij ontwikkelen zich slechts gedeeltelijk, ongelijkmatig en wanstaltig, zooals de dwerg, wiens hoofd in geen evenredigheid staat tot zijn ligchaam. | |
[pagina 96]
| |
Vergelijkt een Grieksch beeld, met een Assyrisch, met een Aegyptisch. Hoe geheel anders is de indruk dien beide op U maken. Beziet van elk het hoofd afzonderlijk; het verschil van bewerking zal U aanmerkelijk voorkomen, maar niet genoegzaam om U Uwe gewaarwording bij het aanschouwen van het geheel te verklaren. Maar Gij bemerkt aanstonds dat de Aegyptische kunstenaar zijne zorg bijna uitsluitend aan het gelaat heeft gewijd, en den romp als bijzaak heeft behandeld. De Griek daarentegen, met een levendig gevoel voor de eenheid, voor de harmonie der deelen bezield, heeft zijn geheele beeld met gelijke zorg afgewerkt, en het treft U door zijn volmaaktheid, door zijn evenredig schoon. Gelijken indruk moet op ons de gelijkmatig ontwikkelde, de algemeen beschaafde mensch maken. Niet slechts zijn geleerdheid moet ons treffen, zijn persoon, of, gelijk men tegenwoordig zegt, zijn persoonlijkheid moet ons behagen en innemen. Helaas hoe vele beroemde mannen schijnen naar de Aegyptische type gevormd, en verdienen slechts in enkele opzichten onze bewondering. Hoe veel kleingeestigheid paart zich soms aan hun diepe geleerdheid. Gij, M.H., die U nog vormen moet, kiest U een verhevener voorbeeld! Houdt het Grieksche model voor oogen. Zoekt minder uit te blinken in één opzicht, dan te behagen door een in alle opzichten ontwikkelden geest. Misschien vreest men voor oppervlakkigheid Fruin antwoordt met Macaulay: Maar ik kan niet beter doen ter staving van mijn beweren, dan mij te beroepen op het gezag van een man, die naar aller oordeel uitstekend bekwaam was in zijn vak, hoewel hij zich van bijna alle andere vakken de hoofdwaarheden had eigen gemaakt, den staatsman, den | |
[pagina 97]
| |
geleerde, den dichter, den geschiedschrijver Macaulay. Bij het inwijden van een volksbibliotheek te Edinburg had hij het zelfde vooroordeel te bekampen, dat ook bij ons nog zoo sterk heerscht, en hij deed het met de overredingskracht, die hem eigen was. Hij betoogde dat er tusschen grondige en oppervlakkige kennis geen blijvende grenslijn te trekken is; dat alle menschelijke kennis, vergeleken met de oneindige menigte van zaken die verborgen blijven, oppervlakkig moet heeten en niets beteekent. Wij noemen oppervlakkig wat aan velen bekend is, en dus, naar mate de wetenschap vordert, wordt ook de grens van de oppervlakkige kennis verschoven. Hetgeen voor onze tijdgenooten oppervlakkig is, was voor vroegere geslachten diepe wijsheid. Strabo was in zijn tijd een grondig geograaf, maar thans zou iemand die, evenals Strabo, nooit van Amerika of Australië gehoord had, niet eens voor een oppervlakkig geograaf kunnen doorgaan. Ptolemaeus was een groot astronoom, maar wij zouden ons schamen indien wij niet beter dan hij de beweging van onze aarde en den bouw van het zonnestelsel kenden. Zoo is dus het verschil tusschen oppervlakkige en grondige kennis niet wezenlijk, en wij handelen onverstandig zoo wij de wetenschap van Strabo en Ptolemaeus versmaden, omdat die van Ritter en Von Humboldt boven ons bereik is. En juist naar mate een wetenschap volkomener gekend wordt, kunnen hare algemeene beginsels gemakkelijker worden meegedeeld. Het spreekt van zelf dat zulk populair onderwijs, zal het vrucht dragen, naar de behoeften der hoorders moet worden ingericht, dat het zich bij de hoofdzaak bepalen en niet in bijzonderheden afdalen moet, die eerst belangrijk worden voor hem die aan de uitbreiding der wetenschap wil meewerken. En zoo zijn wij ongevoelig gena- | |
