Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1901
(1901)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Over Bezweringsformulieren.Van al wat tot de volkskunde behoort bevat ongetwijfeld de alleroudste stof en is daarom bijzonder belangrijk hetgeen aan tooverformules, tooverspreuken, bezweringsformulieren, zegenspreuken en dgl. uit ouderen en lateren tijd is bewaard gebleven. Wel is dit uit den oudsten tijd der Germanen niet veel, immers het Christendom stond er vijandig tegenover en deed dus al zijn best om de sporen er van zoo zorgvuldig mogelijk uit te wisschen en, als het kon, deze overblijfselen van het heidendom te vernietigen. Daarbij kwam nog dat de ‘incantatores’, die ze kenden, er alle belang bij hadden om hunne tooverspreuken geheim te houden, daar zij den dienst deden van geheime geneesmiddelen en dus hun middel van bestaan uitmaakten. Doch daar het voor mensch en dier beide van het grootste gewicht was, dat de kennis dier middelen niet verloren ging - eeuwenlang was de volksgeneeskunde de eenige medische wetenschap der Germanen -, zoo bestond er in elk geval eene mondelinge overlevering, waarvan men het om de eene of andere reden gewenscht kon vinden haar op te teekenen en aldus aan de vergetelheid te ontrukken. Zoo is ons uit den oudsten tijd der Germanen althans iets bewaard, doch slechts zeer weinig in zijn oorspronkelijken heidenschen vorm. Toch bevat datgene wat wij bezitten allerlei herinneringen, zoo niet in den inhoud, dan toch in den vorm, aan den tijd die aan het Christendom voorafging, en zelfs, gelijk wij zien zullen, aan den Indogermaanschen voortijd. | |
[pagina 4]
| |
Het is mijne bedoeling in de volgende bladzijden nog eens de aandacht te vestigen op deze belangrijke uiting van het volksleven uit een vroegeren tijd, waarvan nog heden niet alle sporen zijn vernietigd; na te gaan hoe wij aan onze berichten daarover zijn gekomen en waar het materiaal, waaruit wij onze kennis putten kunnen, berust; op de merkwaardigste en belangrijkste verschijnselen in de ons overgeleverde bezweringsformulieren opmerkzaam te maken en ze onderling te vergelijken; eene interessante verzameling van voor het grootste gedeelte onbekende formulieren, ons in een Gentsch hs. bewaard, ter sprake te brengen en daaruit enkele voorbeelden bekend te maken; eenige mededeelingen te doen aangaande de wijze, waarop de bezweringen werden gebruikt, en eindelijk te wijzen op eenige treffende punten van overeenkomst tusschen formulieren uit twee zeer verschillende eeuwen en ver verwijderde streken, welke ons recht geven den oorsprong dezer overblijfselen der beschaving van een vroeger tijdperk te zoeken bij het Indogermaansche stamvolk. | |
I.Bijna al wat wij van het bestaan en het gebruik van tooverspreuken en bezweringsformulieren uit den vroegeren tijd der Germanen weten, berust gelijk ook een deel van het ons ten dienste staande materiaal zelf, op onopzettelijke mededeelingen van personen, die er krachtens hun ambt of uit overtuiging tegen te velde trokken. Rechtstreeks weten wij er alleen iets van door Tacitus, die in zijne GermaniaGa naar voetnoot1 dit onderwerp aanroert, doch veel meer leeren wij uit de verbodsbepalingen tegen de ‘sortilegi, auguria, phylacteria et incantationes’ in | |
[pagina 5]
| |
het Capitulare van Karloman van 742Ga naar voetnoot1. Zeer merkwaardig is ook eene voor ons bewaard gebleven preek (Homilia de Sacrilegiis)Ga naar voetnoot2, waaruit duidelijk blijkt - hetgeen men ook van te voren vermoedt - dat het aantal in omloop zijnde spreuken en formulieren zeer groot is geweest. Immers voor iedere ziekte van mensch en dier, voor iedere ramp of ieder ongeluk, dat iemand kon overkomen, zal eene afzonderlijke formule hebben bestaan, om niet te spreken van de tooverspreuken, waarmede men een ander nadeel meende te kunnen toebrengenGa naar voetnoot3. Ook door hetgeen uit latere tijden en zelfs uit den tegenwoordigen tijd is opgeteekend, wordt dit vermoeden bevestigd. Verder wijs ik op de boeken, waarin zijn opgeteekend de formulieren, waarvan men zich bediende bij het uitbannen (exorcizare) van booze geesten of heksen (pythonissae)Ga naar voetnoot4. Deze zijn in het Latijn opgesteld, als voorgeschreven door de kerk; doch, al wilden wij deze boeken ook veel liever bezitten in de landtaal, ook in hun Latijnschen vorm valt er voor ons veel uit te leeren. Vooral belangrijk zijn in dit opzicht een tweetal Utrechtsche hss. Het eerste is een papieren hs., indertijd behoord hebbende aan Prof. H.J. Royaards te Utrecht, en daarna aan den Heer Vincent van Gogh te Amsterdam. Het is een liber exorcismorum, en bevat eene beschrijving van de kerkelijke plechtigheden, die moeten worden verricht, en de verschillende formulieren, welke voorgeschreven | |
[pagina 6]
| |
zijn, bij het uitbannen van den duivel of de booze geesten, die de menschheid in de middeleeuwen maar niet met rust wilden latenGa naar voetnoot1. Gallée heeft in Archief voor Kerkgesch. 7, 377-385 er uittreksels uit medegedeeld. Op de eerste bladzijde staat: ‘incipit ordo exorcismorum contra morbum animalium vel hominum vel pecorum. Et contra omnia phitonisata (al wat behekst is)’. Dan worden verschillende duivelbanningen beschreven met de daarbij behoorende ‘conjurationes, aspersiones cum aqua benedicta, benedictiones panis et salis, benedictiones et conjurationes aque, orationes’ enz. Voor mijn doel is dit hs. van geen rechtstreeksch belang; er komen onder die door de kerk voorgeschrevene geene formulieren voor, uit een christelijk oogpunt van verdacht allooi, wat wel het geval is met het andere hs., dat in allerlei opzichten met dezen codex kan worden vergeleken, doch aan Gallée onbekend was. Dat andere hs. is een codex der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, no 315, uit de 15de eeuw, afkomstig, blijkens een inschrift, van het klooster Eemsteyn bij Dordrecht en eveneens getiteld Liber ExorcismorumGa naar voetnoot2. Daarin is ons een groot aantal uitbanningsformulieren en duivelbezweringen van allerlei soort bewaard, en daaronder zijn ook enkele ingeslopenGa naar voetnoot3, die, als uitingen van heidensch | |
[pagina 7]
| |
bijgeloof, door de geestelijkheid zelve werden afgekeurd. Bij een der formulieren, waarop ik straks terugkom, een middel om gestolen goed terug te krijgen en den naam van den dief te ontdekken, staat met eene jongere hand aan den kant bijgeschreven ‘sed modus iste nullo modo practizandus, quia omnino prohibitus et illicitus est.’ Wij vinden in dit boek, waarop reeds voor jaren de aandacht gevestigd is door Prof. Moll, o.a. eene ‘benedictio ignis, in quo comburanda sunt thus, rutha vel sulphur contra demoniacos’; eene ‘benedictio salis et panis pro salute hominum et animalium’; een ‘modus restituendi butirum per pytonissas ablatum’; een ‘exorcismus legendus quando est defectus in cerevisia, vel in tinctura vel in frumento vel in aliis quibuscumque rebus’; een hoofdstuk ‘de strepitu et exercitibus nocturnis’; eene ‘benedictio domus novae quae vel a demone vel a spiritu inquietatur’; ‘conjurationes contra tempestates tonitruorum (aldus) et fulgurum, concitatas per maleficos’; een ‘modus exorcizandi maculas oculis adherentes’; een ‘modus benedicendi et consecrandi aurum, thus et mirram in die epiphanie (vgl. beneden, bl. 51 noot 1) contra varios morbos quos longum foret recensere, qui per demones nobis inferuntur’. Ook vinden wij allerlei aanwijzingen aangaande het onderwerp, dat ons bezig houdt, in de zoogenaamde BiechtboekenGa naar voetnoot1, zooals o.a. in het licht is gesteld door Moll en Verwijs in twee artikelen in Moll en De Hoop Scheffer's Studiën en Bijdragen, dl. 2, bl. 386-414Ga naar voetnoot2. In een ‘Biecht- | |
[pagina 8]
| |
spiegel’ uit de eerste helft der 15de eeuw komen naar aanleiding van het eerste der Tien Geboden een twintigtal vragen voor, zooals die bij de biecht gebruikelijk waren, alle betrekking hebbende op afgoderij, waaronder dan samengevat wordt al wat er aan heidensch bijgeloof nog onder het volk in omloop was. Daaronder vindt men ook deze vragen: 12. Hebdi dat sweert yet besproken of besworen? 13. Hebdi dat dinc yet besworen of besproken, dat ghi verloren hadt? 14. Hebdi eenich cruut besproken? 15. Hebdi dat yser of dat water yet besproken?Ga naar voetnoot1 En uit een biechtboekje uit het begin der 16de eeuw van Meester Godschalc Rosemondt van EyndovenGa naar voetnoot2 deelt Verwijs ons mede (t.a.p. bl. 401) een ‘leringhe teghen die temptacie vant ongheloof’, waarin o.a. deze zinsneden voorkomen: ‘ic heb met menyge manieren van supersticiën ende onghelove omgegaen; als ick yet verloren heb oft om kinderen ende knechtkens te crygen, so heb ick sommige cruyen oft scriften over my gedragen’, en ‘ghy sult die priester te kennen geven alle die wycheliën, supersticiën ende manieren van ongheloove, daer ghi mede hebt omghegaen, die ghemeenlick wten boecke van den SpinrockGa naar voetnoot3 worden ghenomen’. | |
[pagina 9]
| |
Uit deze mededeelingen, welke met andere, ontleend aan de protocollen der heksenprocessen, zouden kunnen worden vermeerderd, kan men zich althans eenig denkbeeld maken van den omvang dezer soort van bijgeloof in vroegeren tijd. Een merkwaardig bewijs daarvoor is ook te putten uit de belangrijke rol, in onze taal sedert eeuwen gespeeld door het ww. belezen, en uit de verschillende opvattingen, die het uit de oorspronkelijke, op dit bijgeloof berustende, heeft ontwikkeldGa naar voetnoot1. En dat het nog niet geheel tot het verledene behoort, is bekend. In vele streken van Noord- en vooral Zuid-Nederland is nog volstrekt niet ongewoon het ‘belezen’ of ‘bezweren’, het bannen van een boozen geest, die voor de oorzaak van eene ziekte, kwaal of ramp wordt gehouden, door het uitspreken van liturgische gebeden of ook van bepaalde formulieren. Vooral is, naar het nog heden heerschende volksgeloof, een zevende zoon de geschikte persoon om als belezer dienst te doenGa naar voetnoot2. In zijn boek over Volksgeneeskunde in Vlaanderen deelt de Heer De Cock ons daarover allerlei wetenswaardigs mede. Verschillende ziekten tracht men, | |
[pagina 10]
| |
