Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1900
(1900)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye.Het mystieke in onze nieuwste letteren.Dames en Heeren, Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Onder het gewichtigste wat van wege onze Maatschappij geschiedt is in mijn oog de uitgaaf van levensberichten harer afgestorvene leden. Met velen behoor ik tot de grage lezers van dien jaarlijkschen bundel. Wij zien daarin het beeld der geletterde mannen uit verschillende kringen voor ons verrijzen: een kostelijke bijdrage tot de geschiedenis van het oudere geslacht dat daarin geschetst wordt, én van het jongere dat het beeld teekent. Wat ons evenwel in de latere jaren bij toeneming treft is dat de toongevende letterkundige kring van den jongsten tijd in die bundels ontbreekt. Niet alleen omdat de vertegenwoordigers van dit geslacht nog leven, want dan konden zij het zijn die de pen voerden om hun voorgangers te beschrijven. Maar het overmoedige ‘geslacht van 1880’ wil van een Maatschappij als de onze gansch niet meer | |
[pagina 41]
| |
weten, ja het heeft de oude vrouw op smadelijken toon dood verklaard. Het eigenaardige van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zou juist zijn dat ... de Nederlandsche letterkundigen er in ontbraken! Uw Bestuur is door dien herhaalden hoon niet tot weerwraak geprikkeld. Het wenscht op deze laatste jaarvergadering der 19e eeuw uw oog te laten gaan juist over het panorama dier jongste letteren. De tijd is voorbij om zich van den arbeid dier ‘Nieuwe-Gids-richting’ af te maken door enkele staaltjes aan te halen van buitensporige, of misschien maar ongewone en onverstaanbare verzen of volzinnen. Wij zijn bekomen van den eersten schrik dien het rumoerig optreden en de opzichtige stijl dier schrijvers en dichters ons aanjoeg. Onzer is de taak den geest te toetsen die uit deze werken spreekt, de geestelijke stroomingen te verstaan waaruit deze beweging voortkomt. Want wij kunnen niet meer, gelijk men vroeger veelal deed, de geschiedenis in loketjes afdeelen; wij zoeken op verschillend levensgebied naar den algemeenen geest van een tijdvak, wij willen in de letterkundige voortbrengselen den geest proeven die een bepaalde periode kenmerkt. Ook in wat men gewoonlijk de ‘schoone letteren’ noemt, zien wij uitingen van den tijdgeest. Wij lezen de schrijvers om te weten met welk oog zij de wereld hebben gezien, welke eigenaardige vormen de diepste levensvragen in hun geest, en door hen in den geest van hun volk hebben verkregen. Doch ik gevoel dat reeds deze korte inleiding volstaat om mij van zekere zijde te wraken als rechter over de letterkundige beweging der laatste 20 jaren. Het geslacht van 1880 wil niet beoordeeld zijn door hen die buiten staan, de oningewijden wier meening met hooghartig medelijden wordt afgewezen. Hoe kan iemand die in | |
[pagina 42]
| |
1880 reeds geen jongeling meer was iets gevoelen voor Jacques Perk en Kloos, voor Gorter en van Deyssel? Daarenboven: allerminst willen deze schrijvers naar hun wereldbeschouwing beoordeeld worden. Wat toch is ‘de gedachte in de kunst’?Ga naar voetnoot1. Als wij dus met theorieën en beginselen komen aandragen leggen wij een maatstaf aan, dien zij zelf met nadruk verwerpen. Zulke overwegingen mogen ons evenwel niet terughouden van pogingen om ons oordeel over de letterkundige beweging van 1880 te vestigen. Laat ons vooreerst opmerken dat de vertegenwoordigers dezer beweging zelf door hun eigen doen hun protest ontzenuwen. Er is toch geen richting die zoo opzettelijk en aanhoudend rekenschap geeft van haar streven dan die van de ‘Nieuwe Gids’. Tal van artikels in dat tijdschrift, de vier bundels verzamelde opstellen van Van Deyssel, de Studies van Van Eeden, het meer volledig, schoon niet systematisch, overzicht van KloosGa naar voetnoot2, een paar geschriften van VerweyGa naar voetnoot3, Gorter's terugblik op de geheele beweging in de ‘Nieuwe tijd’: al deze schrifturen zijn gewijd aan letterkundige kritiek, en wel bijna uitsluitend aan het toelichten der groote artistieke verheffing wier alles overtreffend gewicht in naieve bewondering van elkanders en eigen werk wordt geprezen. Waarlijk de jongste school heeft zooveel gedaan om zichzelf te verklaren in poëzie zoowel als in proza - want ook vele harer sonnetten hebben geen ander onder- | |
[pagina 43]
| |
werp dan eigen kunst zoo niet eigen persoon - dat wij al van buitengemeene botheid van geest zouden blijk geven, indien wij er na dat alles nog niets van begrepen. Ook al zijn wij oningewijden, zoo willen wij toch geen afstand doen van ons recht om het geestelijk gehalte en den invloed der nieuwere letterkunde te toetsen. Zij spreekt toch blijkbaar iets uit dat in ons geslacht leeft. Zij stuurt in een zekere richting, bewust of onbewust. Zij wortelt in den bodem van het denken, gevoelen, maatschappelijk leven van onzen tijd. Wel loopen wij gevaar kunstwerken te miskennen, wanneer wij, het eigenlijk karakter van kunstwerk uit het oog verliezende, ze alleen aankijken op hun philosophisch gehalte. Maar dit neemt niet weg, dat ook in kunst en poëzie de algemeene tijdgeest aan het licht treedt, welks beschrijving van zelf ons op het terrein van wijsgeerige overwegingen brengt. Mijn taak van heden zou al te uitgebreid zijn, indien zij niet, blijkens de aankondiging van mijn onderwerp, nader bepaald ware, nml. beperkt tot het mystieke in onze (d.w.z. de nederlandsche) nieuwste letteren. Laat mij aanstonds zeggen, dat hiermede niet bedoeld is, dat van die nieuwste letteren de mystiek een der voornaamste karaktertrekken is. Wij moeten alleen kenschetsen in hoever een mystieke strooming ook te onzent in de letterkundige voortbrengselen der laatste 20 jaren te voorschijn komt.