[pagina 98]
| |
derd tot het punt waar ik U brengen wilde. Wij hebben gezien dat grondige studie van een hoofdvak gepaard kan gaan en gepaard dient te gaan aan eene, zij het dan ook minder gezette beoefening van menige andere wetenschap, en dat een zelfs oppervlakkige kennis van de hoofdwaarheden dier wetenschappen ons in het leven telkens te pas komt, en tot een juiste wereldbeschouwing kan meewerken. Naast die grondige studie is voor ‘minder gezette beoefening’ de geschiedenis des vaderlands voor den student het aangewezen vak. Onze vaderen hebben de herinnering van hun roemrijk verleden steeds levendig voor den geest gehouden. Vreemdelingen, die in de vorige eeuw hier te lande vertoefden en onder het volk verkeerden, merken op dat de Hollander zijne geschiedenis doorgaans vrij wel kent. Ik acht die getuigenis een lofspraak. Want belangstelling in het verledene is een blijk dat het verledene inderdaad belangrijk is. Het zijn alleen edele geslachten die hunne voorvaderen in gedachtenis houden. Het zijn alleen roemrijke volken die hunne geschiedenis in aandenken bewaren. Zoo was het in de oudheid. De edelste volken, de Joden, de Grieken, de Romeinen, zijn het die zich hun afkomst en hun verleden bewust zijn. De overige natiën weten òf niets van hun voorgeslacht, òf althans niet meer dan de volgorde hunner koningen. In onzen tijd kent ieder volk zijne geschiedenis beter, naar mate het vrijer is en meer deelneemt aan zijne regering. En het is dan ook niet toevallig dat na de Fransche omwenteling de historische studiën zulk een hooge vlucht hebben genomen. Hun bloei hangt zamen met de opkomst der volksvrijheid, die van het zelfde tijdperk dagteekent. De volken, tot mederegeren geroepen, gevoelen lust om | |
[pagina 99]
| |
hun verleden te kennen, zoo als de man, die tot aanzien en rang geklommen is, belang gaat stellen in zijn stamboom. Maar het is meer dan ijdelheid en roemzucht, die in onze dagen tot historische nasporing dringt. Het historische onderzoek wordt gevorderd door den geest der eeuw, door de behoefte van den tijd. Alle wetenschappen voelen zich gedrongen deze methode te volgen. De godgeleerdheid, de regtsgeleerdheid, de taalkunde, de wijsbegeerte zelfs vestigen zich op den grondslag der geschiedenis, en zoeken den tegenwoordigen toestand te begrijpen en te waarderen uit den gang der ontwikkeling dien hare studiën genomen hebben. En de reden ligt voor de hand. In de wetenschap zoowel als in den staat is de tijd van het zelfgenoegzaam, onverantwoordelijk gezag voorbijgegaan, en het bestaande moet zich regtvaardigen, wil het niet als onregtmatig aangetast en verworpen worden. De jurist zoekt van ieder voorschrift der wet den historischen grond, en beoordeelt daarnaar de noodzakelijkheid, dat is de regtvaardigheid dier bepaling. De godgeleerde spoort langs den zelfden weg den oorsprong van elk leerstuk der kerk na, en houdt zich bij voorkeur met de eerste eeuwen van het Christendom bezig, omdat de eerste trappen der ontwikkeling, het eerste kiemen van de wording (zoo als de dichter zegt) voor den wasdom het gewigtigst zijn. En zou dan de staatkundige, de staatsburger, mogen verzuimen den toestand van volk en staat in zijn wording na te gaan? Onmogelijk. Ook hier spreekt de ondervinding ten stelligste. De Fransche revolutie, blakende van haat tegen de verouderde instellingen, die zij verbrak en vertrad, wendde het gelaat af van het verledene, en wierp zich vol zelfgevoel en vol vertrouwen op eigen doorzicht en eigen krachten in de toekomst. Zij ver- | |