behalve door bedevaarten (beêwegen) naar plaatsen waar bepaalde heiligen worden vereerd, te genezen door ‘aflezers’ of ‘bezweerders’. Op bl. 12 o.a. lezen wij: ‘Het getal der genen die buiten en binnen de steden sommige kwalen ‘aflezen’ is nog grooter (dan dat van de knijpdokters). Men vindt hier ‘aflezers’ en ‘bezweerders’ te Denderleeuw, Denderwindeken, Nederhasselt, Wambeek en Borgt-Lombeek, dus vijf voor den omtrek van Ninove alleen.’ Men vergelijke verder in den bladwijzer de lange lijst van bladzijden, waar over ‘aflezen’ gesproken wordt. Ook in ons vaderland is nog heden op het platte land het ‘belezen’ meer of minder algemeen bekend. Zoo verhaalt ons Waling Dijkstra in zijn boek over het Friesch Volksleven (2, 179) van een duivelbanner in de Knijpe te Heerenveen, en van iemand te Ooststellingwerf, die zwerende vingers kon ‘bespreken’. Hij nam het aangetaste lid voorzichtig tusschen duim en vinger, draaide er een paar malen omheen onder 't uitspreken van eenige onverstaanbare woorden, en ontvluchtte dan plotseling den lijder, ten einde dezen de gelegenheid te benemen zijn helper te bedanken; dit laatste mocht niet geschieden, omdat het de bezwering krachteloos zoude makenGa naar voetnoot1. Ook in andere deelen van ons land, b.v. Groningen, Overijsel, Gelderland, Noord-Holland, e.e. vindt men nog heden personen die iemand de koorts kunnen afnemen, hem van wratten kunnen afhelpen of beginnende zwerende vingers, verstuikingen, rhumatiek enz. genezen door bestrijken en | |
[pagina 11]
| |
eene formule. In Groningen zijn nog heden, volgens schriftelijke mededeelingen aan Dr. Boekenoogen, duivelbanners, die behekste lieden kunnen genezen en heksen aanwijzen. Verder zijn daar ‘bestriekers,’ die door ‘bestrieken’ of ‘knoffelen’ genezing brengen (vgl. Molema, Wdb. d. Gron. Volkst. op knoffelband). Gewoonlijk kunnen ook de bestriekers de koorts ‘afschrijven’, over welke uitdrukking beneden nog nader zal worden gehandeld. | |
IIWij zullen nu tot de bespreking der bezweringsformulieren zelve overgaan, en allereerst nagaan wat er al zoo uit verschillende tijden aan materiaal voor ons is bewaard, en waar het te vinden is. Ik moet evenwel vooropstellen, dat ik er niet aan denken kan in dezen volledig te willen zijn. Want de ons ten dienste staande bouwstoffen liggen grootendeels verspreid in tal van tijdschriften, gedurende omstreeks eene halve eeuw in verschillende landen van Europa verschenen, en wachten slechts op den man, die de verdienstelijke maar omvangrijke taak op zich zal nemen om deze voor de geschiedenis van het volksleven zoo belangrijke bijdragen te verzamelen en te ordenen. En dit zou men natuurlijk moeten voegen bij datgene, wat reeds is bijeengebracht in de vrij talrijke boeken, die opzettelijk over het volksleven en volksgeloof handelen. Ik stel mij alleen voor op het belangrijkste, dat voor ons uit verschillende tijden is bewaard, de aandacht te vestigen en daarmede de bespreking eenar nog weinig bekende verzameling bezweringsformulieren en zegenspreuken uit een Gentsch hs. te verbinden. Wat ons uit den alleroudsten tijd van de tot het Christendom bekeerde Germanen is overgebleven, is, zoo- | |
[pagina 12]
| |
als ik reeds zeide, luttel in aantal in verhouding tot hetgeen, ook blijkens de bovengenoemde zijdelingsche berichten, moet bestaan hebben. Het zijn in de eerste plaats de twaalf spreuken, besproken door Kögel, in Paul's Grundriss 2, 160 vlgg. Daartoe behooren o.a. de beide Merseburger tooverspreuken, waaronder eene ter genezing van een kreupel paard; verder eene tegen wormen als ziektekiemenGa naar voetnoot1, eene tegen vallende ziekte en eene tegen neusbloedingen. Uit denzelfden tijd, althans tot de oud-germaansche periode behoorende, zijn eenige andere medegedeeld en besproken door den genialen man, voor wiens blik geene enkele zijde van het leven der Germanen van alle tijden verborgen bleef, en die met zeldzame scherpzinnigheid en speurzin overal wist te ontdekken en op te sporen al wat dienen kon om daarover licht te doen opgaan; ik bedoel natuurlijk Jacob Grimm, aan wien naar aanleiding van hetgeen hij voor dit onderdeel der wetenschap heeft gedaan, een warm woord van diepgevoelde hulde is gebracht door Kuhn, in zijn Zeitschr. (13, 50). In zijne Mythologie heeft hij het onderwerp op zijne gewone, diepe en breede, wijze besprokenGa naar voetnoot2, en in het aanhangsel (bl. 492 vlgg.) meer dan vijftig formulieren bekend gemaakt uit verschillende tijden en streken der Germaansche wereld. Men vindt er bezweringen tegen stekende pijn, jicht, koorts, verschillende tegen wormen (vgl. beneden bl. 33 vlg.), tegen bloedingen, beenbreuk, den schadelijken invloed van hagelslag, verscheurende dieren, ziekten van het vee. Ook vindt men er formulieren om verloren vee en voorwerpen terug te vinden en zegenspreuken voor reizigers, | |
[pagina 13]
| |
voor vruchtbaarmaking der akkers en eene voorspoedige bevalling. Er zijn ook verscheidene Angelsassische bijGa naar voetnoot1, welke kunnen vermeerderd worden met enkele andere uit Grein-Wülcker, Bibl. d. Ags. Poesie 1, 312-330, o.a. een ‘neunkräutersegen’, twee andere redacties van het formulier om gestolen of verloren voorwerpen terug te krijgen, en een ander voor zwangere vrouwen. Zij bewijzen de hooge oudheid der bezweringsformulieren bij de Germanen, daar de Angelsassen ze, gelijk uit verschillende punten van overeenkomst blijkt, hebben moeten kennen vóór hunne verhuizing naar Engeland. Allerlei bezweringsformulieren, eveneens uit verschillende tijden en streken der Germanen, zijn in een hoogst belangwekkend opstel medegedeeld en besproken door A. Kuhn (Zeitschr. 13, 49-74 en 113-157), die op talrijke punten van overeenkomst in de Germaansche formulieren onderling de aandacht heeft gevestigd, en het eerst Oudindische en Germaansche zegenspreuken met elkander heeft vergelekenGa naar voetnoot2. Eene kleinere verzameling maakte Gallée uit verschillende hss. bekend in Germania 32, 452 vlgg., waar hij tevens de hoop uitsprak, dat een daartoe bevoegd en bereid geleerde zich verdienstelijk zou maken door het bijeenbrengen der overal verspreid liggende bouwstof. Zij bevat formulieren tegen slangen, wormen, oogziekten, bloedingen, buikloop, koorts en vallende ziekte, en een zegenspreuk voor eene voorspoedige geboorte. Aan het medegedeelde voeg ik thans eene andere zeer | |
[pagina 14]
| |
belangrijke verzameling toe, te vinden in een Gentsch hs. uit de 14de eeuwGa naar voetnoot1. Een gedeelte van den inhoud van dit hs. is uitgegeven door Jhr. Mr. N. De Pauw, in zijne Mnl. Ged. en Fragm.Ga naar voetnoot2, een ander door Dr. W. de Vreese, in zijne vanwege de Kon. Vlaamsche Akademie bewerkte uitgave van Geneeskundige Recepten en Tractaten, Zegeningen en Tooverformules. Met zijne zeer gewaardeerde toestemming doe ik hier eenige mededeelingen uit het nog niet verschenen gedeelte van dat werk, en door zijne welwillendheid ben ik in staat gesteld enkele der daarin voorkomende bezweringsformulieren in dit opstel te doen afdrukken. Het hs. zelf is niet eerst onlangs ontdekt: er staan reeds uittreksels van vermeld in Mone's Uebersicht der ndl. Volksliteratur älterer Zeit (1838). Onder no 520 spreekt hij over ‘Segen- und Beschwörungsformeln’, naar aanleiding van ditzelfde hs., en het door hem gegeven materiaal werd dan weder verwerkt door Van den Bergh in zijn Wdb. d. Ndl. Myth. bij zijne bespreking van tooverspreuken, bl. 343 vlgg. Doch de tijd om er het rechte gebruik van te maken was nog niet daar: thans, nu de formulieren met een rijken voorraad van oudere en hedendaagsche kunnen worden vergeleken, zijn wij beter in staat er de groote waarde van in te zien. In deze dus nog zoogoed als niet bekende verzameling vindt men eene rijke verscheidenheid van bezweringsformulieren van allerlei aard, meer dan vijftig in getal. Zij is de eenige, ons uit onze middeleeuwen bewaard, en is dus eene hoogst belangrijke aanwinst, niet alleen als bijdrage tot de kennis van ons volksleven in dien tijd, maar ook | |
[pagina 15]
| |
omdat de bezweringsformulieren, die vooral van mond tot mond gaan, gaandeweg van gedaante veranderen en verbasteren; oudere opteekeningen, die dien lateren, meer of minder onkenbaar geworden, vorm ophelderen en toelichten en ter vergelijking dienen kunnen, zijn dus zeer welkom, en des te kostbaarder naarmate zij zeldzamer zijn. Om een denkbeeld te geven van den rijkdom en de verscheidenheid dezer verzameling zal ik de titels of opschriften (die eene enkele maal ontbreken en door mij zijn aangevuld) er van mededeelen, en straks het een en ander er uit aanhalen, dat ter vergelijking kan dienen. Natuurlijk moet het meerendeel der formulieren dienen ter bezwering van ziekten, kwalen en ongemakken; men vindt er verschillende jegen de(n) corts (ook drie jegen de vierdedach corts en één jegen den corts eer hi versondaecht is, een zondag over geduurd heeft), twee jegen den kanker, twee ‘secheningen (seningen)’ om seere bursten te ghenesene, twee jegen den tantswere, drie ‘seninghen’ tegen ‘brand’ (daer men den brant mede afleest), eene ‘secheninghe’ dienende ‘toot neghenderande brande van santen’Ga naar voetnoot1, twee jegen den tantzweere, eene seninghe van sente loys evele (waarschijnlijk een gezwel of abces, Mnl. Wdb. op loy), een tegen den huuf (om de huig te lichten, vgl. Mnl. Wdb. op huuch), een tegen eksteroogen (omme | |
[pagina 16]
| |
aexteroeghen te doene verdwinen); en verder tegen aambeien (spenen), om bloet te stelpen, tegen geelzucht (ghelusiecheit), loslijvigheid (den verdighen lichame), den fijt (om den vijc te slaen in den vinger), diarrhee (den sciten), vier tegen slapeloosheid (om slaepen ende ruste te hebben) en tegen de plane (eene zweer)Ga naar voetnoot1. Doch ook voor allerlei andere zaken vindt men er formulieren, en die zijn nog wel zoo belangrijk, omdat men spreuken tegen ziekten en kwalen al van te voren verwacht: een moet er dienen om de schadelijke werking van een pijl te bezweren (jegen den schicht), een om hetzelfde te doen ten opzichte van een zwaard (omme een zwert sine snede te nemene), twee om verloren voorwerpen terug te vinden (omme te vinden dinc dat verloren es), een om de vogelentaal te verstaan (omme te verstane der voglen sanc), twee omme zuvel te onttooverne, een om een geheim te weten te komen (omme te wetene dat gesciet es), een om zich bemind te maken (omme ghemint te werden met allen lieden), en twee om zich liefde te verwerven (om te hebben minne van enen wive) of genegenheid op te wekken (omme te makene minne tusschen manne ende wijf). Alvorens enkele der hier aangeduide formulieren mede te deelen, vermeld ik het een en ander van hetgeen ons in later aangelegde verzamelingen bewaard is. De belangrijkste van alle is ongetwijfeld die van Karl Bartsch, in zijn boek getiteld Sagen, Märchen und Gebräuche aus Meklenburg, het voor volkskunde bij uitstek vruchtbare land. Bartsch heeft daar (dl. 2, bl. 318-460) eene buitengewoon groote hoeveelheid zegenspreuken en bezweringsformulieren, meer dan vijfhonderd in getal, | |
[pagina 17]
| |