Het springt in 't oog dat de nieuwe richting bovenal, ja schier uitsluitend, is en wil zijn een artistieke richtingGa naar voetnoot1. | |
[pagina 44]
| |
De kunst het één en al, waarvoor te leven de moeite loont: dit is niet alleen het parool, dit is de geest die deze schrijvers en dichters bezielt. Voor Verwey, v. Deyssel, Kloos is de kunst geen liefhebberij maar hartstocht. Sterker dan enkele citaten, die ik U spaar, spreekt hun geheele houding, hun doorgaande toon. Dat poëzie zou wezen de uitspanning van brave lieden, het aankweeken van een lief talent: dit vervult deze dichters met walging; zij leven met hun geheele ziel voor en in de kunst. Daarom haten zij rhetoriek en conventie en willen ook niet weten van eischen der zedelijkheid die hun kunst in boeien zou slaanGa naar voetnoot1. Zoo is ook deze richting opgetreden met den eisch van éénheid van leven en kunst. Eigenlijk is dit niets bijzonders: elke nieuwe richting treedt met dezen eisch op. De ‘Sturm-und-Drangperiode’, de romantiek, het naturalisme, de symbolische kunst: allen willen dieper en echter tonen doen hooren dan die der verouderde mode waartegen een jonger geslacht storm loopt ... om weer op zijn beurt oud en stram te worden en door een volgende teelt zich te zien omverwerpen. Zulk een jong geslacht gevoelt de voortbrengsels van den tijd waarin het is opgegroeid als doode, leege vormen, manier zonder leven; - het zal nu zelf uit den rijken, levenden schat van eigen waarneming, eigen emotie, eigen stemming een nieuwe kunst scheppen. Hoe was het toch mogelijk dat een vorig geslacht zoo dood kon blijven liggen? nu zijn wij opgestaan en, gelijk in de oude Renaissance een der voorgangers zeide, ‘het is een lust om te leven.’ Zoo heeft ook de ‘Nieuwe Gids’ gesproken en gezon- | |
[pagina 45]
| |
gen. Aan den afkeer voor het oude, het hooge gevoel van het nieuwe heeft hij de meest krasse uiting gegeven. Onstuimiger en mateloozer dan door de bent van de ‘Nieuwe Gids’ zijn deze gevoelens zelden, zoo ooit, geuit. Dit barre optreden maakte verhoogden indruk in de atmosfeer van zoetelijke en slappe algemeene waardeering waarin het beschaafde Nederland voor een deel nog voortdommelt, en althans voor 20 jaren zalig slapende was. Het is nu evenwel de vraag: welk leven is door deze beweging geuit en gewekt? M.a.w. welk nieuw bezit, of oud bezit verjongd, heeft deze school verworven en uitgedeeld? In hoever de taal ontgonnen, verrijkt, vloeibaar gemaakt? Wat heeft zij van de natuur en de menschenwereld nieuw gezien? Wat van het inwendig leven uit de diepten des gemoeds aan het licht gebracht? Tot het geven van een antwoord op al deze vragen kan ik hier zelfs geen aanloop nemen. Bij het stellen er van hebt Gij zelf reeds gedacht aan die vreemde woorden en wendingen, die toch wel niet zullen voorbijgaan zonder voor het taalgebruik een vruchtbaar slib achter te laten; - aan het groote verschil tusschen het zien der natuur, dat een gedicht als Gorter's Mei voor velen onverstaanbaar maakt; - aan de verfijnde stemmingsbeelden en ontledingen in Couperus' schetsen en romans. Veel hiervan is zoo vreemd aan de meerderheid onzer, dat de neiging opkomt het voor onwaar, onecht te verklaren, terwijl het toch juist als het echte bij uitnemendheid was aangediend. Laat ons erkennen dat ook hier wel ‘manier’ is ingeslopen, dat niet alles echt is, evenmin als oorspronkelijk. Verwey heeft van het sentimenteele in 't begin dezer eeuw te onzent gezegd, dat het niet echt was, maar ‘uit Duitsche boekjes’ afkomstig. Welnu, ook bij onze jongste school zijn meer dan enkele | |
[pagina 46]
| |
trekken van Shelley, van Zola, van Maeterlinck. Daarom alleen evenwel behoeven zij niet ‘onecht’ te zijn, want zij kunnen in den eigen geest der navolgers levend zijn geworden. Doch wij mogen niet voorbijzien, noch dat de nieuwere proza en poëzie onder veelzijdige, ook vreemde invloeden zijn ontwikkeld, noch dat in de talrijke producten dezer school het gemaakte, de herhaling van dezelfde trucs en manieren allerminst ontbreekt. Er is nog een zijde der nieuwere artistieke beweging waarop ik de aandacht wil vestigen: haar weinig nationaal en weinig populair karakter. Wel is waar moeten wij tusschen de verschillende dichters onderscheiden. Meer dan één hunner, al keert hij zich ook beslist tegen de letterkundige traditie onzer eeuw, met name tegen Bilderdijk, wil toch met kracht het nationale karakter bewaren of doen herleven; vooral Verwey heeft een warm gevoel voor onze dichters uit de Gouden Eeuw. En dezelfde Verwey slaat ook de meest populaire tonen aan, ja bezingt zoowaar soortgelijke onderwerpen als de dichters der zoo verachte ‘Onder-onsjes’: de ‘Rouw om het jaar’, zijn ‘huis in 't duin’ en dergelijke. Maar over 't geheel heeft de nieuwere kunst weinig wortel in het volksleven. Zij wendt zich integendeel veelal in artistieke voornaamheid af van de belangen en gevoelens en droomen die het algemeen bewegen, zij geeft geen bezieling en wijding aan wat in het volk omgaat. Met het conservatief-liberale Nederland heeft zij ruw gebroken, met het kerkelijkorthodoxe zijn haar aanrakingen schaarsch. Zoo schept zij een afzonderlijke kunst-sfeer, buiten het eigenlijke volksleven met zijn vragen en belangen. Het gevoel van dit gemis moet het geweest zijn, dat twee der voormannen, v. Eeden en Gorter, gedreven heeft, op verschillende wijze trouwens, zich aan de sociale beweging aan | |
[pagina 47]
| |
te sluiten. Zoo leven zij althans het leven van hun tijd mede en drijven op een van de groote stroomen der eeuw. Het is niet al te gewaagd te voorspellen dat het de ondergang zal zijn hunner kunst.
Nu wij aldus in de nieuwste letteren het artistieke karakter op den voorgrond hebben gebracht, is daarmede reeds gezegd dat de mystiek er geen hoofdrol in speelt. Het mystieke behoort op het wijsgeerige en het godsdienstige terrein, slechts indirect op dat der kunst. Het mystieke ligt aan gene zijde der grens van het bewuste, van het zedelijke, van het historische leven: - de mensch die de aanraking met de bonte wereld en het verbrokkelde van de vele denkbeelden ontvlucht, vindt in de diepte van zijn eigen wezen de onmiddellijke eenheid met het Al. Aan die mystiek geeft dus de z.g. identiteitsphilosophie uitdrukking, die de éénheid stelt tusschen het innigste zelf en het wezen der wereld. In de mystieke aanschouwing verlaat men den bodem van het eindige om zich te verliezen in het oneindige. De ware mysticus is dus allerminst kunstenaar, en van mystieke kunst kan slechts bij uitzondering sprake zijn. Zoo heeft Dante in zijn Paradijs de visie van het Eeuwige en den Eeuwige afgebeeld, verder gaande dan iemand in het onder woorden brengen van het onuitsprekelijke. Zoo poogt de lyrische poëzie, b.v. van een Novalis, aan mystische aandoeningen een uiting te geven. En, in een lager rang, geeft met bewustheid Maeterlinck een half dramatisch kleed aan mystische beschouwingen. Kunst en mystiek: er is alle reden dat zij op een gespannen voet met elkander staan, of dat zij niets met elkander gemeen hebben en elkander nauwelijks ontmoeten. De kunstenaar heeft het beeld, den eindigen vorm | |
[pagina 48]
| |
noodig, om in lijnen en kleuren en tonen het inwendig leven en de uitwendige wereld en beider ontmoeting uit te drukken. Vijand van al het bepaalde en bijzondere, wischt de mysticus de grenzen uit: geen vorm meer en geen lijn, geen woord en geen denkbeeld; wat de verschillende zintuigen aanbrengen vloeit dooreen .. de wereld waast weg en de geest duizelt, .. en wij komen tot het leven zonder woord, in den onbewusten achtergrond van ons wezen.