[pagina 100]
| |
smaadde de wijsheid der ervaring en ging af op de uitspraak der zuivere rede. Gij weet hoe jammerlijk zij verdoold is, hoe hard zij haar eigen waan heeft geboet. Van de overheersching der koningen losgebroken, heeft zij ten laatste tegen haar eigen uitspattingen toevlucht gezocht bij de dwinglandij eens keizers. Even eens hebben ter zelfder tijd de meeste volken van Europa zich aan de historie vergrepen, en even eens zijn hunne verwachtingen te leur gesteld. De wijsheid der rede, niet beperkt en gewijzigd door de lessen van een eeuwen lange ondervinding, heeft onze vaderen misleid, zoo als het kompas den schipper misleidt, die niet bekend is met de afwijkingen der magneetnaald, door de ervaring aan den dag gebragt. Maar de schade door hen geleden strekt ons ter waarschuwing. En Gij behoeft slechts om U te zien om te bemerken dat onze tijdgenooten haar niet in den wind slaan. Nooit is de geschiedenis zoo algemeen beoefend als thans. In Engeland, in Frankrijk en Duitschland wijden zich de uitnemendste mannen aan het onderzoeken en aan het beschrijven van het verledene. En aan de wijs waarop zij schrijven is het te zien voor wie zij hun geschriften bestemmen. Niet meer tot hun medegeleerden rigten zij het woord in stroeven, vervelenden stijl. Aan den dichter en aan den romanschrijver zien zij de kunst af om de verbeelding te treffen, en de aandacht te boeijen. Want zij spreken tot het publiek, tot het volk. En het volk luistert gretig naar hunne woorden, omdat het belang stelt in hetgeen zij verhalen. De regeringen der vrije volken begrijpen die nieuwe bestemming der geschiedenis, en zij betoonen zich den geschiedvorschers thans even behulpzaam, als zij hun voorheen lastig vielen en tegenwerkten. De Archieven | |
[pagina 101]
| |
worden niet alleen opengesteld, maar geordend: het onderzoek wordt er als uitgelokt. Op kosten van den staat worden verborgen gedenkstukken aan het licht gebragt en uitgegeven. Waar de krachten van enkelen te kort schieten wordt de bijstand der regering zelden te vergeefs ingeroepen. Nieuwe leerstoelen worden gesticht, het volksonderwijs uitgebreid en verbeterd. - Geen regering die in dit opzigt hare roeping beter begrepen heeft dan het Fransche ministerie van Louis Philippe, waarin Guizot als minister van onderwijs zitting had. Ik wil U uit de Gedenkschriften van dien staatsman de schoone plaats voorlezen, waarin hij de inzigten ontvouwt, die hem zoo veel voor de beoefening der Geschiedenis van Frankrijk deden tot stand brengen: ‘Hoe meer ik er over heb nagedacht (zegt hij), des te vaster ben ik overtuigd geworden dat ik mij als minister het belang niet overdreven heb voorgesteld, dat een natie heeft bij hare geschiedenis, en hetgeen zij er bij wint in staatkundig begrip zoo wel als in zedelijke waarde met ze te kennen en te beminnen. In die lange reeks van geslachten, die men een volk noemt, gaat ieder geslacht zoo snel voorbij! En gedurende onzen korten levensloop is onze gezigtseinder zoo beperkt! Wij overzien zoo geringe ruimte, en wij zien met onze eigene oogen zoo weinig! Wij gevoelen behoefte om ons in onze eigene oogen te verheffen, willen wij het leven ernstig opnemen. De godsdienst opent ons de toekomst en plaatst ons tegenover de eeuwigheid. De geschiedenis hergeeft ons het verledene, en voegt aan ons bestaan dat onzer vaderen toe. Als ons oog zich daarop vestigt verruimt en verheft zich onze geest. Wanneer wij het voorgeslacht juist hebben leeren kennen, kennen en begrijpen wij ons zelf beter. Onze eigene bestemming, onze tegenwoordige toestand, de omstandigheden die ons | |