waaronder verscheidene uit vroegere eeuwen, ontleend aan oude protocollen, bijeengebracht, en in zijne inleiding allerlei belangrijke en wetenswaardige opmerkingen gemaakt over het gebruik er van. Wil men een zoo volledig mogelijk overzicht hebben van de zeer verschillende gevallen, waarin men zich nog in den tegenwoordigen tijd van dergelijke spreuken en formulieren bedient, dan kan men niet beter doen dan zich te verdiepen in deze voor de volkskunde zoo rijke goudmijn. Voor Engeland is het belangrijkst het boek van Northall, English Folk-Rhymes, waar men op bl. 108-159 eene verzameling formulieren voor bezweringen vindt, minder rijk dan die van Bartsch, doch met interessante parallellen van die, welke in zwang zijn op het vaste land. Formules uit de 16de eeuw vindt men in Wolf's Zeitschr. f.D. Myth. 1, 279 vlgg. (hedendaagsche aldaar bl. 198-203) en vooral in Urquell, Neue Folge 2, 101-105, 172-175, 241-244 uit twee Heidelbergsche hss. (Coda Pal. Germ. 264 en 255) medegedeeld door Otto Heilig. Het eerste hs. bevat ongetwijfeld nog veel meer, dat voor ons onderwerp van belang is, te oordeelen naar hetgeen de Heer Heilig op bl. 102 zegt dat hij heeft weggelaten (vgl. ald. bl. 241-244)Ga naar voetnoot1. Voor Zuid-Nederland is de voornaamste bron het boek van den Heer De Cock, getiteld Volksgeneeskunde in Vlaanderen, waarin het onderwerp, dat ons bezig houdt, grondig wordt behandeld en door een rijken voorraad van voorbeelden toegelicht. Tal van bezweringsformulieren, zoowel uit de Vlaamsche als uit de Waalsche gewesten staan daarin opgeteekend (men zie de lange lijst van bladzijden, waar men verwachten kan iets te vinden, | |
[pagina 18]
| |
in den bladwijzer op aflezen), ook verscheidene uit andere landenGa naar voetnoot1, met name uit verschillende streken van DuitschlandGa naar voetnoot2 en de verstandige door den Heer De Cock gemaakte opmerkingen en gegeven verklaringen verhoogen zeer de waarde van het boek. Een paar belangrijke ‘besweringhen tegen alle soorten van tooverijen’ staan geboekt in Ons Volksleven 4 (1892), 54 vlgg. en 73 vlgg. Verder vindt men allerlei bouwstof hier en daar verspreid in dit en andere Zuidndl. tijdschriften, als Volkskunde, Biekorf, 't Daghet in den Oosten, Volk en Taal en Rond den Heerd. 'Voor en door ons vaderland is in dezen nog weinig gedaan: enkele bijzonderheden vindt men in Waling Dijkstra's boek Uit het Friesche Volksleven. Eene nog onuitgegeven, doch niet groote, verzameling berust bij den grondigen kenner van al wat het gebied der volkskunde betreft, mijn vriend Boekenoogen, die mij ook voor dit opstel verschillende bouwstoffen aan de hand gedaan en bronnen aangewezen heeft, en wiens welkome opmerkingen en met erkentelijkheid ontvangen wenken beide aan vorm en inhoud van dit opstel zeer zijn ten goede gekomen. Uit zijne verzameling heeft Boekenoogen er eenige medegedeeld in zijn leerzaam opstel over ‘Onze Rijmen’ in de Gids van 1893, IV, 298. Men vindt ook het een en ander in het Wdb. d. Ndl. Myth. (bl. 320-346) van Van den Bergh, die op het voetspoor van Grimm bij ons te lande het eerst op dit volksgeloof heeft opmerkzaam gemaakt, en, van | |
[pagina 19]
| |
het belang er van overtuigd, allerlei feiten en handelingen, op bijgeloof betrekkelijk, heeft bijeengebracht. Er moet echter bij ons nog veel meer verzameld worden; vooral in het oosten van ons land is zeker nog veel bouwstof te vinden; laat ons hopen, dat de onlangs opgerichte ‘Vereeniging tot onderzoek van Taal en Volksleven in het Oosten van Nederland’, die een driemaandelijksch blad zal uitgeven, er in zal mogen slagen om onzen voorraad ook van bezweringsformulieren aanmerkelijk te vermeerderen. Mogen allen, onder wier oogen dit opstel komt, zich er door opgewekt gevoelen om hun oor te luisteren te leggen voor datgene wat zij in hun kring, op ons onderwerp betrekkelijk, kunnen vernemen, en het aldus aan de vergetelheid ontrukte, de door hen opgeteekende rijmpjes of rijmlooze spreuken, als bezweringen gebruikt tegen allerlei schadelijke invloeden, mededeelen aan den Redacteur van het Tijdschrift Volkskunde, den Heer A. de Cock te Denderleeuw, of aan Dr. Boekenoogen alhier. Voor het Oosten van ons land vinden de verwachte formulieren eene aangewezen plaats in de zoo even genoemde Driemaandelijksche BladenGa naar voetnoot1. Hetgeen voor ons land tot heden is opgeteekend, is nog betrekkelijk weinig. Men mag daarbij voegen een deel van hetgeen uit Zuid-Nederland is verzameld, immers men kan aannemen, dat dit in soortgelijken vorm ook voorhanden zal zijn in onze zuidelijke gewesten, met name in Limburg en Noord-Brabant. En zoo vindt men werkelijk het een en ander uit die gewesten in de Zuidnederlandsche tijdschriften, boven genoemd, doch het is | |
[pagina 20]
| |
gering in omvang. Het voornaamste gedeelte van hetgeen uit ons land is bekend geworden bestaat natuurlijk hier als overal elders uit formulieren tegen ziekten, kwalen en ongemakken, tegen de koorts, den hik, de nachtmerrie, booze droomen, onrustig slapen; ook om een nieuwen tand te krijgen, om ratten te verjagen, een dollen hond onschadelijk te maken, om een visch te doen bijten, een slak uit zijn huisje te doen komen, bijen te lokken; enkele weinige, worden gebruikt tegen ongemakken van het vee, of met betrekking tot levenlooze voorwerpen, b.v. om eene kam te bezweren een kind geen zeer te doenGa naar voetnoot1. | |
III.Wat den vorm der formulieren betreft, merken wij in de allereerste plaats op, dat hij onder den invloed van het aan dit bijgeloof vijandige Christendom is gewijzigd: de zaak zelve is het niet bij machte geweest te doen verdwijnen, maar zij is schijnbaar onschadelijk gemaakt door het verchristelijken van den vorm. Evenals de stichters van het Christendom in de Germaansche wereld hebben gehandeld met de geliefde heidensche feesten, waarvoor zij andere ongeveer in denzelfden tijd hebben in de plaats gesteld, die weliswaar een geheel ander doel hadden, doch waarop de vroegere feestvreugde en vroolijkheid, waarvan men noode afstand deed, kon worden overgedragen, zoo deed men ook met de bezweringsspreuken. | |
[pagina 21]
| |
De heidensche formulieren zelve geraakten wel in onbruik, doch de cadans en de eigenaardige ouderwetsche vorm zaten nog vast genoeg in het oor, om naar hun voorbeeld nieuwe te maken, en deze werden even vlijtig gebruikt als de vroegere heidensche, die eigenlijk voortleefden, ‘nur mit ein bisschen andren worten’. In de plaats van de oude Germaansche godheden kwamen de namen van den Vader, den Zoon, den Heiligen GeestGa naar voetnoot1, en van de mannelijke en vrouwelijke heroën van het Christendom, bovennatuurlijke zoowel als aardsche, aartsengelen zoowel als heiligen. Men riep schutspatronen aan en hemelgeesten, bezwoer ‘bi den heiligen bloede’ en ‘bi den heiligen vijf wonden ons Heren’, men bad tot Sint Jan en Sinte Susanne en Sinte Aechte, kleedde de formulieren aan met kerkelijke dienstplechtigheden en gebeden, strooide met kwistige hand er Ave Maria's en Pater Noster's door heen, verzuimde niet in den naam der Heilige Drieëenheid te besluiten, ontleende zijne beelden en vergelijkingen aan bijbelsche personen en plaatsen, b.v. Job en den Jordaan, doch de heidensche kleur kon al het water dezer heilige rivier er niet van afwisschen. Eéne bezwering in het Gentsche hs. heeft plaats ‘bi den vader ende bi den sone ende bi den heleghen gheest ende bi den trone ende bi alle hemelschen heerscape ende bi cherubim ende bi desen IIII hoghen namen gods: Emanuel, Adonay, Eloy, TetragrammatonGa naar voetnoot2.’ | |
[pagina 22]
| |
En hoe goed men de kunst verstond om een heidensche kern te omwikkelen met het klatergoud en de versierselen van het Christendom, zal duidelijk blijken uit het straks te noemen Latijnsche bezweringsformulier om een gestolen voorwerp terug te krijgen en den naam van den dief te ontdekken. Wel werd er ook tegen deze verchristelijkte bezweringen gewaarschuwd; o.a. lezen wij in het Landtgebott van Maximiliaan, Hertog van Beieren (a. 1611), medegedeeld door Verwijs (boven t.a.p. bl. 412): ‘dergleichen segen [seyn] nicht destoweniger superstitios und aberglaubisch, wann schon von Gott und der heyligen dreyfaltigkeit, der hochwürdigsten junckfrawen Maria und andern lieben heiligen darinne meldung beschiecht, oder ettliche vatter unser etc. vor und nach knyent gebettet werden müssen ..., seytemalen der leidige teuffel sich nit selten in eyn engel des lichts verstellen thut und in nichten sich mehrers bemühet und bearbeit, als dass er die menschen underm schein des guetens und der gottseligkeit betriege und in das ewige verderben stürtze’Ga naar voetnoot1. Doch de stemmen die er zich tegen verhieven, maakten weinig indruk, en zoo zijn dan, in hun verchristelijkten vorm, allerlei formulieren in rijm en onrijm tot op den | |
[pagina 23]
| |
huidigen dag blijven leven. Natuurlijk zijn er sommige door veranderde omstandigheden onnoodig geworden en in onbruik geraakt; zoo zal men spreuken tegen de schadelijke werking van pijl en zwaard thans nergens meer aantreffen, maar andere zijn nog volstrekt niet vergeten: eenige voorbeelden, ontleend aan Bartsch en De Cock, zullen straks nog ter sprake komen. Hetgeen bij de bezweringsformulieren in het algemeen, en dus ook bij het aanroepen van de verschillende heiligen vooral moet worden opgemerkt, is dat hier, evenals bij de niet wonderdadige geneeskunst, waarbij eene veel grootere mate van geloof verondersteld en gevorderd werd dan heden ten dage, eene bijzonder belangrijke rol gespeeld werd door de sympathie, d.i. eene gemeenschappelijkheid van gevoel of een gevoel van gemeenschap tusschen den lijder aan den eenen kant en de geestenwereld of ook het eene of andere natuurwezen of zelfs een levenloos voorwerp, waarbij men zich iemand dacht, aan den anderen kantGa naar voetnoot1. Hoe groot het aandeel van de sympathie ook in deze in de middeleeuwen gewone geneeswijze is geweest, blijkt uit niets duidelijker dan hieruit dat deze naam op de middelen zelve is overgegaan en ettelijke bij Bartsch uit verschillende boeken medegedeelde voorschriften tegen allerlei kwalen en ongemakken genoemd worden: ‘ein simpartie’Ga naar voetnoot2. Aan deze sympathie wordt dan ook in de | |
[pagina 24]
| |
beschouwingen van Grimm, Bartsch en De Cock eene aanzienlijke plaats ingeruimd. Zij kan zich op verschillende wijzen uiten. Vooreerst door een voorwerp, dat op de eene of andere wijze met iemand in betrekking staat of komt, of aan wien men er bij denkt, te gebruiken als medium, ten einde daardoor eene zekere stemming bij iemand te wekken of den eenen of anderen toestand, b.v. zijn dood of zijne genezing, te bewerken. Zoo wordt b.v. in het Gentsche hs. voorgeschreven, als men zich de liefde van man of vrouw wil verzekeren, dan moet men een appel aan een boom bezweren, dat ‘so wie van di etet, dat hi oft si mi minnen moete’. Elders vindt men als middel om het hart van een minnaar te doorboren, aanbevolen dat men te middernacht met een pennemes moet prikken in een schouderbeen van een schaap, en daarbij een formulier opzeggen, waarvan de beide eerste regels zijn: 'Tis not this bone I mean to pick,
But my lovers heart I wish to prickGa naar voetnoot1.