Is het dan louter het toeval, dat een artistieke en een mystieke strooming in het laatste vijfde dezer eeuw in elkanders nabuurschap bracht, en mitsdien een hybridischen, niet in beider wezen gegronden, wederkeerigen invloed bewerkte, waardoor wij die wangedrochten kregen: een mystieke kunst en een artistieke mystiek? Er is waarheid in deze beschouwing, maar zij is niet in allen deele juist. Want kunst en mystiek zijn niet alleen tegenvoeters, zij hebben ook verwantschap met elkander. Vooreerst is er een sterke band die ze verbindt: gemeenschappelijke vijanden. Zoowel de kunstenaar als de mysticus is wars van het ontledende verstand, het kritisch onderzoek, den killen adem van het ontnuchterend nadenken: zij beiden haten evenzeer Pluizer en dr. Cijfer. Voorts ligt zoowel het praktisch handelen als het zedelijk onderscheiden en oordeelen buiten beider gebied: de kunstenaar wil, althans in zijn kunst, los zijn van de boeien der moraal; en ook de wereld van den mysticus ligt ‘jenseits von Gut und Böse’. Doch de sympathie tusschen poëzie en mystiek is niet alleen uit gemeenschappelijke antipathieën geboren. Heeft niet reeds Plato, in den Phaedrus, het verband gezien tusschen alle vormen van goddelijke mania, waarvan de | |
[pagina 49]
| |
poëtische er eene is? Zoowel de dichter als de mysticus heeft van zijn object een onmiddellijke, innerlijke visie, grijpt en geniet het door het te aanschouwen. Ten slotte is het alleen de poëzie die aan de mystische aanschouwing nog eenige uitdrukking kan geven: - gelijk vele poëtische aandoeningen verwant zijn aan het mystieke gevoel en de éénheid van het alleven grijpen. Wanneer van Eeden in Ellen een lied der smart zingt, dan gaat hij genoeg langs de binnenkant van het leven om iets te doen gevoelen van die diepte waarin liefde en smart, dood en leven elkander ontmoeten. En Jacques Perk's Mathilde deed Kloos denken aan de ‘bedwelmend zoete mystiek’ der Middeneeuwen. Trouwens dat epitheton ‘bedwelmend zoet’ is welsprekend. Want als de kunstenaar aan de oevers der mystiek dwaalt proeft hij niet haar ernstige, bittere aandoening, maar laat zich prikkelen of streelen door haar ‘bedwelmend zoet’. Wilt Gij een citaat: ziehier Shelley door VerweyGa naar voetnoot1. ‘Poëzie maakt onsterfelijk al wat er best en allerschoonst in de wereld is; ze grijpt vast de verdwijnende schijnen die de droomwaken van 't leven doorwaren, en ze sluierend in taal of gestalte stuurt ze uit onder de menschheid met zoet nieuws van verwante vreugden aan hen bij wie hun zusters zijn inwonend - inwonend omdat zij geen portaal van uitdrukking vinden uit de grotten van den geest die in 't heelal van de dingen hun huis is. Poëzie ontredt aan de vergetelheid de neêrdalingen van de godheid in den mensch’. Zoo is er in de poëzie mystiek. Ja door de geheele litteratuur loopt een mystieke ader; en onze nieuwste school heeft daar iets van beseft, getuige haar innige, mystieke vereering voor het Woord, | |
[pagina 50]
| |
geen opgewonden dweeperij, maar een diepe liefde, omdat zij in het Woord speurt die essentie van het leven, die klankmuziek waarmede de mensch de wereld verlost en verheerlijktGa naar voetnoot1.
Niet alleen echter in hunne poëzie ontmoeten onze dichters de mystiek, ook van buiten dringt deze in. Wij leven, helaas, in een tijd, dat wij het eigene en het vreemde maar zelden kunnen ziften. Wij weten te veel, wij lezen veel te veel, van alle zijden stroomt het denken en gevoelen van alle eeuwen in ons, - meestal eigenlijk langs ons heen, terwijl wij van de oppervlakte enkele druppels scheppen. Zoo krijgen ook onze tijdgenooten kennis van de indische mystiek der Upanishad's, de roomsche mystiek der Middeneeuwen, de mystiek der romantici, de nieuwste fransche mystieke letterkunde, en hoeveel meer. Het is dus vreemd goed, dat zij zich half en gebrekkig toeeigenen. Als Gorter zich in de school der poëzie begeeft, is hij aan de school van Spinoza nog niet ontwassen; mystieke tonen in dien bundel zijn slechts berijming van stellingen des meesters. Vooral evenwel doet Maeterlinck dienst, en levert aan ons geslacht mystiek uit de tweede hand. Van de denkbeelden van grooteren dan hij: Ruysbroeck, Emerson, heeft hij een handleiding van mystiek ten dienste van wereldsche liefhebbers weten te maken, - en die Trésor des humbles, gelijk zijn latere La Sagesse et la Destinée, zijn, ook in hollandsch gewaad, in veler boudoir te vinden. Zijn drama's zijn soms in | |
[pagina 51]
| |
dialogen omgezette schetsen uit het eerste dezer werkjes. Vooral geldt dit van Aglavaine et Sélysette, een stuk waaraan van Deyssel uitvoerige, voor ons doel hoogst belangrijke beschouwingen heeft vastgeknooptGa naar voetnoot1. Van Deyssel's studie is een poging om de mystiek van Maeterlinck in begrippen om te zetten; het fijnste en subtielste dat tevens het hoogste is ook met het denken te verstaan. Het resultaat is dat de toch reeds schimachtige gestalten van Maeterlinck geheel allegorische figuren worden. Sélysette is ‘het goude, onziende Weten’ dat in schoonheid het ‘zilvere, ziende Weten’ (Aglavaine) ‘evenaart en wellicht overtreft’; als zij elkander doordringen wordt dat heerlijke bereikt, dat ‘het goud zich lichtelijk verzilvert en 't zilver zich vergoudt’ (p. 217, 219, 221, 240 e.e.). Al deze ‘fijnste bevingen in het liefdefluïde’ (p. 234) grijpen plaats ‘in de sfeer der ziel’, d.i. niet van ‘hartstocht of gemoedsleven’ maar van het goddelijk of zieleleven’ (p. 243, 257, 269). Ik kan niet ontkennen dat ik dit alles hoogst belachelijk vind. Al die beweringen over 't bewegen in den lichtstroom der liefde, over de ontdekking der zielesfeer, over het accent als de alsnog onbereikbare godgeleerdheid der schoonheidsleer, de ‘voor het oor-oog onzichtbare muziek’ (p. 261).... zij beproeven het onmogelijke, nml. de mystische aandoening te vertalen in een spraak die ze niet uitdrukken kan. Bewijst van Deyssel daarmede niet, dat hij het eigenlijke dier mystiek zelf niet verstaat? Legt ook niet zijn onmogelijke eisch van deze dingen plastisch uit te beelden daarvan getuigenis af? Hij verwijt Maeterlinck te werken ‘met zijn verstand boven zijn gevoel’ (p. 258, 263)Ga naar voetnoot2; keert zich dit verwijt niet tegen hem zelf? | |