[pagina 102]
| |
omringen, de verpligtingen die op ons rusten worden helderder en natuurlijker in onze oogen. Het is niet slechts een genot van het verstand en van de verbeelding, dat wij smaken, door dus als te leven in de toestanden en met de menschen, die ons zijn voorgegaan op onzen geboortegrond; de denkbeelden en de hartstogten van heden worden er minder bekrompen, minder scherp door. Bij een volk dat in zijne geschiedenis belang stelt, is men bijna zeker een gezonder en billijker oordeel te vinden, zelfs over zijne hedendaagsche aangelegenheden, over de voorwaarden van zijn vooruitgang, over zijne kansen voor de toekomst.’ Welk een verschil tusschen deze opvatting en die van vertellers als Herodotus en Froissard! Hoe geheel anders moet de behandeling der geschiedenis worden, nu haar zulk een geheel ander doel te bereiken wordt gesteld! De schrijvers van vroegere eeuwen, die slechts ter bevrediging van de nieuwsgierigheid en van het kunstgevoel schreven, trachtten in de eerste plaats te behagen en te boeijen, en zij weidden het eerst uit over hetgeen het publiek het liefst hoorde. Oorlogen, veldslagen, prachtige feesten, vreemde avonturen, verre togten naar fabelachtige streken, ziet daar wat zij bij voorkeur beschrijven. Leest Herodotus - of liever nog leest de Oud-Fransche kronieken, leest Froissard. Hij is onderhoudend en verrassend als een roman. Walter Scott verklaarde geen boek met meer vermaak te lezen dan het zijne. Maar ons voldoen zulke geschiedboeken niet, omdat wij gewoon zijn in de geschiedenis meer nog naar voedsel voor ons verstand dan naar voedsel voor onze verbeelding te zoeken. Wij stellen zeker de kunst van verhalen, de historische kunst, op hoogen | |
[pagina 103]
| |
prijs, maar wij wenschen haar gepaard aan historische wetenschap. Omdat het die beide in zich vereenigde heeft het beroemde werk van Macaulay zulk een opgang gemaakt. De meesten Uwer, M.H., zoo niet allen hebben het boek, dat ik daar noemde, gelezen. Het is zoo gemakkelijk te verstaan, zoo ligt te volgen. Als men het eens begonnen is, leest men het ongevoelig uit. Maar hebt Gij wel opgemerkt, hoeveel arbeid, hoeveel studie, hoeveel kunst er vereischt wordt om zulk een werk tot stand te brengen. Het is het gewrocht van een menschenleven, en het bevat het gebeurde van ter naauwer nood twintig jaren. Om het te kunnen schrijven moest de auteur niet maar geschiedvorscher, criticus-kunstenaar wezen, hij moest bovendien staatkundige, oeconoom, wijsgeer zijn. Geen wetenschap onderstelt bij haren beoefenaar een zoo veelzijdige kennis, een zoo wijsgeerigen geest als de geschiedenis, gelijk onze tijd ze vordert. Een geleerde, die zich slechts hij zijne boeken en gedenkstukken bepaalt, kan aan hare eischen onmogelijk voldoen. Hij kan nuttige bouwstof bijdragen, maar als bouwmeester mag hij niet optreden. Het is opmerkelijk dat van hen, die zich in onzen tijd den grootsten naam als geschiedschrijvers verworven hebben, de meesten staatslieden zijn. Macaulay en Mahon, Thiers en Guizot zijn in de politiek even zeer bekend als in de historiographie. Anderen zoo als Thierry en Mignet zijn als staatkundigen de loopbaan begonnen, die zij als geschiedschrijvers hebben voortgezet. En de meeste geschiedschrijvers van Duitschland en van ons vaderland zijn eveneens voor korter of langer tijd in het staatkundige leven betrokken geweest. Hoe dit verschijnsel te verklaren? Eenvoudig daaruit, dat de historische weten- | |