Of als men wil dat iemand het leven verliest, dan neemt men eene doode kraai, dien men als een lijk omkleedt, in eene doos legt, en op plechtige wijze doopt met den naam van dengene dien men dooden wil. Dan doorsteekt men de borst van den vogel met zooveel naalden als waarvoor plaats is, en daarna wordt de doos met de kraai begraven op eene plaats waar nooit het schijnsel van zon of maan komt. En als dan de kraai tot ontbinding overgaat, zal ook diegene wegkwijnen, wiens naam men aan den vogel heeft gegevenGa naar voetnoot2. Hetzelfde doel wordt volgens | |
[pagina 25]
| |
het volksgeloof bereikt, indien men een poppetje van leem of was maakt, daaraan den naam geeft van iemand, dien men wil benadeelen, en daarop dan toepast de behandeling, die men den persoon toewenscht, welke door het poppetje wordt voorgesteld. Vgl. de plaat in Witkamp, Gesch. der Zeventien Nederlanden 1, 725, waar Robbert III van Artois (1302-1347) staat afgebeeld in gezelschap van een bezwerenden priester, trachtende door hekserij, nl. door toepassing van het hier beschreven bijgeloof, zijn neef, den Dauphin, van het leven te berooven. Een poppetje van was, dat den Dauphin moet voorstellen, ligt daar op de tafel. Zie Henri Martin, Hist. de France4 5, 18. Voor een ander deel berust de sympathie op eene uitwendige of toevallige overeenkomst van verschijnselen. Zoo vindt men bij Bartsch een groot aantal formulieren, gebruikt bij allerlei soorten van roos, waarin men zich wendt tot de bloem van dien naam of waarbij zij aangewend wordtGa naar voetnoot1. Op dezelfde soort van sympathie berust het middel, vermeld in het Gentsche hs. om vrede en eendracht te stichten tusschen huisgenooten, waarvoor men zich bedienen moet van een kruid, genaamd ‘amantilla’: de naam van het kruid herinnert aan lat. amare. Eveneens berust het op sympathieGa naar voetnoot2, dat bij bepaalde ziekten bepaalde heiligen worden aangeroepen, aan wie men de macht der genezing daarvan boven anderen toeschreef. Vele ziekten in de middeleeuwen werden zelfs genoemd met den naam van den heilige, van wien men vooral zijne heeling verwachtte. De vallende ziekte noemde men ‘Sinte Jans evel’, een bepaald gezwel of abces: ‘Sinte Loys evel’, belroos (zooals nog heden eene bepaalde | |
[pagina 26]
| |
soort): ‘Sint-Antonius vuur’: men kende een mal St. Andrieu, St. Firmin, Ste Geneviève, St. Germain, altemaal namen voor belroos (ook mal nostre Dame geheeten); een mal St. Mathelin of St. Nazaire of St. Victor voor zinsverbijstering, een mal St. Quentin voor waterzuchtGa naar voetnoot1, enz.; in de levens der heiligen zal men in den regel uitsluitsel vinden over den oorsprong der benaming. En het verwondert ons dan ook niet, dat b.v. Sint Laurens, die, gelijk men weet, den marteldood onderging door op een rooster te worden gebraden, aangeroepen werd tegen allerlei soorten van ‘brand’ (vgl. bl. 15 noot). En dat dit nog heden het geval is, blijkt o.a. uit een bezweringsrijmpje, in België (te Zevecote) bekend, en medegedeeld Biekorf 4, 176 (vgl. ook ald. 128 en Ons Volksleven 6, 58): Sint Laureins van 't Marialand
Is gekomen in ons Nederland
Gansch gebledderd en gebrand,
Wilt dit afteekenenGa naar voetnoot2 met uw gebenedijd' hand,
Dat 't niet verder in en brandt.
Zoo wordt nog heden St. Hubrecht, de patroon der jagers, aangeroepen tegen den beet van een dollen hond (Reinsb.-Düringsfeld, Calendrier Belge 2, 245); vgl. het door De Cock, bl. 330, medegedeelde St. Huiberts-gebedeken, uit Grimmingen bij Geertsbergen opgeteekend: Ik kwam al over St. Huibert zijn graf
Zonder stok en zonder staf.
Kwaden hond, sta stille!
Het is Sint Huiberts willeGa naar voetnoot3;
| |
[pagina 27]
| |
en werd in de middeleeuwen de hulp van Sinte Aechte, wie door Quintianus de borsten afgesneden werden, ingeroepen tegen zwerende borsten, gelijk in een der Gentsche formulieren geschiedt, en nog heden het geval is (Reinsb.-Düringsfeld, t.a.p. 1, 101). Het tweede punt van overeenkomst, hetwelk vele formulieren vertoonen en waarop alweder het eerst de aandacht gevestigd is door Grimm in zijne Mythologie (42, 1042; vgl. Kögel in Paul's Grundriss, 2, 162), is het verhaal van een feit of voorval, dat op de eene of andere wijze te vergelijken is met den toestand, waarvoor de bezwering moet dienen, en dat aan de eigenlijke formule voorafgaat, m.a.w. het epische begin van het formulier. ‘Es gehört’, aldus drukt Kögel het uit, ‘zu den charakteristischen Eigenheiten der germanischen Zaubersprüche, dass der eigentlichen Formel die Erzählung eines typischen Falles vorausgeschickt wird, in welchem sich der Spruch gleichsam zum ersten Male wirksam gezeigt hat. Man scheint durch die Erzählung des Präcedenzfalles die wirkende Macht sozusagen vinculieren zu wollen’. Ook hier hebben wij te denken aan de in de middeleeuwen zoo hoog geschatte sympathie: door de vergelijking met een gelijksoortig geval verwachtte men eene goede uitkomst. Door deze scherpzinnige opmerking, door Kögel, in dezen Grimm's leerling, gemaakt naar aanleiding van de eerste der twee Merseburger tooverspreuken, waarin wij reeds hetzelfde verschijnsel aantreffen, zullen wij iets beter begrijpen den, oppervlakkig beschouwd, eenigszins vreemden vorm van tal van middeleeuwsche formulieren. Zoo b.v. begint het formulier om verloren voorwerpen terug te vinden in het Gentsche hs. met: ‘Dat cruus Christi was geborgen in der erden, ende het es vonden van Sente Heleenen der coninghinnen in den helegen dienst des wonders: so | |
[pagina 28]
| |
moet dese verloren dingen vonden werden’. Verschillende formulieren tegen wormen (zie beneden, bl. 34) vangen aan met de vermelding van Job op den mesthoop, het toonbeeld van een door ziekten en kwalen weggeteerden lijder. Zoo in het Gentsche hs.: ‘Job lach in der messyen: hi bat den heleghen Kerste om boete van desen wormen’; in een door Grimm, Myth4. 3, 498 medegedeelden ‘segen gegen den blasenden wurm’Ga naar voetnoot1, ‘Job der lak in deme miste her clagete deme heilge Criste, wi syn gebeine essen die worme cleyne; do sprach der heilge Crist, wen nymandt besser ist: ich gebite dir worm, du siest wies adir swartz, geel adir gruene adir roet, in deser stundt siestu in dem pferde toet; in gotis namen amen’Ga naar voetnoot2; en in een Latijnsch formulier, medegedeeld door Gallée, Germania 32, 453: ‘Job simplex et rectus in sterquilinio sedebat, ad Dominum deum preces suas fundebat. In eisdem verbis, Domine, sana hominem istum a morsu vermiarum (aldus), sive sit harworm sive navelworm, sive berneworm, sive schafworm, sive quaseworm, sive varn, sive bersel, sive teneworm, sive hesper, sive cancer, sive cuiuscunque vermium sitis, precipio vobis ut moriamini et in eodem loco nunquam reveniatis, nunquam comperatis, nunquam carnem eius comedatis, nec ossa eius frangatis, nec sanguinem suum bibatis, nec quicquam sibi de cetero molesti inferatis’. De formulieren tegen ‘brand’ (zie bl. 15 noot) beginnen in het Gentsche hs. met: ‘Onse lieve here ende sente Kerstoffels quamen gegaen’; en ‘vleesch lach in viere; doe quam de goede sente Kerstiaen.’ Bij bezweringen tegen bloedingen wordt meermalen de doop van Christus | |
[pagina 29]
| |
in den Jordaan als uitgangspunt genomen. Zoo b.v. in eene formule, medegedeeld in Urquell, N. Folge 2, 104 uit een hs. der 16de eeuw: ‘Cristus und Sant Johannes gingen zu dem Jordan. Do sprach Jesus, der gut man: dauff du mich, Johannes. Er sprach: ich en mage, herr; der bach fleust zu sere. Uf hube Christus sein handt und that sein segen ûben den Jordan, das er gestünde. Also gestand dir dein ungerechtes blut. Also müs dem mensch geschehen. Das helff mir der gudt Crist’Ga naar voetnoot1. En dat ook in den tegenwoordigen tijd nog hetzelfde epische begin herhaaldelijk wordt aangetroffen, bewijzen verschillende bladzijden in het boek van den heer De Cock; zoo b.v. bl. 134: Sinte Jan kwam in den bosch gegaan en vond den Heer vóór hem staan’; bl. 135: ‘Sinte Pieter en Sint Jan zij zaten op een grooten steen’; bl. 169: ‘Peter stand unter einem Eichenbusch; da sprach unser lieber Herr Jhesus Christ zu Petrus’; zoo ook op bl. 248 (in een Waalsch formulier); 279; 236; 289; 300; 330 e.e.; ook bij Northall 135: ‘Peter sat weeping on a marble stone, Jesus came near and said: what aileth thee, o Peter enz.’, in de Gids t.a.p. bl. 298: ‘moeder Maria ging over den berg’ (zie bl. 57), en in talrijke bij Bartsch. Niet altijd evenwel is het gelijksoortige geval, dat in het bezweringsformulier voorkomt, uitgewerkt tot een verhaal; herhaaldelijk ook wordt het alleen genoemd in den vorm eener vergelijking. Men vindt er ook, waarin de vergelijking aan het verhaal wordt vastgeknoopt, en dit is de meest uitgewerkte vorm, waarin zich een formulier kan voordoen. Als voorbeeld noem ik een ogerm. formulier bij Kögel onder no. 8, tegen bloedingen van | |
[pagina 30]
| |
dezen inhoud: ‘Christus und Johannes gingen zum Jordan. Da sprach Christus: Stehe Jordan, bis ich und Johannes über dich gegangen sind. Wie der Jordan da stand, so stehe du, Blut’. Bij andere dient het verhaal zelf als eerste lid der vergelijking; zoo b.v. in het bij Grimm t.a.p. onder no. 8 medegedeelde: ‘dâ wart er getoufet vone Johane in demo Jordâne; duo verstuont der Jordânis fluz; ... alsô verstant dû, bluotrinne, durch des heiligen Christes minne’, waarbij dan in gedachte vóór ‘alsô’ moet worden aangevuld: ‘gelijk de Jordaan toen stil stond’. Een derde voorbeeld levert ons een recept, medegedeeld door Gallée in zijne uitgave van een Mnd. artsenijboek in Jahrb. Ndd. Verein 1889, bl. 124: ‘weder dit blôt. Min vrowe sunte Maria scot ene roden in dhe JordanenGa naar voetnoot1; de rode unstuont; also de rode untstunt, also untsta du, blôt, nu unde iummermer an godes namen’Ga naar voetnoot2. Zoo luidt de aanhef van het formulier om verloren | |
[pagina 31]
| |
voorwerpen terug te bekomen, boven vermeld, aldus: ‘Dat cruus Christi was geborgen in der erden ende het es vonden van Sente Heleenen der coninghinnen ...; so moet dese verloren dingen vonden werden’. Eene enkele maal komt na een verhaal, eene vergelijking voor, ontleend aan een ander feit of voorval. Het straks (bl. 27) genoemde latijnsche formulier, dat met de geschiedenis van Job begint, gaat daarna in de landtaal, het middelnederduitsch, aldus voort: ‘Also leet sy dy, worm, dyt vlesch to etende unde dyt been to brekende unde dit blot to drinkende, also unser leven vrouwen Sinte Mariën was, do se ere leve kynt an deme galghen des cruces hangende sach.’ Doch dit zal wel eene uitzondering of zeldzaam voorkomende vorm zijn geweest: het verhaal zelf, hetzij dan in dien vorm, of alleen de daaraan ontleende vergelijking, diende in den regel tot aanknoopingspunt voor de bezwering, welke men behoefde. In een formulier b.v. tegen zweren in het Gentsche hs. leest men: ‘so manic dy dattu en moet swellen noch sweren, maer dattu moets dwinen ende vergaen, als die wissen, daer onse here mede was gebonden’Ga naar voetnoot1; in dat tegen eksteroogen t.a.p.: ‘neem een been van het kerkhof ende noopt daermede driewerf dat oge ende segt: nu biddic onsen here Jhesu Kerst dat dese aexsteroge also sere dwinen moete alst vleesch van desen doden beene verdwenen is’Ga naar voetnoot2. En iets derge- | |
[pagina 32]
| |
lijks komt nog heden in verschillende formules voor; zoo b.v. in eene aan Dr. Boekenoogen uit Hilversum medegedeelde: ‘zweer, zweer, gelijk de doode onder de aarde zweert! ik wensch je goede reis naar de maan!’ en in verschillende bij De Cock; b.v. in een formule, ald. bl. 83: Herzsperr und Unterwachs, weich von meinem Kinde seine Rippen, wie Jesus von seiner Krippen’; ald. bl. 279, in een formulier uit Stiermarken tegen bloedingen: ‘in Gottes Reich stehen drei Brunnen, der eine giesst, der andere fliesst und der dritte steht stillGa naar voetnoot1, so soll auch dieses stehen in namen Gottes enz.’, en in een formulier uit Denderwindeke tegen ‘brand’ (t.a.p. 300): ‘de H. Laurentius werd gebraden op een rooster: hij en zwol niet op noch en verzwoorGa naar voetnoot2; ik hoop dat gij ook niet zult zwellen of verzweren’. In Opper-Frankenland wrijft men gedurende het luiden der begrafenisklok de likdoorns en zegt: | |
[pagina 33]
| |
Es läutet zu der Leich',
Und was ich greif', das weich',
Und was ich reib', nehm ab,
Als wie der Todt' im GrabGa naar voetnoot1.