[pagina 52]
| |
Nog op eene toepassing van ‘la morale mystique’ (uit ‘le trésor des humbles’) moet ik de aandacht vestigen. Terecht wijst ook van Deyssel ze aan in Aglavaine et Sélysette. Het is de voorstelling dat de liefde zich uitstrekt naar en verliest in het absolute, naar de ziel die ook door hartstochten onaantastbaar is gebleven (p. 262, 263). De zonde kleeft den mensch slechts aan zonder hem innerlijk te bezoedelen. Reeds verscheidene jaren te voren had v. Eeden in Johannes Viator (1892) hetzelfde geschreven. ‘Voel je niet, dat dat heilig in je gebleven is, door al je gemeenheid heen. Als een klein diamantje dat blijft liggen in een afgebrand huis, precies even helder en schitterend’ (p. 250 van Joh. Viator). Het is de moraal van het ‘Jenseits von Gut und Böse’ die ook door de vage en ijle bladzijden van Johannes Viator telkens heen speelt. Zoo werken de internationale invloeden, daaronder de mystieke, ook te onzent. Tolstoï zoowel als Maeterlinck, Huysmans en Verlaine worden gelezen, het neobuddhisme heeft enkele aanhangers en de theosofische vereeniging kleine kringen. Maar zeer sterk werkt dit een en ander bij ons niet. Wanneer ik lees over de hedendaagsche fransche litteratuurGa naar voetnoot1 met haar ‘anarchie intellectuelle et morale’, haar perverse ‘amour du mal’, dan verheug ik mij dat een decadenten-litteratuur, van dichters met physisch versleten en verwoeste organismen en geestelijke dorheid onder den schijn van mystieke aandoeningen, ons gelukkig grootendeels vreemd is. Maar - 't geen bedenkelijk is - die litteratuur wordt te onzent | |
[pagina 53]
| |
toch gesmaakt, en de eerste stappen op dien weg, dien René Doumic zoo terecht ‘prétendu mysticisme’ noemt, zijn ook aan onze poëzie niet vreemd. Die verfijning van gevoel, die men zonder eenig recht mystiek gelieft te noemen, vind ik b.v. in de door en door ongezonde afdwaling van sexueele neigingen, geteekend in Couperus' Extaze en Eene Illuzie, waar uit vermoeide sensualiteit de bloem eener mystieke adoratie te voorschijn komt. Maar - gelijk gezegd: - met ware mystiek, met eenige mystiek hoegenaamd zelfs, hebben deze geraffineerde gevoelens niets te maken.
Doch genoeg reeds om de herkomst der mystieke tonen in onze nieuwe letteren aan te wijzen en den omvang en het gehalte dier mystiek te bepalen. Het is ons duidelijk gebleken, dat de mystieke ader in de kunstbeweging van 1880 slechts van ondergeschikt belang en alles behalve rijk is. Dit oordeel wordt niet gewijzigd door de vrij talrijke Christusverzen van Verwey, van Kloos, van Hélène Swarth, van anderenGa naar voetnoot1. Er zijn onder deze gedichten schoone en treffende, over 't geheel zijn zij vaag en oneenvoudig; in geen geval kan men ze mystiek noemen. Het is een eigenaardige gewoonte van lieden die aan het christelijk geloof vreemd zijn om al spoedig al wat dat geloof raakt als ‘mystiek’ te kenschetsen. Een spraakgebruik dat aan de woorden een beteekenis verbindt, moet dit evenwel vermijden. Onder de eigenlijke vertegenwoordigers der nieuwe school is er slechts een die op den naam van mysticus aanspraak maakt: van Eeden. Laat mij aanstonds als | |
[pagina 54]
| |
mijn meening uitspreken dat juist van Eeden van mystiek buitengemeen weinig verstand heeft. Zoolang men vindt dat ‘het griezelige’ een geschikt synoniem is voor het mystieke, en in zijn beschouwing zich o.a. toevertrouwt aan den wakkeren Flammarion, is men nog op een betamelijken afstand van de diepten der mystiek. Ziehier een zinsnede die doet zien hoever van Eeden in 1890 in de kennis der mystiek was gevorderd. ‘Alles is mystiek, van het begin tot het eind, van de diatomeeën tot den Melkweg. Is het groeien van een boom, het leven van een mensch niet mystiek? Ja! is er iets mystieker denkbaar, dan het eenvoudig feit, dat een plank uit milliarden atomen bestaat, onderling relatief zoover van elkander als de sterren, en allen in voortdurende beweging - en dat die atomen, die elkaar niet raken en op niets rusten, een mensch kunnen dragen’?Ga naar voetnoot1 Zoo van Eeden in 1890. Het is waar dat hij later Johannes Viator (1892) geschreven heeft, waarin hij nog ‘mystieker’ is geworden, ja, volgens sommigen den superlatief heeft bereikt. Ook ‘het Lied van schijn en wezen’ I (1895) mag in dit verband genoemd worden. Ongetwijfeld bevat Johannes Viator de poging om te stijgen en te vinden ‘heil in 't ijle, heil in het ijzige Niet’ (p. 213); maar dan ook om terug te keeren en de tijding van dat heil te brengen den menschen ‘met eene Liefde die geen Wederliefde vergt’ (p. 393). Maar den toon der echte mystiek die in het leege de volheid vindt, vernemen wij hier niet. Doorgaande, ja tot het einde blijft het ‘denken dat weifelen is’ (p. 365) medespreken. ‘Hoe willen wij toch aldoor overschrijden de | |
[pagina 55]
| |
brug van mensch tot God. Zien wij dan niet dat hij vallen moet, die 't beproeft’ (p. 212). Zoo blijven wij hier in het ijle, het dorre; en zeer verre van de wereld waarin een Emerson, een Novalis ons leiden.