[pagina 104]
| |
schap op het naauwst verbonden is met de staatswetenschappen. Om in ééne te vorderen moeten wij ze alle beoefenen; zij behoeven weerkeerig elkanders voorlichting. De geschiedenis van het verledene verklaart den toestand van het oogenblik, maar omgekeerd, het verledene kan eerst goed verstaan worden, als wij het vergelijken met hetgeen thans bestaat en gebeurt. En dan komt het ernstige slot: Niet om U af te schrikken, M.H., heb ik U al die vereischten van den geschiedkundige opgenoemd; maar om U het standpunt aan te wijzen dat de historie in onzen tijd bereikt heeft. Die zich aan de wetenschap wil wijden, moet weten dat hij haar niet dan met inspanning van alle krachten waardiglijk kan dienen. Maar iets anders is het aan den opbouw der wetenschap mee te werken, iets anders zich hare uitkomsten eigen te maken. Het laatste wordt van U allen gevorderd, het eerste slechts van wie er roeping toe gevoelt. Ik zal mij verheugen indien er onder U gevonden worden die zich geheel aan de historische wetenschap wijden willen; al mijn tijd, al mijne vermogens wil ik aan hunne vorming gaarne ten beste geven. Maar voor zulk een opleiding bestem ik deze lessen niet. Slechts op enkele aanstaande geschiedvorschers mag ik rekenen, en de meesten Uwer zouden slecht gediend zijn, indien ik hen als zoodanig behandelde. Gij wenscht de geschiedenis als bijvak te beoefenen, en Gij verlangt teregt dat ik U de groote resultaten zal mededeelen, en niet bezig houden met de langwijlige onderzoekingen waaruit deze zijn voortgevloeid. Ik hoop niet te vergeten tot welke hoorders ik spreek. De wet schrijft inzonderheid aan de juristen het bijwonen van deze lessen voor. Ongetwijfeld, in de on- | |
[pagina 105]
| |
derstelling dat regtsgeleerden niet genoeg hebben aan de kennis der hedendaagsche instellingen en wetten, maar dat zij ook moeten leeren hoe het bestaande geworden is. Daarom stel ik mij voor uit het gezigtspunt van het tegenwoordige het verledene te beschouwen. Ik wil U in het verledene den oorsprong aanwijzen van hetgeen thans bestaat. Ik wensch Uwe aandacht vooral te vestigen op die tijdperken, die gebeurtenissen, die personen, wier invloed beslissend is geweest voor de ontwikkeling van ons volksbestaan, voor de vestiging van onzen staat. In bijzonderheden zal ik mij zoo weinig mogelijk begeven, omdat de tijd kort is, die voor het historisch onderwijs wordt afgezonderd. Waarschijnlijk zullen er onder U zijn, die, reeds bekend met den algemeenen gang onzer geschiedenis, veel zullen hooren hetgeen zij al weten. Voor dezulken zal ik over weinige weken een bijzonder collegie openen, waar zij een weinig bekend en toch zeer belangrijk tijdvak onzer geschiedenis, de laatste helft der vorige eeuw breedvoerig en in de bijzonderheden zullen hooren beschrijven. Op die wijs hoop ik aan aller behoeften te beantwoorden. Van U vraag ik met aandrang dat Gij niet versmaden zult wat ik U aanbied, dat Gij een ijverig gebruik zult maken van de gelegenheid die ik U open, en dat Gij de goede getuigenis zult regtvaardigen, die gisteren mijn voorganger van U heeft gegeven. Van U vraag ik met vertrouwen dat Gij een belangstellend gebruik maakt van de gelegenheid, die ik U open en dat Gij metter daad toont, meer van U zelven te vorderen dan noodig is om aan de letter van de wet te voldoen. |
|