Ten besluite van deze opmerkingen en voor nog andere in vroegeren tijd gebruikelijke vergelijkingen kan ik niet beter doen dan de woorden aanhalen van Jacob Grimm zelf, die ook dit, het aanwenden eener vergelijking, weder het eerst van allen heeft opgemerkt: ‘viele formen beruhen auf blosser sympathie zwischen gleichnis und wirkung. Das blut, das feuer, soll so still stehn wie Christus still am kreuz hieng; wie der Jordan still stand bei der taufe; wie die menschen am jüngsten tag still stehen werden. Das feuer soll seine funken behalten, wie Maria ihre jungfrauschaft behielt; dem wurm im fleisch soll so weh werden, als es Petro weh ward da er seines herrn marter sah; der huf so wenig brechen als gott je sein wort brach. Zuweilen steht aber die formel des gleichnisses in unmittelbarem bezug auf die wirkung, z.b. wenn ein friede gebeten wird gleich dem der zu Christi geburt herschte’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 34]
| |
IV.Thans nu wij eenig inzicht gekregen hebben in den vorm der bezweringsformulieren, zal ik enkele voorbeelden geven, ontleend aan het Gentsche hs. Ik kies daartoe een viertal, tegen wormen, tegen kanker, tegen koorts en om verloren of gestolen voorwerpen terug to bekomen. Wat ons daarin vooral treffen zal is, behalve verscheidene der besproken eigenaardigheden, de poëtische toon, de oudgermaansche rhythmus met talrijke alliteraties en rijmen beide, en de uitvoerigheid, waarin evenwel een Latijnsch formulier dat ik zal mededeelen, voor deze niet onderdoet. Op enkele kleinere trekjes, die verdienen te worden opgemerkt, zal ik gelegenheid hebben naar aanleiding van de teksten zelf de aandacht te vestigen. Allereerst dan deel ik het formulier mede tegen wormen, hetwelk behoort tot de oudste, ons overgeblevene, gelijk straks reeds is gebleken. Daarvan zijn ons verschillende voorbeelden en redacties bewaard gebleven; zij behooren onder de talrijkst vertegenwoordigde. Oppervlakkig beschouwd schijnt dit vreemd, doch men vergete niet, dat alle kleine diertjes, alle insekten, in de middeleeuwen zoowel in Duitschland als hier te lande, met den naam worm werden aangeduid, en indien men in dien tijd de bacteriën of bacillen had gekend, dan zouden ze ongetwijfeld met dezelfde algemeene benaming zijn genoemd. In Maerlant's Naturen Bloeme, boek VII, dat handelt over ‘alle woorme int ghemene’, worden alle insecten beschreven, o.a. de rups (een voorbeeld Couchy II, 195), de bij, de spin, de padde, de vlieg, de mug, de mier enz. Het mhd. wurm heeft soortgelijke beteekenissen, en wanneer wij letten op ons woord oorworm en op dial. meiworm voor meikever (te Deventer e.e.), dan zal ons dit zoo vreemd niet meer | |
[pagina 35]
| |
voorkomen. Voor de schadelijke werking van de wormen in het dierlijke lichaam denke men aan bolworm, oorzaak van hersenziekte bij schapen, en, op menschen toegepast, oorzaak van krankzinnigheid of ook slecht humeur, en aan den bekenden regel uit Warenar (113): ‘de man heeft een wonderlijke worm in de kop’Ga naar voetnoot1. De mnl. formulieren tegen wormen bedoelen met de benaming bepaaldelijk wormen als ziektekiemen, en zoo is het woord ook op te vatten in de Gentsche bezweringsformule, welke aldus luidt: ‘Job lach in der messyen + hi bat den heleghen Kerste om boete van desen wormen + dese worme waren menegherande + die Jobs vleesch aten + som wit + som swart + som root + nu manic dese worme doot + ic besweere den wormen + bi den vader + bi den sone + bi den heleghen gheest + dat ghi des bloets niet en laept + noch des beens en scaeft + noch des vleeschs en bijt + dat ghi steerft ende euwelike bederft + ic besweere den worrem bi den sceppere die hemel ende eerde sciep + dat ghi stervet ende eeuwelike bedervet + ik bezweere den woremen bi der reyner maghet sente Mariën + dat ghi stervet ende ewelike bedervet + nu stervet worme alle doot + dor den hongher ende dor den noot + in den name svaders + ende tsoens + ende tselechs Kerst + doen was die tijt alre best + doen gheboren was die heleghe Kerst + god van den hemele + mijne vrouwe sente | |
[pagina 36]
| |
Marie + god ente heleghe tijt + die seine dit vleesch + ende dit been + ende dit lijf + der woormen waeren IX (negene) + die waren gheworpen van den hemele + die Jobs vleesche aten + ende sine beene braken + ende sijn bloet soghen + drie wasser wit, iij wasser swart, iij wasser root + nu manic die worme bi den banne + bi den gode van hemelrike ende bi den goeden sente Janne ende bi den heleghen ewangeliën + ende bi myere vrouwen sente Mariën + dat sij niet en verterren dit vleesch + noch dit been + noch dit bloet + noch dit lijf + doe sterven die worme alle doot + dor den hongher + ende dor den noot + in den name tsvaders + ende tsoens + ende tselichs geest + amen + amen + met deser segheninghe van sente loye sal men ix daghe segghen, ende tsaterdaeghes mach die mensche nemmermeer vleesch eten’. Hoe men zich de bovengenoemde door wormen veroorzaakte ziekte van Job voorstelde, blijkt uit een ander formulier: ‘Om den kanker af te lesene met worden’: ‘Job, die om den kanker lach in messe / doe quam daer die heleghe Kerste / Job, [waer] waeromme so lichstu hier in messe? here, desen kanker (hier ontbreekt iets) de worme willen my doden / Job stant up ende ganc thuus / nem dine recht hant ende slaetene diet (l. doet) es [es] hi wit es hi ghelu, in wat manieren dat mach wesen alre evele een / daer zonne of mane up scheen, in de name enz. Amen’. Het tweede voorbeeld is het formulier tegen kanker: ‘Kanker, ic beswere dij, in so wat manieren dattu best, dattu uut desen kerstinnen mensche gaet, uute sinen marghe ende uut sinen benen ende uut sinen bloede ende uut sinen vleesche; gaet, brun cankere, ende roet kanker, scierkanker, waterkanker ende stekende canker, scierkanker, rennende kanker ende de stoelkanker. Canker, | |
[pagina 37]
| |
ic bezwere di bi der zonnen ende bi der manen ende by der flumen Jordanen Ende biden winde die vliecht, bider messen die men synt (l. synct), bider clocken die men clinket (l. clinct) ende bi den heleghen, ende bij alle den heleghen die god ..., est in hemelrike ende in eerderike, dattu uute desen kerstinen mensche gaet, ende niet langher in ghewaers no in ghewaresGa naar voetnoot1, no in sijn maerch no in sijn bloet no in sijn vliech (l. vliesch) niet langher in en gheduert no in en blijft. in den zelven name dat god sette sijnen rechtren voet in de flume Jordane ende so (de Jordaan) weder stoet (aan kwam, stuitte) jeghen sijn helich vleesch ende jeghen sijn helich bloet. Ende also moete die kanker weder staen jeghen sijn maerch ende jeghen sijn vleesch ende jeghen sijn bloet ende jeghen sijn been, in den name s(vaders) ende s(ones) ende s[c]he(legen geestes) amen’. Wij merken hier behalve de nu niet meer bevreemdende uitvoerigheid van de zegenspreuk dezelfde volledigheid op in het opsommen van alle mogelijke soorten van kanker als boven (bl. 28) in het Latijnsche formulier in het opnoemen van allerlei denkbare wormen: het een en het ander is natuurlijk ingegeven door de vrees dat men door het vergeten van één geval, dat zich juist zou kunnen voordoen, de bezwering krachteloos zou maken en de verwachte zegen uitblijven. Dat er verscheidene zegenspreuken tegen koorts zullen bestaan hebben, laat zich verwachten: zij zijn zelfs nog heden niet geheel onbekend. Uit de oudste periode van het Germaansch is er ons geen overgeblevenGa naar voetnoot2: de middel- | |
[pagina 38]
| |
nederlandsche luidt aldus: ‘Ic bezwer hu ende ic bemaen di, reede ende redine (l. redinne) ende. xcix. huwer kinder, bi der sonnen ende bi der manen ende bi den waetere ende bi den winde ende bi der lucht, hoe ghi .N. aenquaemt, waest huten noerden of huten oesten of huten zuden oft huten westen of huut wat houke van der werelt, wast bi daghe wast bi nachte, slaepende oft wakende, ghaende of staende, lichende of sittende, etende ofte drinkende oft in wat manieren, alleene of met andre ghemeene. Ic bezwer di ende ic beveel di bi den heleghen zweete ons liefs heeren ende bi zinen heleghen ghebenediden bloede, ende ic bezwer di ende beveel di bi denzelven doepsele dat sente Jan Babtiste doepte onsen here in de flume Jordane, ende ic bezwer di ende beveel di bi derzelver scerper cronen die god van hemelrike up sijn hoeft drouch ende biden iij naghelen die hem dor handen ende voeten ghesleghen waeren’. En dan worden nog aangeroepen de speer waarmede Christus zijde werd doorstoken, de moedermelk die hem voedde, de vier evangelisten, de maagd Maria, de kracht en macht van alle heiligen, ‘dat ghi, reede ende redinne hoedaen datstu sijs, den eenen dach, den anderen dach enz. den neghensten dach, den couden ende den heetenGa naar voetnoot1, waer ghi sijt in handen of in voeten, in aerme of in beene, in zenuwen of in aederen, tusschen vel of tusschen vleesch oft in buuc oft in hoeft, oft in wat houke oft in wat steden dat ghi sijt, sijdi tusschen naghel ende vleesch oft in eenigherander (l. -ande of enich ander?) let van N. lichame. Ic bezwer di ende bemane di ende beveele di bi al desen heleghen worden, | |
[pagina 39]
| |
dat ghi, rede ende redinne, niet tempteren en sult .N. sijn bloet noch sijn vleesch na den dach van heeden. niet te meer sone moeti macht hebben te ridene .N. dan sente martijn niet meer daer af ghequelt en was, als mijn vrauwe sente Marie sente martijn afghelesen adde met desen zelven worden: hier boetic .N. den rede. god ende die grote heere sente Jan die al onwile (l. onwille) wel boeten can, die boete .N. heden desen daghe ende al dat hem derende es mede, dat boet hem god ende die heleghe kerst, in de name (de rest ontbreekt, maar er zal wel niets meer gevolgd zijn dan des Vaders enz.). Opmerkelijk is hier o.a. de persoonsverbeelding van de koorts en de daardoor bewerkte vorming van een vrouwelijk van rede, nl. redinne. Vrouwe Rede of KoortsGa naar voetnoot1. Eene overeenkomstige plaats geeft een door Grimm, Myth. 3, onder no. 28 opgeteekende bezwering tegen wormen, die aldus begint: ‘ich beschwör dich wurm und würmin’. (zoo ook no. 34). De bezweringen tegen koorts bij Grimm, no. 26 en 43 en bij Gallée no. 8 zijn zeer kort en bieden geene punten van vergelijking aan: de andere mnl. formulieren tegen dezelfde kwaal, in het Gentsche hs. opgeteekend, zijn eveneens veel korter, gelijk de hedendaagsche. Ter vergelijking kan ons van laatstgenoemde vooral dienen eene spreuk uit Zwaben, ontleend aan De Cock's Volksgeneeskunde (bl. 236): | |
[pagina 40]
| |
Guten morgen, lieber schöner Tag,
Nimm meine 77 Fieber ab
Ich weiss nicht, welches das ist.