De vraag dringt zich op waarom het bij de voormannen der nieuwe beweging niet tot echte mystiek komt, noch bij v. Eeden die haar wil (althans gewild heeft), noch bij de anderen die haar onwillekeurig telkens ontmoeten. Het antwoord ligt in de heerschappij der artistieke neigingen boven alle andere. Voor stijging (en wij voegen er bij: voor nederdaling in de diepte) is de voorwaarde: renunciatie - gelijk Johannes Viator terecht leert. Maar ... aan de schoone wereld, de bekoring der kunst, ten slotte zelfs aan den strijd der maatschappij hebben onze nieuweren niet vaarwel gezegd. De ware mysticus is, zooal geen monnik of buddhistische Arhat, dan toch een stille in den lande, die vergeten leeft, en zich alleen uit voor de enkele verwante geesten die hem verstaan. Maar de mysticus die met wereldsch pogen in de bestaande toestanden wil ingrijpen, de mysticus-ondernemer, of de mysticus die op de markt met wat verfijnde reclame zijn ‘precieuse’ waar aanprijst: ziedaar ongetwijfeld belachelijke en weerzinwekkende verschijnselen. Zoo werden de meeste onzer jongere dichters door een juist gevoel geleid, toen zij zich van de mystiek eenigszins verre hielden. Mystiek is niet voor hen. Zij zijn niet wars van wereldsch gerucht, geen stillen in den lande. Met dit in het licht te stellen beoordeel ik alleen openbare uitingen, zonder het verboden terrein van het particuliere leven te betreden. Uit de werken evenwel, zoowel als uit de geheele houding, blijkt wat de nieuwe school van mystiek verwijdert. Niet alleen haar zuiver | |
[pagina 56]
| |
artistiek bedoelen, ook haar wereldbeschouwing gedoogt een ontluiken van mystiek leven niet. Het is opmerkelijk hoe kras en beslist van Deyssel, Kloos, ook Verwey, de gangbare, men kan zeggen vulgaire, materialistische verklaringen napraten. De levensuitingen van de hersens en het hart ‘welke voorheen als de bestaansopenbaringen van een afzonderlijk zijnden geest werden beschouwd’ hebben zij nu leeren kennen ‘als zuivere eigenschappen van de stof.’ Hoe men zich ook inspanne om de schoonheid te grijpen als ‘de heerlijke werkelijkheid, waar het leven op doelt’, er is geen ontkomen aan de materialistische evolutieleer ‘de dierlijke evolutie van Protoplasma-cel tot God.’ - ‘De Tijdgeest voedde hen op’, welks leer immers is ‘dat wij weten wat wij zien en weten wat wij gevoelen, maar niet weten wat isGa naar voetnoot1.’ Zulk een wereldbeschouwing nu is niet alleen doodelijk voor ware mystiek, in haar atmosfeer kan evenmin echte kunst gedijen. Uit deze diepe tweespalt verklaar ik voor een goed deel den zoo hartstochtelijken, onbegrensd aanmatigenden toon der nieuwere dichters. Zoolang het waar blijft dat kracht ligt in de maat en dat overdrijving bewijs is van zwakheid, vermoedt men achter een tuchteloos optreden altijd een innerlijk gebrek. In ons geval is de oorzaak niet ver te zoeken. Onze dichters zijn uitgegaan op een nieuwe visie van de wereld, met een nieuw gevoel van eigen kracht. Zij reppen de vleugels en roemen op hooge tonen in proza en lied het nieuwe leven en de nieuwe schoonheid: - maar er is iets dat die vlucht tegenhoudt, die kracht verlamt, er hangt een looden last aan de voeten: de materialistische beschouwing en het gevoel dat zij medebrengt trekt naar beneden. | |
[pagina 57]
| |
Daarom is de nieuwe litteratuur onder ons niet de draagster geworden eener ideale levensopvatting. Zij heeft dit ook niet gewild, want zij wil niet prediken. Toch predikt zij voortdurend: de troostelooze wijsheid van den dag en de heerlijkheid van eigen visie. Maar, deze twee woorden rijmen niet. En de hartstocht tegen de lamlendige wereld daarbuiten is inderdaad geboren uit de tweespalt in het eigen gemoed. De nieuwe richting heeft den moed gemist om nieuw te zijn. Zij kwijnt aan de erfenis van het vorige geslacht, het geslacht van 1848-1870, dat geleefd heeft bij wetenschap, kritiek, twijfel, individualisme. Overwonnen kon dit alleen worden door een krachtiger geloof aan de werkelijkheid eener hoogere wereld, en door een dieper innerlijk leven. Daaraan is evenwel de groep die in 1880 het woord begon te voeren, niet toegekomen. Zij hebben geen woorden genoeg kunnen vinden om de ouderen mede te smaden. Maar het dogma waarbij dat oudere geslacht geleefd had: de vooruitgang der menschheid, materieel en intellectueel, nam het jongere over, onbeziens, en wel in zijn meest materialistische gedaante. Uiterlijk maakte men zich los van allerlei vorm en conventie; maar het type van menschen bleef kritisch en cerebraal. De stemming moge intens of precieus worden, aan mystieke diepte of innerlijkheid reikt zij niet. Zoo weinig is in de nieuwste letteren een zelfstandige geestelijke richting aan het woord. De school van 1880 heeft in haar zuiver artistieke oppositie vergeten de liberale levens- en wereldbeschouwing te herzien. Zij heeft die eenvoudig aanvaard. Zoo rest van de geheele oppositie tegen de idealen dezer vorige periode alleen het socialisme, - waarbij dan ook v. Eeden en Gorter zich hebben aangesloten. | |
[pagina 58]
| |
Hiermede is nu wel de verhouding onzer voornaamste nieuwe schrijvers en dichters tot de mystiek voldoende geteekend; ik moet evenwel nog iets zeggen over enkele anderen, en in 't algemeen over den invloed der mystiek in onze geestelijke atmosfeer. Wij zagen reeds dat door de verwarde en ordelooze lecturen onzer tijdgenooten, en onder de heerschappij van het dilettantisme ook wat mystiek langs allerlei wegen en bijpaden insluipt. Men proeft er van, niet om het voedsel maar om den smaak. Voor den verstompten en fletsen geest is dit een nieuwe prikkel. De wereld is rijk, maar zij vermoeit de zenuwzwakke lieden, zij verveelt hen die geen gezonde taak voor hun geest weten te vinden: dat oneindig verscheidene wordt zoo eentonig: ‘plus c'est différent et plus c'est la même chose’; - laat ze dan maar eens hooren de tonen uit de diepte; wij gelooven wel niet dat er iets wezenlijks achter schuilt, wij maken er natuurlijk evenmin ernst mede als met iets anders, maar ... waarom zullen wij ons de weelde niet veroorloven ook van deze exotische vrucht eens te proeven? Mystiek - wel zeker wij mogen die malligheid ook wel eens! en dan ... is het artikel niet in de mode? Toch zijn er gelukkig ook bij wie het anders is, en die in mystiek wat dieper doordringen dan b.v. door het lezen der oppervlakkige schetsjes van Maeterlinck. Ik denk hier niet zoo zeer aan predikanten van verschillende richting, over wier prediking een zekere mystieke tint ligt; - ik vrees dat verscheidenen hunner meer behooren tot de oppervlakkigen die ik zoo even teekende dan tot de ernstigen bij wie ik nu liever verwijl. Ik denk aan hen bij wie het lezen van mystieke schrijvers beantwoordt aan een behoefte, en die in geestelijken arbeid die gevoelens verstaan, teruggeven, - maar ook toetsen. Laat | |
[pagina 59]
| |
mij enkele voorbeelden uit onze jongere litteratuur noemen. Trouwens wat ik vermelden wil is minder nog zelfstandig werk dan wel het zich met liefde verdiepen in groote geesten van 't verleden, in groote ideeën van anderen. Allereerst van Plato. Plato vertoont aan ons geslacht weer een ander gelaat dan b.v. aan v. Heusde; en al zijn er die hem koel wetenschappelijk lezen, anderen vragen minder naar zijn historische omgeving, in 't geheel niet naar de dateering zijner geschriften om zijn ‘ontwikkelingsgang’ te schetsen, zij willen alleen zijn ideeën mede leven. Zoo doet Dr. van DeventerGa naar voetnoot1. Bij de behandeling der erotische dialogen, Lysis, Symposion, Phaedrus toont hij ook de mystieke ader in Plato te verstaan, evenals waar hij teekent de worsteling tusschen het sokratische beginsel van de heerschappij der rede en de erkentenis bij Plato van de onredelijke bestanddeelen der menschelijke ziel. Zoo wordt Plato gelezen met een oog van onzen tijd. Reeds A. Pierson had den weg daartoe gebaand toen hij in zijn Oudere Tijdgenooten Plato gebruikte om het geestelijk type der mannen van het Réveil te teekenen. Wie diep graaft in geestelijke dingen komt altijd weer bij Plato uit: dit heeft Pierson ook in het genoemde werkje schitterend gestaafd. Van Plato op Thomas à Kempis schijnt de sprong grooter dan hij is. Ook deze Thomas wordt weer onder ons gelezen met andere dan puur wetenschappelijke belangstelling. Daarvan getuigt het merkwaardige boekje van J. Mathys Acket over de navolging Christi (1898). Het is uit katholieken kring voortgekomen, en geeft in vrijen vorm, vaak op bijna hinderlijk lossen toon een | |
[pagina 60]
| |
paraphrase van stukken der Imitatie. De schrijver is door Thomas meer dan oppervlakkig geboeid en weet ook zijn lezers in de sfeer der middeneeuwsche vroomheid te brengen, die hem ernst is, geen streelend spel alleen. Toch is het boekje niet uit de volheid geschreven, het verwijlt nog te veel bij de tegenstelling met de wereld. De schrijver gevoelt dit verschil levendig. ‘Gij hebt (zoo schrijft hij p. 49) wel aspiraties van geestelijk leven maar gij zijt geen geesteling.’ Hij weet hoe goedkoop het eerste en hoe moeilijk het laatste is. Hij weet ook dat het eerste niet baten kan. ‘De mystiker die niet meer leeft om rein en goed te worden, maar om stemming te hebben, die daalt in rang’ (p. 123). Het boekje handelt eigenlijk over den mensch die uit het gewoel der wereld tot het geestelijk leven komt. Kenschetsend is daarom die treffende beschrijving van wat die mensch gevoelt bij het komen ter biecht (p. 139 vlgg.); maar de schrijver weet ook dat voor een Thomas in ‘de heilige stilte der cel’ (p. 96) zulke afzonderlijke handelingen eigenlijk niet meer noodig zijn. In die stilte en diepte nu brengt dit boekje ons niet, het getuigt er op een afstand van, het blijft in het voorportaal; maar: in 't voorportaal van den waren tempel. Verder dan in dien voorhof, tot in het heiligdom zelf, brengen ons enkele der Ideestudies van Dr. J.D. Bierens de Haan (1898), over Het wijde, Het mysterie in ons zelf, de Schoonheid der natuur. ‘Men kan het Mysterie koesteren zooals men een zeldzamen vogel of kurieuzen bloem kweekt, opdat immers het leven niet te gewoon worde. Men kan eigen alledaagschheid ontveinzen door veel te kijken naar een vreemd en exotisch verschijnsel, waarin men toch met zijn hart niet gelooft. Maar zoo wij zelf in ons innerlijk het Mysterie als eene werke- | |
[pagina 61]
| |
lijkheid ontdekt hebben zijn wij er toe gekeerd met een natuurlijke verstandhouding’ (p. 104). Wat de schrijver in deze zinsnede doet, doet hij slechts zelden: zich polemisch keeren tegen de wereld. Over 't geheel geeft hij veel meer positief den inhoud der mystieke denkbeelden en aandoeningen, waarbij hij niet ontkomt aan dat eigenaardig optimisme van den mysticus, voor wien de strijd en het kwaad niet bestaan, voor wien het mysterie licht is en zaligheid, en die van een duister mysterie niet weten wil. Onder veelzijdige invloeden, vooral onder den diepen en blijvenden indruk der geestelijke nalatenschap van wijlen den hoogleeraar W.G. BrillGa naar voetnoot1, dien stillen theosoof in ons midden, heeft Dr. Bierens de Haan evenwel niet slechts weerklank gegeven op tonen van anderen, zijn boekje getuigt van eigen zelfstandig pogen om te komen ‘door de rede tot de aanschouwing’. Wien deze samenvoeging bevreemdt denke aan de erfenis die Plato aan alle verdere geslachten heeft vermaakt, en die bestaat uit twee deelen: rede, visie. Wie zal deze twee verbinden? Ook al mochten alle pogingen daartoe mislukken, wij zullen aan de eenheid blijven gelooven.
Komende tot een besluit, moet ik waarschuwen tegen misvatting mijner bedoelingen. Wanneer ik gepoogd heb U te doen zien hoe de mystieke stemming zich te onzent openbaart, heb ik dat niet gedaan om U die beweging te doen ‘waardeeren.’ Waardeeren is inderdaad een der domste bezigheden waarin de beschaafde mensch onzer dagen zich verloopt. Waardeeren d.i. koel en onverschillig eenige tweedehandsche, averechtsche kennis opdoen en | |
[pagina 62]
| |
waanwijs zich daarop verheffen; maar niet tot de kern doordringen, niet eigen zedelijke houding bepalen, integendeel afstand doen van het onderscheiden van goed en kwaad. Welnu: de mystiek is niet te waardeeren door wie niet in haar doordringt. Mystiek te willen maken, leidt tot de poverste resultaten. Mystiek is in vele tijden, en ook nu, een ziekteverschijnsel, een waarschuwend symptoom van gevaarlijke geestelijke krankheid, - niet een geneesmiddel. Maar in de mystiek komen ook van de diepste en hoogste behoeften der menschelijke ziel te voorschijn: de behoefte aan innerlijkheid, wezenheid, onmiddellijkheid, éénheid, de behoefte aan dat ‘Jenseits’ zonder hetwelk deze wereld en dit leven niet anders aanbieden dan radelooze verwarring en platte onbeduidendheid.