Hilf mir, unser lieber Herr Jesus Christ.
De ‘77 Fieber’, hier vermeld, herinneren zeer sterk aan de 99 kinderen van Her ‘rede’ en Vrouwe ‘redinne’, in het zooeven medegedeelde mnl. formulier, vooral het getal 99 komt herhaaldelijk er in voor; vgl. beneden bl. 51 en Bartsch 2, 366 vlg. viermaal; 392, 394 (als hier van koortsen), 396, 406, 407; het getal 77 vindt men ook bij Bartsch 2, 393Ga naar voetnoot1 en bij Wuttke, Volksabergl. bl. 329. Mijn vierde en laatste voorbeeld zal zijn een formulier ‘Omme te vinden een dinc dat verloren es’, dat in uitvoerigheid voor de boven medegedeelde niet onder doet, en aldus luidt: ‘Alstu eyet (l. yet) verloren hebs, so saltu ten eersten male aldus segghen: dat cruus Christi was gheborghen in der erden, ende het es vonden van sente Heleenen der coninghinnen bi den heleghen dienst des wonders, so moet dese verloren dinghen .N. vonden werden. Ende mettien so saltu di strecken up die erde in cruuswijs ten oesten wert ende dat ansicht in die erde, ende selt een cruce maken ende segghen: Cruus Christi, van oriënten moet weder bringhen den dief met desen verloren dinghen .N. (en zoo nog driemalen herhaald voor het zuiden, het westen en het noorden) ende dan saltu seggen altoos ghestrect ligghende bliven: Ic mane di, erde, bi den vader ende bi den sone ende bi den heleghen gheest ende bi den heleghen grave ons heeren, dattu den dief met desen verloren | |
[pagina 41]
| |
dinghen .N. up di niet en houts, maer dattu hem rechtevoert doet weder bringhen of doet comen eer hi eet of drinct, dattu hem vluchts omme doest keeren ende dese verloren dinc .N. weder bringhen. dan saltu sinen name scriven in een plate van lode ende snident overmids ontwe ende legghen deen deel boven an doverdore ende dander deel onder den droppel (drempel) ende daer naer, alstu eerst moghes, so saltu doen segghen eene messe in die eere van Sente AlleenenGa naar voetnoot1 der coninghinnen, ende sente Anastasius haers mans ende haeren kindren; probatum est’. Als een merkwaardig voorbeeld hoe de kerk de kunst verstond om het heidensche bijgeloof door een dik christelijk vernis aan het oog te onttrekken, zoodat men zich de onaangename en ondankbare taak kon besparen het algemeen heerschende en geliefde bijgeloof zelf met geweld tegen te gaan, deel ik hier mede het op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende formulier uit het Utrechtsche hs., aldus luidende: ‘In primis dicatur versus ‘adiutorium nostrum’ in nomine etc. (Ps. 124, 8), sit nomen domini etc. (Ps. 113, 2); tunc leges ea que sequuntur plena fide sine hesitatione. Oratio: ‘Deus Angelorum, deus archangelorum, deus prophetarum, deus martyrum, deus pater domini nostri Jesu Christi, invoco nomen tuum Jesu, in quo omne genu flectitur, celestium, terrestrium et infernorum, ac preclare maiestatis tue clementiam supplex exposco ut michi auxilium prestare digneris adversus nequissimum spiritum, ut ubicumque latitet vel fuerit audito nomine | |
[pagina 42]
| |
tuo michi obediat et voluntatem meam impleat, per dominum nostrum Jesum Christum, filium tuum etc’. Coniuratio (155 v.) coniuro te et exorcizo te, qui es, fur aut latro, huius rei .s.n. pertinens ad talem .N. sive vir vel mulier, puer vel puella, dives aut pauper, sapiens aut insipiens, nobilis sive ignobilis, antiquus vel antiqua, masculus aut femella vel cuiuscumque sexus aut conditionis fueris: coniuro te per patrem + et filium + et spiritum + sanctum et per annunciationem sancte marie virginis, per gabrielem et per michaelem et per raphaelem, et per conceptionem beate marie et per nativitatem + domini nostri Jesu Christi et per circumcisionem eius + et per tres reges ei munera offerentes + et per ieiunium eius + et per passionem eius et crucem + per resurrectionem eius et per ascensionem eius et per gratiam spiritus sancti paracleti + et per tremendum iudicium eius + ut qui es aut que es, sive inclinas aut stas (aldus) aut sedeas aut ambules aut te moveas aut iaceas, cito et sine mora illud furtum aut latrocinium ad pristinum locum (referas) vel saltem ponas palam, ut ipse qui perdiderit inveniat: coniuro te + qui hoc furtum aut latrocinium fecisti .s.n. et omnia membra tua sint (156 r.) coniurata et capillus tuus sit coniuratus, pellis, caput, cerebrum + frons tuus + oculi tui + supercilia + aures tue + tempora + maxilla, nasus + pupilla + os tuum + palatum tuum + dentes tui + mandibula + lingua labia + barba + mentum + guttur + visus + auditus + gustus + odoratus + olfactus + tactus sint coniurati et coniurate per quinque vulnera Christi + per coronam spineam domini nostri Jesu Christi + et per arundinem percussum super caput suum + et per omnia vulnera corpiti (aldus) eius inflicta + ut tu non dormias neque comedas neque bibas nec videas nec audias nec gustes | |
[pagina 43]
| |
neque odorem habeas aut olfactum, quoadusque illud furtum aut latrocinium reddideris et ipse .N. iterum habuerit. Adhuc te exorcizo + fur sive latro, cuiuscumque fueris sexus et primo collum tuum + humeros tuos + brachia tua + cubitus tuos + manus tuas + digitos tuos + articulos tuos + ungues + palmam + pollicem + indicem + medium + medicum + auricularem + et omnia signa in manibus tuis + omnia predicta membra exorcizo in te, per collum et humeros per brachia per manus (156 v.) et digitos domini nostri Jesu Christi et per baptismum suum, ut non te moveas neque eundo neque redeundo, in quocumque loco fueris, quousque illud furtum vel latrocinium reddideris .N. Adhuc tibi precipio in virtute spiritus domini nostri Jesu Christi, et te coniuro + per pectus domini nostri et per cor domini nostri Jesu Christi et omnia membra eius interiora et exteriora, et per sanguinem domini nostri Jesu Christi, coniuro cor tuum et pectus + stomachum, epar et pulmonem tuum renes, splen et omnia intestina tua, ventrem et umbilicum, genua, tibias et pedes tuos, carnes et sanguinem tuum, ossa et medullas tuas, arteria (l. arterias), nervos, venas et cordulas ac omnia membra tua sint coniurata in omni loco et in omni tempore, quousque compleveris totum desiderium etc. nostrum .i. (id est) donec furtum reddideris per eum qui venturus est. | |
Ad cognoscendum furem.In primis scribe nomina omnium suspectorum ende doe een yegelic in leem of donGa naar voetnoot1 (vette eerde) in modum globili (aldus) dicendo hec verba sct. Dominus noster Jesus Christus te in hanc terram concludat et non | |
[pagina 44]
| |
resolvat si huius furti te inscium (157 r.) agnoscat in nomine patris + et filii + et spiritus + sancti deinde pone globulos predictos prius exsiccatos in aquam benedictam legendo psalmum Benedicite omnia extra etc. ad finem usque (Ps. 134, 2); quo finito dic: adiutorium nostrum (Ps. 124, 8), in nomine domini etc. qui fecit celum et terram (Ps. 114, 15 of 134, 3). exorcismus coniuro te, aqua benedicta, per deum + vivum, per deum verum + per deum sanctum + per celum et terram + per solem et lunam + per stellas celi + et per omnes creaturas que in eis continentur + per thronos, dominationes, principatus et potestates dei + per novem choros angelorum + per virtutes celorum + per omnes sanctos et sanctas dei + et per virtutem sancti Joannis + et per merita beatorum apostolorum Petri et Pauli, et omnium apostolorum + per merita omnium sanctorum martyrum, confessorum et virginum dei + et per omnia nomina dei sanctissima et ineffabilia, ut quod de hoc furto scire desidero me scire facias atque furis nomen, si in te est, sursum emittas, alia in fundo tenendo, in nomine patris + et filii + et spiritus + sancti Amen, deinde legito novem primos versus psalmi (109, 1) deus laudem meam ne tacueris etc. (daarboven viij) et post quemlibet versum in nomine patris + et filii + et spiritus sancti Amen (157 v.) kyrieleyson christeleyson kyrieleyson, pater noster et ne nos etc. Oremus. O pater sempiterne deus, qui omnia ex nichilo creasti, hominem de limo terre formasti, te suppliciter exoro per incarnationem domini nostri Jesu Christi et per gloriosam intercessionem beatissime virginis Marie et per merita passionis filii tui domini nostri Jesu Christi, ut nomen furis sursum emittas et aliorum nomina subtus aquam teneas per eundem dominum etc. (Ps. 109, 1-9) Deus laudem meam ne tacueris quia os | |
[pagina 45]
| |
peccatoris et os dolosi super me apertum est. tunc dicatur in nomine patris etc. ut supra cum collecta (Ps. 109, 2 vlgg.) locuti sunt adversum me lingua dolosa et sermonibus odii circumdederunt me et expugnaverunt me gratis in nomine patris ut supra pro eo ut me diligerent detrahebant mihi, ego autem orabam in nomine patris ut supra. Et posuerunt adversum me mala pro bonis et odium pro dilectione mea in nomine patris etc. Constitue super eum peccatorem et dyabolus stet a dextris eius in nomine patris etc. Cum iudicatur exeat condemnatus et oratio eius fiat in peccatum in nomine etc. fiant dies eius pauci et episcopatum eius accipiat alter in nomine patris fiant filii eius orphani et (158 r.) uxor eius vidua in nomine etc. Nutantes transferantur filii eius et mendicent et ejiciantur de habitationibus suis In nomine patris etc. Hinc secundo prescriptam coniurationem sct.: coniuro te aqua etc. leges cum psalmo sequenti et ad quemlibet versum dices sicut in precendenti psalmo sct. in nomine patris etc. cum collecta sct. o pater sempiterne deus ut supra etc. (Dan volgen eenige verzen van Ps. 72, nl. vs. 1-9) In nomine patris + et filii + et spiritus + sancti amen cum ceteris ut supra; postremo et tertio leges coniurationem ante dictam sct. coniuro te, aqua benedicta etc. (met eene jongere hand bijgevoegd: f. 157) cum psalmo scet ‘quicumque vult salvus esse’ (?) ad finem usque cum ceteris prescriptis et hec omnia flexis genubus fiant. Quicumque vult salvus esse ante omnia opus est ut teneat catholicam fidem etc. Gloria patri et filio etc. postea legito in nomine patris etc. cum ceteris ut supra; hec omnia flexis genubus fiant. Quibus finitis surges e terra dicens in nomine patris + et filii + et spiritus + sancti amen. inspiciendo aquam, in qua videbis globulum furis fractum vel nomen super natans, si affuerit. Et tunc in laudem dei legito psalmum: laudate dominum | |
[pagina 46]
| |
omnes gentes etc. (Ps. 117, 1) versus benedicamus patrem et filium cum sancto etc. oratio O pater sempiterne deus, qui dedisti nobis, famulis tuis, in confessione vere fidei eterne trinitatis gloriam agnoscere et in potentia maiestatis adorare unitatem, quesumus ut eiusdem fidei firmitate ab omnibus semper muniamur adversis per christum dominum nostrum. amen’. Vgl. ook de bij Grimm onder no. 3 en 26 opgeteekende formulieren voor het terugvinden van gestolen vee en het door een paard verloren hoefijzer (het vinden van een hoefijzer was voor den vinder volgens het volksgeloof, geluk aanbrengend; vgl. V.d. Bergh, Wdb. d. Ndl. Myth. 329 en H. Schrader, Der Bilderschmuck der D. Sprache5 bl. 40 en 49 vlg.), die evenwel slechts weinige punten van overeenkomst hebben; wèl is dit het geval met een Latijnsch formulier, medegedeeld door Mone, Anz. 7, 421, en daaruit door Verwijs (t.a.p. 413): ‘si quid furto amiseris, canta cum veniis psalmum ‘quid gloriaris’ (Ps. 52, 1) novies in honore IX ordinum angelorum, vel septies canta in recordatione septiformis gratiae et die orationem hanc: ‘Deus qui Judae lignum vel signum sanctae crucis in loco Calvariae ostendisti, ostende mihi quod perdidi vel perditum est, et restitue secundum magnam misericordiam tuam’. Kluchtig lijkt ons een middel om iets terug te vinden, in het Gentsche hs. opgeteekend: ‘om te vindene dinc dat verloren es of onghereet (weg), ghi sult nemen en versch case ende snider af een snede, ende in de snede scrift dese wordeGa naar voetnoot1 in latin met ere grefie: ‘quoniam confortasti terras (l. seras) portarum tuarum; benedixit filiis jure sperantibus’ (Ps. 147, 13)Ga naar voetnoot2 ende dan daernaer so | |
[pagina 47]
| |
gheft enen kinde tetene: tkint sal gaen daert es ende wijsent’Ga naar voetnoot1. Hoe gewoon en verbreid het hier vermelde bijgeloof over de geheele wereld is geweest, bewijst o.a. het feit dat men eveneens formulieren om het gestolene en verlorene terug te vinden aantreft in de Atharva-Veda (vgl. The Sacred Books of the East dl. 42, bl. 159 en het door Dr. Caland in de werken der Kon. Akad. uitgegeven boek getiteld Altindisches Zauberritual) en dat er ook in de Chineesche wetten melding van wordt gemaakt. Mijn vriend De Groot zendt mij eene letterlijk vertaalde aanhaling uit het groote Wetboek van het rijk, hst. 16, titel 6 (a. 1747): ‘Soen Yensing werkte met tooverschrift en bezweringen van den stralenkrans. Wanneer iemand iets kwijt was, dan hing hij een wit papier op, uitte bezweringen daarover en verbrandde tooverschrift; daarop beval hij een jongen er naar te kijken, en deze zag dan gelaat, oogen en kleeren van den man, die het vermiste had gestolen’. Ook in de literatuur vindt men er toespelingen op. Zoo komt er in Reinaert II, 5298 een ‘Meester Acarijn’ voor, die om den dief der gestolen juweelen op te sporen, ‘sel lesen in sinen boeken’, of gelijk het in het volksboek luidt: ‘wij sullen meester Robbecolio, den broeder van Nestoroni, bidden dat hij maekt een bezweiringe, terstond zal den dief bekend zijn’. En wanneer in een door Maerlant naar Vincentius verhaald en ook in den Prozaspiegel der Sonden voorkomend Maria-Mirakel een duivel, die de gedaante van een ‘clerc’ heeft aangenomen, zich bij het volk aangenaam wil maken, dan somt hij onder de kundigheden, die hij verstaat, ook op (Sp. I7, 66, 78): | |
[pagina 48]
| |
oec wetic wel ter cure
Te vindene verstolen goet,
Hier af bem ic sere vroet.