Ik heb gezegd. | |
[pagina 63]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.In den aanvang van het thans afgeloopen genootschapsjaar is aan onze Maatschappij de hooge eer te beurt gevallen, dat H.M. de Koningin het Haar door Uwe vorige Vergadering aangeboden Beschermvrouwschap goedgunstig heeft aanvaard. De overtuiging dat Hare Majesteit, niet minder dan Hare Koninklijke Voorvaders sedert de stichting dezer Maatschappij, ons streven in het belang van vaderlandsche taal en geschiedenis met welwillendheid gadeslaat, zal zeker ons allen een prikkel zijn om krachtig mede te werken tot bevordering van den bloei onzer vereeniging. Eveneens mogen wij ons sedert Uwe vorige Vergadering verheugen in het bezit van een nieuw Eerelid, daar de Heer Jozef Israëls zijne benoeming als zoodanig welwillend heeft aanvaard. Ook alle toen nieuw gekozen Leden, 14 gewone en 8 buitenlandscheGa naar voetnoot1, hebben hunne benoeming aangenomen, met uitzondering alleen van den Heer Dr. W.J. Viljoen te Stellenbosch, van wien nog geen antwoord is ontvangen. Hierover kunnen wij ons | |
[pagina 64]
| |
niet verwonderen met het oog op de reeds destijds in Zuid-Afrika heerschende spanning, spoedig gevolgd door de vreeselijke gebeurtenissen, die sedert aldaar voorvielen en de aandacht der geheele beschaafde wereld geboeid hielden. Dat die gebeurtenissen ook in den kring onzer Maatschappij levendige deelneming vonden, behoeft geen betoog. Bijna in elke Maandvergadering werd gelegenheid gevonden daarover te spreken; de aanvankelijk groote voorspoed onzer stamgenooten in Zuid-Afrika werd met gejuich begroet, hun rampspoed en gedwongen terugwijken oprecht betreurd, terwijl steeds de beste wenschen werden geuit voor de toekomst in deze worsteling voor recht en vrijheid. Als blijk van sympathie en om harerzijds toch iets te doen voor de benarde stamgenooten, besloot de Maandvergadering van October een honderdtal exemplaren van de Engelsche vertaling van Prof. W. van der Vlugt's brochure ‘Transvaal contra Groot-Brittannië’ aan te koopen en te verzenden aan Free-Libraries, hoofdzakelijk in Londen en in Zuid-Engeland. Al kon men van dezen maatregel geene belangrijke uitkomst verwachten, zoo meende men toch dat er wellicht iets door zou kunnen worden bereikt, en achtte het in elk geval goed, dat de Maatschappij aldus van hare gezindheid deed blijken. In diezelfde Octobervergadering werd tot Voorzitter voor dit maatschappelijk jaar gekozen de Heer Dr. J. Verdam, die het Voorzitterschap aanvaardde met eene hartelijke dankbetuiging aan den aftredenden Voorzitter, den Heer Dr. A. Beets, en aan de beide afgetreden Bestuursleden, de HH. Dr. P.J. Blok en Dr. H.C. Rogge, vooral aan den Heer Blok, die als Voorzitter en Bestuurslid gewichtige diensten aan de Maatschappij had bewezen. Ook kon in die vergadering worden medegedeeld, dat de HH. Dr. A. Kluyver en Dr. A.E.J. Holwerda hunne | |
[pagina 65]
| |
benoeming tot Bestuursleden hadden aangenomen, en dat de Heer L.D. Petit, tot Bibliothecaris door Uwe vorige Vergadering herbenoemd, bereid was wederom voor drie jaren de belangen onzer boekerij te behartigen. Tevens werden in October herbenoemd: tot leden der Bibliotheek-Commissie de HH. Dr. J.W. Muller en Dr. P.J. Blok, der Commissie voor Taal- en Letterkunde de HH. Dr. A. Beets en Dr. J. ten Brink, en der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde de HH. Mr. Ch. M. Dozy en Mr. S.J. Fockema Andreae. Allen namen hunne benoeming aan. Met groote voldoening kon de nieuwe Voorzitter bij zijn optreden het heuglijk bericht mededeelen, dat ons in Mei 1899 overleden buitenlandsch medelid, de Heer James de Fremery, die reeds vroeger door belangrijke geschenken aan de bibliotheek herhaaldelijk zijne sympathie voor onze Maatschappij had betoond, haar bij uiterste wilsbeschikking had vermaakt de som van 500 dollars, benevens een groot deel zijner geschiedkundige boekverzameling. Het Bestuur heeft dit aanzienlijk legaat met hartelijken dank aanvaard. De geldsom is onlangs reeds ontvangen en belegd; de boeken zullen evenwel eerst later kunnen worden toegezonden. De Maandelijksche Vergaderingen werden geregeld gehouden en vrij druk bezocht, somtijds ook door eenige niet te Leiden wonende Leden, van welke zich 58 volgens art. 39 der Wet aanmeldden om een oproepingsbriefje voor alle vergaderingen te ontvangen. In de vergadering van 6 October sprak de Heer Dr. F.A. Stoett over ‘Het belang der dialecten voor de verklaring van spreekwoorden’. Spr. wees op het dwaze van vele verklaringen van spreekwoorden: bij gebrek aan kennis worden maar al te dikwijls oudere vormen ver- | |
[pagina 66]
| |
zonnen of anecdoten bedacht, waarin dan de verklaring zou moeten worden gezocht. Vóór alles is noodig een onderzoek naar den ouderdom eener spreekwijze en tevens studie van volksgebruiken en -spelen, van volksgeloof, rechtswezen, zeden en gewoonten. Onschatbare bronnen zijn de oude legenden, sprookjes en fabels en tooneelstukken. Met tal van voorbeelden werd dit toegelicht. Veel evenwel kan alleen worden verklaard uit de dialecten, hetzij door de synonieme zegswijzen die daarin worden aangetroffen, hetzij door eene oudere beteekenis waarin een woord daar nog voorkomt, hetzij door een voller vorm, dien eene uitdrukking in het eene of andere dialect nog heeft. Vroeger was een onderzoek in deze richting onmogelijk, doch door de vele idiotica, in Zuiden Noord-Nederland in den laatsten tijd verschenen, waaronder dat van de Zaansche Volkstaal, bewerkt door Dr. G.J. Boekenoogen, uitmunt, zijn wij thans in staat vele uitdrukkingen te verklaren, die tot nu toe duister waren. Ook dit werd met vele voorbeelden nader aangetoond. Den 3en November deed de Heer F.A. Hoefer ‘Eenige mededeelingen over het Kasteel te Hattem’. Reeds in een stuk van 1307 wordt gesproken van Ridders van St. Jan van Jerusalem, wier huis op den Godesweerd lag: zij moesten trachten de reeds sedert lang aldaar bestaande kerk in hun bezit te krijgen. Dit was voor hen van zooveel belang, omdat het bed van den IJssel zich had gewijzigd, waardoor de Godesweerd een strategisch punt werd, gekeerd zoowel naar de zijde van Zwolle als naar Kampen. Omstreeks dien tijd schijnt dus het Kasteel te zijn gebouwd. Zeker bestond het reeds in 1361, toen met den Heer van den Bukhorst eene overeenkomst werd aangegaan. Dit kasteel heeft in de krijgsgeschiedenis eene belangrijke rol gespeeld. Bekend is het dat aldaar | |
[pagina 67]
| |