| |
V.Hetgeen ik over den inhoud der formulieren mededeelde, behoort ongetwijfeld tot het belangrijkste, dat wij uit het voor ons beschikbare materiaal kunnen leeren. Dat wil niet zeggen, dat de talrijke bouwstoffen, die bij Bartsch en Northall, in Urquell en het Gentsche hs. en elders zijn bijeengebracht, niet ook nog aanleiding zouden kunnen geven tot allerlei andere interessante beschouwingen. Doch mijne bedoeling is ook hier niet volledig te zijn; slechts wilde ik met enkele breede trekken een beeld schetsen van de oudere en nog heden voorhanden formulieren. Ik meen dus hiermede te kunnen volstaan, maar zal, daartoe in staat gesteld door de vriendelijke hulp en voorlichting van Dr. Boekenoogen, aan het gezegde nog eenige opmerkingen voegen over de wijze, waarop men de bezweringsformulieren gebruikte. Het uitspreken alleen, in den regel worden zij gefluisterd, gemurmeld of gepreveldGa naar voetnoot1, was niet voldoende. Om de bezwering van kracht te doen zijn, waren nog andere dingen noodig. Zij ging in den regel vergezeld van het maken van het teeken des kruises bij het prevelen, of ook men streek driemaal met de hand heen over het zieke deel, waarbij dan nog allerlei variaties voorkomen. Soms gaat men met de rechter hand driemaal om de zieke plaats heen, en bij de woorden ‘In den naam des Vaders enz.’ worden zeer dikwijls drie kruisen gemaaktGa naar voetnoot2. Ook de dagen waarop het aanwenden van de bezwering | |
[pagina 49]
| |
gewenscht is, en de uren van den dag waarop zij den besten uitslag belooft, worden zeer dikwijls aangewezen. Enkele moeten uitgesproken worden op zondag, maandag of dinsdag, doch volstrekt niet op woensdag en zaterdag (Bartsch 2, 425), andere bij afnemende maan (t.a.p. 401), weer andere bij nieuwe maan (400), sommige drie dagen voor volle maan (355). Zeer vele doen dienst voor zonsopgangGa naar voetnoot1 (passim), andere na zonsondergang (337; 366), weer andere tusschen elf en twaalf uren 's avonds (340), enkele moeten aangewend worden als de middernachtsklok slaat (393). Ook het voorschrift van het herhalen der bezwering gedurende een bepaald aantal dagen was zeer gewoon. Zoo wordt b.v. in een recept tegen de derdendaagsche koorts in het Gentsche hs. voorgeschreven, een beentje van een doode van het kerkhof te halen, dat om den hals te hangen en twaalf dagen te dragen, en iederen dag vijf paternosters te bidden. In het middel om zich de liefde van man of vrouw te verwerven, in hetzelfde hs., leest men: ‘neemt eenen appel van den bome eer hi ter eerden comt, ende dien appel zuldi bezweeren up den eersten dach eenwerven, up den anderen dach II werven, up den derden dach III werven, ende up den IIII dach IIII werven’ (dan volgt de formule). Iets dergelijks heeft nog tegenwoordig plaats aan de Zaan bij een middel tegen koorts. Men moet 's morgens op de nuchtere maag één boterbloempje eten, den volgenden dag twee, en zoo tot twaalf toe, en dan moet men de volgende twaalf dagen hetzelfde doen in omgekeerde orde, en men is de koorts kwijtGa naar voetnoot2. Ook dit wijst | |
[pagina 50]
| |
er op, dat men, gelijk boven reeds is opgemerkt, zich de werking van de bezwering of het middel niet zóó dacht, dat de kwaal plotseling zou verdwijnen, doch dat zij geleidelijk zou verminderen en uitslijten. Belangrijker evenwel dan de hier medegedeelde bijzonderheden, is de wijze, waarop men zich voorstelde dat men van eene ziekte of een ongemak zou bevrijd worden, nl. door de overbrenging op een mediumGa naar voetnoot1. Over de verschillende manieren, waarop men zich die overbrenging dacht, vindt men in Bartsch' inleiding belangrijke mededeelingen. Vooreerst bediende men zich daarvoor als medium van een stukje perkament of papier, waarop men de spreuk of bepaalde woorden schreefGa naar voetnoot2. Deze werd dan in aanraking gebracht met het zieke lid of om den hals gedragen, en na een bepaalden tijd gebracht naar eene donkere plaats, waar nooit zon- of maanlicht kwamGa naar voetnoot3. In het straks genoemde Utrechtsche hs. wordt een merkwaardig middel beschreven tegen vallende ziekte: als iemand een aanval er van heeft, dan moet een ander zijn mond houden boven het oor van den patient en driemaal deze verzen opzeggen: Jasper fert mirram, Melchior thus, Balthazar aurum,
Hec tria qui secum portaverit nomina regum,
Solvitur a morbo, domini pietate, caduco,
de vlaag zal wijken; en als de lijder de namen der drie | |
[pagina 51]
| |
koningen aan den hals draagt, dan zal hij volmaakt genezenGa naar voetnoot1. In een middel tegen de derdendaagsche koorts in het Gentsche hs. wordt voorgeschreven dat men op een briefje moet schrijven, + aladabra + ladabra + adabra enz.’, en den naam van den patient, en dat aan zijn hals hangenGa naar voetnoot2. Dat noemt men ‘afschrijven van de koorts’. Men gaat 's morgens voor zonsopgang zonder een woord te sprekenGa naar voetnoot3 naar een noteboom, schrijft op een briefje: Nuszbaum, ich komme zu dir,
Nimm die neunundneunzigerlei Fieber von mir,
Ich will dabei verbleiben,
legt het papiertje voor zonsopgang in een gat, dat men van te voren in den stam van den boom heeft gesneden, en bevestigt dan den bast van den boom op het gat | |
[pagina 52]
| |
(Bartsch 2, 395). In een ander middel tegen zenuwkoorts moet men eene spreuk op een papiertje schrijven, dit papiertje moet de patient negen dagen aan een nieuwen draad om den hals dragen, en den tienden moet men het voor zonsopgang en zonder spreken in stroomend water werpenGa naar voetnoot1. Niet alleen op papier schreef men eene spreuk of bepaalde woorden. In een recept tegen kiespijn in het Gentsche hs. moet men ze schrijven in brood en dan den zieke te eten geven. Hetzelfde middel wordt bij Bartsch 2, 394 toegepast tegen koorts: ‘Fewer afschribenGa naar voetnoot2. Der Kranke musz ein Butterbrot verzehren, auf welches Jemand mit dem Finger die worte geschrieben: ‘Fieber, bleib aus, Ich bin nicht zu Haus’. En dat men zich niet alleen bij ziekten van het middel bediende, blijkt Bartsch 2, 340: men moet op een stukje kaas schrijven de woorden: ‘+ Deus + Meus + Max + Pax + Virax’ en dit laten eten door iemand, dien men van diefstal verdenkt. Merkwaardig komt hiermede overeen het boven, bl. 46, vermelde recept uit het Gentsche hs., waarin men een psalmvers op eene snede kaas schrijven moet om iets terug te vinden dat weg is. Ten tweede zocht men de ziekte of het ongemak te | |
[pagina 53]
| |
begraven, b.v. door het begraven van een lap van het eene of andere kleedingstuk van den patient, onder het gras, onder den drempel van zijn huis of op eene andere plaats, waar hij eenige malen per dag over gaat, en zoo zonder het te weten herhaaldelijk in aanraking komt met het aldus verborgen deel zijner kleeding, waarop door het begraven de ziekte zal overgaan (Bartsch 2, 320). Hiermede te vergelijken is een middel om de jicht kwijt te raken, waarbij men een kuil in den grond graaft, daarin een boompje plant, en wanneer men daarover de noodige handelingen verricht, zal, als het boompje begint te groeien, de jicht verdwenen zijn (t.a.p. 2, 409). Ook neemt men een voorwerp, dat men van te voren met het zieke deel in aanraking heeft gebracht, en begraaft dit ergens; als dat voorwerp vergaan is, zal het ongemak geweken zijn. Zoo doet men b.v. met wratten; men neemt b.v. een touwtje of draad, legt daarin zooveel knoopen als iemand wratten heeft, en nadat men zoo om iedere wrat een knoop heeft gemaakt, legt men het touwtje onder een losse plank, het gras, den drempel enz., waar het verrot: de wratten zullen weg zijn als het touwtje of de draad vergaan is (2, 363 vlg.)Ga naar voetnoot1. Een derde middel, dat met het vorige eenige punten van overeenkomst heeft, is het zoogenaamde afbinden, dat o.a. geschiedt bij eene bloedende wond of bij koorts, en enkele andere kwalen. Men vatte ‘binden’ hier op als ‘vastleggen’, anders zou men licht kunnen meenen dat de benaming gepaster zou zijn voor de zoo even genoemde bewerking dan voor die welke werkelijk dien naam draagt. Men hecht onder het opzeggen van bezweringsformulieren met een draad of stroowisch een weinig | |
[pagina 54]
| |
haar van den zieke of nagelknipselGa naar voetnoot1 of een briefje met zijn naam of een kouseband van den patient in een opzettelijk geboord gat in een boomstam, vooral van een vlierboom, en aldus wordt de kwaal opgesloten of vastgelegdGa naar voetnoot2. Op dit afbinden der koorts, dat bij ons te lande vooral bekend is, doelt het in het oosten van ons land bekende rijmpje, waarin de boom, waar de koortslijder zijn kouseband om bindt, aangesproken wordt: Olde Marolde,
ik hebbe de kolde,
ik hebbe ze noe,
ik geve ze oe,
ik bind ze hier neer,
ik krijg ze niet weerGa naar voetnoot3.
Op eene soortgelijke wijze gaat men in Mecklenburg te werk, waar men naar een vlierboom gaat, een tak beetpakt en zegt: Ook trekt men aldaar een wollen draad onder door de | |
[pagina 55]
| |
kous van den linkervoet, gaat dan daarmede naar een vlierboom, en zegt: Flieder,
Hier bring ich dir een Fieber,
Der erste Vogel, der hier über fliegt,
Nehme es mit in die LuftGa naar voetnoot1.
Men zegt dit driemaal, wikkelt den draad telkens om eene naald, prikt daarmede in den boom en zegt: Im namen Gottes etc.Ga naar voetnoot2. Op eene zelfde of soortgelijke handelwijze doelt een voorschrift in het Gentsche hs. tegen koorts. Men moet een drankje innemen en zeggen: ‘Ic bemane u, coorts ende rede, bi ons liefs heren eerste lede, dat gi desen .N. mijdt ende desen vliender rijdt, in Gods namen, amen’. Dezelfde overbrenging op iemand of iets (zonder medium?) wordt bedoeld in het nog heden bekende rijmpje: ‘Koorts, koorts, ik ben niet thuis, ga maar naar een ander huis’ (vgl. bl. 52), waarvan men eene merkwaardige parallel vindt in een verhaal eener reis door Japan: ‘als de pokken heerschen, plaatsen ouders een briefje aan den voorgevel met de mededeeling dat hunne kinderen niet thuis zijn. Zoo houdt men de ziekte buiten’. Eveneens in het versje dat men bezigt om hik te verdrijven: ‘ik heb den hik, 'k heb hem dik, 'k heb hem nou, 'k geef hem jou, geef hem aan een ander man, die hem best verdragen kan’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 56]
| |
VI.Wat ons in de voorafgaande mededeelingen het meest moet treffen, dat zijn vooral twee zaken; vooreerst dat vele formulieren uit den tegenwoordigen tijd nog hebben bewaard hun eigenaardig karakter van een veel vroegeren, dat zij door vorm en inhoud beide nog de sporen vertoonen van een hoogen ouderdom. Hier is het de epische gang en rhythmus, elders de verouderde uitdrukkingswijze of het bewaren van een overigens onbekend woord, in een ander de alliteratie of de toespeling op verouderde voorstellingen: doch bijna alle hebben zij dat ‘je ne sais quoi’, hetwelk ze stempelt als taaloudheden, als overblijfselen uit een verleden, waarin zij thuis behoorden, en bij sommige ligt dat verleden al zeer verre achter ons. Het zal na al het gezegde niet noodig zijn, dit punt met vele voorbeelden op te helderen, doch ik wil toch nog enkele duidelijk sprekende tot toelichting bijbrengen. Voor den ouden vorm der hedendaagsche formulieren herinner ik aan de door De Cock, bl. 300, medegedeelde tegen brandwonden, waarin wij een voorbeeld vinden van de alliteratie; vgl. bl. 32 noot 2) en bl. 38, en de door Dr. Boekenoogen in Gids (1893), IV bl. 298 medegedeelde (uit Edam): Dit arm of poot
Is verrukt of verstoot.
't Zal niet verrotten of verzweren
In den naam des Heeren
C, B. A (Zebaoth?).
Eene herinnering aan de overoude voorstelling, welke men zich maakte van de werking van het formulier, bewaart het eveneens door Dr. Boekenoogen t.a.p., bekend gemaakte (uit Edam): | |
[pagina 57]
| |
Moeder Maria ging over den berg,
Ze nam een tak van den Heiligen boom,
Ze wierp 'em over haar hoofdGa naar voetnoot1 in den stroom
Kwik door dit, kwik door dat,
Vlieg door aderen, zenuwen, pezen,
Ik hoop dat met Gods hulp dit beest zal genezen. Amen.Ga naar voetnoot2
Is het niet, alsof men hier den nagalm hoort van de overoude tooverspreuk ‘contra vermes’Ga naar voetnoot3, waarin het heet: ‘ga uit van het merg naar het been, van het been naar het vleesch, uit van het vleesch naar de huid, uit van de huid naar dezen pijl’?Ga naar voetnoot4. Overoude stof bevat ongetwijfeld de bezwering tegen de ‘bloetsucht’ der vrouw, uit de provincie Antwerpen, medegedeeld in Ons Volksleven 3, 62: In den naam des Heeren kwam ik over
den Rezenberg gegaan,
Daar vond ik drij maagden staan,
De eerste sprak: God zal ons helpen;
De tweede sprak: Haar bloed zal stelpen;
De derde sprak: Het is door Maria zoet
Dat haar bloed stelpen moetGa naar voetnoot5,
| |
[pagina 58]
| |
en eene der vormen van de spreuk tegen hik, die in Noord-Holland bekend is: Ik en de hik Gingen over de zee
Ik kwam weer En de nik bleef deer,
waarvoor men in Groningen zegt: Snok en ik gingen over het meer,
Snok bleef weg en ik kwam weerGa naar voetnoot1.
Doch door niets wordt de hooge oudheid van tal van spreuken zoo duidelijk bewezen als door de vele punten van overeenkomst, die wij tot zelfs in kleine bijzonderheden aantreffen in formulieren uit zeer ver uiteengelegen landen en zeer verschillende tijden. Wanneer men b.v. in Mecklenburg en in Engeland eene spreuk vindt met overeenkomst, hetzij in den opzet van het geheel, hetzij in eene kleine bijzonderheid, dan kan men alvast zeker zijn, dat zij reeds moet bestaan hebben in den tijd toen de Angelsassen nog met de andere Germanen woonden op het vasteland van Europa. En zij kan nog weer eeuwen ouder zijn, en sommige klimmen werkelijk tot dien tijd op, zooals gebleken is uit de onderzoekingen van Kuhn, die het eerst overeenkomst heeft aangewezen tusschen Germaansche en Oud-indische bezweringsformulieren, voorkomende in de Veda's. Men herinnert zich de boven | |
[pagina 59]
| |
medegedeelde formulieren tegen wormen, waarin o.a. opmerkelijk is de daarin voorkomende aanduiding van hunne verschillende kleuren. Vgl. op bl. 28: ‘ich gebite dir, worm, du siest wies adir (d.i. oder) swartz, geel adir gruene adir roet’ en bl. 35: ‘dese worme waren menegherande die Jobs vleesch aten ... drie wasser wit, III wasser swart, III wasser root’. Deze zelfde bijzonderheid nu vindt men niet alleen in verschillende formulieren uit uit de vroegere Germaansche wereld (Kuhn, 13, 142-147), maar ook in de Veda's (t.a.p. 141, vgl. 147 vlg. en The Sacred Books of the East 42, 24, 4), en nog heden in Frankrijk (bij Kuhn 144), Jutland (147), Mecklenburg (Bartsch 2, 369; 427; 428) en in een Zuid-Nederlandsch formulier, medegedeeld Biekorf 11, 216. De wormen zijn in dit laatste weliswaar geen wormen als ziektekiemen, maar wormen die de veldvruchten bedreigenGa naar voetnoot1, doch de kleuren (zwart, wit, geelf, rood) zijn niettemin dezelfde. Een tweede zeer duidelijk voorbeeld leveren ons de uit verschillende streken afkomstige formulieren tegen nachtmerrie. Uit het gebedenboekje van eene Aargauer dienstbode staat in Zeitschr. f.D. Myth. 1, 114 opgeteekend de bezweringsformule: Bettzaierle und all bösen geister,
ich verbiet euch i.n.d. hl. dreifaltigkeit,
mein hab und gut,
mein fleisch und blut,
ich verbiet euch alle nagelloch
in meinem haus und hof,
bis ihr alle berglein grattelt,
alle wässerlein wattet,
alle läublein an den bäumen zählet
und alle sternlein am himmel zählet,
bis und kommt der liebe tag,
wo die mutter Gottes ihren zweiten sohn gebären mag † † †.
| |
[pagina 60]
| |
Daarmede komt overeen een ander, t.a.p. 198Ga naar voetnoot1: Mahrte, ehr de mik wutt berîen,
Saste (moet gij) erst alle barge und däler owerstrien,
alle grasspiere inknicken,
alle loofblare aflicken,
alle steern am himmel tellen,
jindesz (intusschen) werd wol dag sienGa naar voetnoot2 Amen,
doch, en dit is vooral merkwaardig, ook een, in Limburg bekend, en medegedeeld door Boekenoogen in de Gids t.a.p. Nachtmeer, leelijk dier,
Kom toch dezen nacht niet hier;
Alle wateren zult gij waaien (waden),
Alle boomen zult gij blaaien (ontbladeren),
Alle grasspiertjes zult gij mij tellen,
Komt gij mij dezen nacht nog kwellenGa naar voetnoot3.
Zoo ook in soortgelijke spreuken uit Henneberg, Westfalen e.e., vermeld bij Kuhn, Zeitschr. 13, 124. Het eigenlijke doel van dat aan de ‘nachtmerrie’ opgegeven werk is blijkbaar, om den boozen geest op te houden en daardoor te verhinderen, zijn plan om iemand te kwellen ten uitvoer te brengen. Dezelfde gedachte nu ligt ook ten grondslag aan eenige regels, door Kuhn medegedeeld uit een Oudindisch formulier tegen nachtmerrie, ontleend aan de Veda's (t.a.p. 119 en 124 vlg.). En ook buiten het terrein van het Indogermaansch treft | |
[pagina 61]
| |
men eene dergelijke gewoonte aan, nl. bij verschillende Oostersche volken, die bij eene begrafenis geldstukken strooien, met de bedoeling de spoken daarop belust te maken, en aldus af te houden van het lijk. Eindelijk noem ik eene bezwering tegen eene ziekte van het vee, nl. verkoudheid of bevangenheid. Daarvoor dienen tal van formulieren, medegedeeld door Bartsch (2, 439-441), waarvan ik er ééne kies: Mein Vieh, hast du dich verfangen in dem wasser (l. water),
So helf dir Gott der vater;
Hast du dich verfangen in dem Futter,
So helf dir Gottes Mutter,
Hast du dich verfangen in dem Wind,
So helf dir Gottes kind.
Vgl. daarmede eene spreuk uit Broek in Waterland: Zijt gij, o blaaskopGa naar voetnoot1, bevangen door water,
Zoo behoede u de Vader,
Zijt gij bevangen door voeder,
Zoo behoede u de Moeder;
Zijt git bevangen door voeder, water of windGa naar voetnoot2,
Zoo behoede U de Heer en het Hemelsche KindGa naar voetnoot3.
En zoo zouden nog allerlei andere trekjes van overeenkomst gevonden worden, als men de vergelijking voortzette. Met name zou men het veld, waarop men gelijksoortige verschijnselen en eigenaardigheden waarneemt, zich op merkwaardige wijze zien uitbreiden, wanneer men daarbij opnam hetgeen Ricardus Heim in de boven | |
[pagina 62]
| |
reeds aangehaalde allerbelangrijkste studieGa naar voetnoot1 voor de Grieksche en Romeinsche wereld uit vroegeren en lateren tijd heeft bijeengebracht. Doch, hoe verleidelijk dit werk ook moge zijn, ik moet mij beperken; ook is al het gezegde reeds meer dan voldoende om te bewijzen, dat aan de bezweringsformulieren gemeenschappelijke en gelijksoortige overleveringen ten grondslag liggen. En bij voortgezet onderzoek en door vermeerderde bouwstof zullen - ik houd er mij van overtuigd - ook nog andere punten van overeenkomst worden gevonden, welke de meening zullen bevestigen, dat wij hier te doen hebben met eene uiting van het Germaansche volksleven, waarvan de eigenlijke kiem moet worden gezocht in den Indogermaanschen voortijdGa naar voetnoot2.
J. Verdam. |
|