in 1400 Catharina van Beieren overleed, de gemalin van Hertog Willem. Door Hertog Reinald werd het geducht versterkt, gelijk nog onlangs bleek uit een door Spr. teruggevonden steen, waarop het bouwen van een toren in 't jaar 1404 wordt vermeld. In December 1580 hebben Lodewijk en Willem Montfoort het kasteel in handen der Spanjaarden gebracht, hetgeen steeds als verraad is gebrandmerkt, doch volgens Spr. te onrechte, daar de Hervorming te Hattem met geweld was ingevoerd en de Montfoorts nooit den eed van trouw aan de Staten hadden gedaan. Zij werden toen gevangen genomen en te Arnhem ter dood gebracht. Het kasteel werd geslecht, behalve twee torens die in de vesting werden opgenomen. Ook deze kwamen in verval; in 1771 heeft men de laatste puinhoopen er van verkocht. Omtrent het uitwendige kan men zich eene vrij goede voorstelling maken hoofdzakelijk door de kaarten van Jacob van Deventer (1560) en van Thomas Witteroos (1570). Het inwendige leert men kennen uit vele oude rekeningen en inventarissen van hetgeen opvolgende drosten elkander overdroegen. Eene belangrijke vermeerdering van de kennis van het kasteel werd nog onlangs verkregen door opgravingen, die Spr. zelf ter plaatse liet doen. Vele oude fundeeringen of vloeren van zalen en torens en een stuk van den oudtijds veelgenoemden heimelijken gang onder de aarde konden worden blootgelegd. Ook werd allerlei huisraad gevonden, dat thans te Hattem met zorg wordt bewaard en tentoongesteld. Na afloop dier vergadering maakten vele leden nog gebruik van de hun welwillend door den Heer Hoefer geboden gelegenheid tot bezichtiging van eene fraaie verzameling geschiedkundige kaarten van Duitsche streken, vervaardigd onder leiding van Prof. von Thudichum te | |
[pagina 68]
| |
Tubingen, naar het model van hetgeen thans ook hier te lande het Historisch Genootschap te Utrecht met geldelijken steun o.a. van onze Maatschappij, ondernam. In de vergadering van 1 December sprak de Heer Dr. G. Kalff over ‘De lyriek van P.C. Hooft (naar aanleiding der nieuwe uitgave zijner gedichten)’. Spr. begon met eene vergelijking te maken tusschen de vroegere uitgave van Leendertz en de thans door den Heer Stoett bewerkte uitgave. Uiterlijk onderscheidt zich de laatste zeer gunstig van de eerstgenoemde door fraaie en deftige, den dichter waardige uitvoering. Wat het innerlijke betreft, was het den nieuwen bewerker moeielijk vele verbeteringen aan te brengen; immers, de uitgave van Leendertz stond voor zijn tijd zeer hoog door zuiveren tekst, volledigheid en chronologische rangschikking. Daarin heeft de Heer Stoett slechts geringe wijziging behoeven te brengen; wel heeft hij vrij wat toegevoegd, nl. verklarende aanteekeningen en vooral woordverklaringen: in deze laatste ligt het zwaartepunt der nieuwe uitgave. Er is een groot verschil van beginsel tusschen de beide uitgevers: Leendertz gaf, hoewel niet steeds consequent, den tekst zooals die door Hooft in eerste ontwerp was gemaakt; Dr. Stoett geeft dien, zooals die door den dichter later is gewijzigd, dus in den vorm dien Hooft zelf voor den besten hield. Deze laatste opvatting gaf naar het oordeel van den Heer Kalff tot eenige bedenkingen aanleiding. Bij sommige gedichten is z.i. de oorspronkelijke vorm te verkiezen boven dien, later door den dichter onder veranderde omstandigheden daaraan gegeven, en is het dus raadzaam de oorspronkelijke redactie af te drukken (vooral in eene chronologisch geordende verzameling), waarbij dan de later aangebrachte wijzigingen in noten kunnen worden vermeld. | |
[pagina 69]
| |
Daarna werd gesproken over de lyriek van Hooft en de verhouding van zijn persoon tot zijn werk. Hooft is in de Nederlandsche letterkunde de eerste man van den nieuweren tijd: vóór hem kunnen slechts weinigen, met name Erasmus en Janus Secundus, Coornhert en Spieghel, min of meer zoo heeten. De Renaissance had grooten invloed op hem, getuige zijne studie der mythologie, zijn natuur- en eergevoel. Hij muntte uit in fijne vormen, grootendeels te danken aan zijn omgang met velen van anderen landaard. Hij was gehecht aan de wereld en volstrekt geen fatalist (gelijk beweerd was), eerder determinist, daar zijn geloof eene vermenging was van de leer van Christendom en Stoa. Eene groote rol in zijne poëzie speelt de liefde. Voor zoover uit zijne gedichten en uit andere gegevens kon worden vastgesteld, werden zijne verschillende liefdesgeschiedenissen ter sprake gebracht en de werkelijkheid in dezen aan de poëzie getoetst. In het onderscheiden tusschen min en liefde, in het geheele karakter zijner liefde vindt men den invloed van de opvatting van Petrarca, die zich op hare beurt heeft gevormd onder den invloed der Platonische liefde. De voordracht werd besloten met een kort waardeerend woord over den dichter als artistGa naar voetnoot1. Aan het einde dier vergadering deelde de Heer Dr. A.G. van Hamel mede, dat het hem gelukt is in het Album van Louise de Coligny, waarover hij in de Maandvergadering van Maart 1899 had gesprokenGa naar voetnoot2, den naam van den dichter aangeduid onder de initialen F.A.D.M. te ontdekken. Het is François Auzière de Montpellier, | |
[pagina 70]
| |
een voorloopig nog vrij onbekend persoon, omtrent wien hij echter hoopt nog het een en ander te zullen kunnen vinden. In de vergadering van 5 Januari droeg de Heer Dr. J.M. Hoogvliet zijne vertolking voor van het Deensch parodiëerend treurspel van J.H. Wessel, getiteld ‘Johan von Ehrenpreis of de strijd tegen het noodlot’. In eene korte inleiding werd medegedeeld hoe in het jaar 1772, toen in Denemarken de tragedies van Voltaire grooten opgang maakten, Wessel dit stuk schreef om het hoogdravende en het belachelijke te hekelen dat in die tragedies, vooral uit den laatsten tijd van Voltaire, gevonden wordt, en waardoor zij verre achterstaan bij de klassieke drama's van Racine en Corneille. Wessel zelf is overigens vrijwel onbekend, maar door dit stuk heeft hij zich in Denemarken een grooten naam gemaakt. Aan de juiste Nederlandsche vertolking was bijzonder veel zorg besteed. Den 2en Februari hield de Heer Dr. P.L. Muller eene voordracht over ‘De uitbreiding der Europeesche beschaving over de aarde’. Deze is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ afgedrukt. In de vergadering van 2 Maart werd door den Heer Dr. J.W. Muller medegedeeld: ‘Nog een en ander uit onuitgegeven brieven van Bilderdijk, Tollens e.a.’ Ten vervolge op het voorgedragene in de vergadering van December 1898Ga naar voetnoot1 deelde de Heer Muller thans het een en ander mede uit brieven van Bilderdijk en Tollens aan J.W. Yntema, den uitgever-redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. De eerste brief van Bilderdijk is uit het jaar 1807, toen hij naar 's-Gravenhage was verhuisd, na het mislukken van het plan van J. Valckenaer | |
[pagina 71]
| |
en Schimmelpenninck, die getracht hadden hem te laten benoemen tot Secretaris van de Maatschappij der Ndl. Letterkunde, met eene behoorlijke jaarwedde, waarvoor dan de Staat een subsidie zou verstrekken. Bilderdijk roemt zeer de vriendelijke gezindheid van den Koning, maar klaagt overigens sterk over de Haagsche omgeving en zijne ongeschiktheid voor het hem opgedragen werk. Latere brieven zijn uit Leiden, waarheen hij in 1808 wederom verhuisd was en waar hij zich meer op zijn gemak gevoelde, ofschoon hij ook toen nog veel klaagde, soms op zonderlinge wijze, bv. over de eer hem door den Koning bewezen door zijne benoeming tot lid van het Instituut. Niet zonder belang zijn zijne mededeelingen aan Yntema over eene scherpe recensie van Joh. Meerman's ‘Berichten omtrent het Noorden en Oosten van Europa’, die door Yntema voor zijn tijdschrift was geweigerd en later, in 1810, anoniem verscheen in Immelzeel's Schouwburg. Het blijkt, dat B. deze recensie schreef met de bedoeling den schrijver, die bij den Koning in hoog aanzien stond en als Directeur van Wetenschappen grooten invloed had, belachelijk en onmogelijk te maken. In lateren tijd verflauwde Bilderdijk's belangstelling in de Letteroefeningen en schreef hij ook niet meer aan Yntema. Wel spreekt hij in zijne brieven aan Tydeman nog van tijd tot tijd over het tijdschrift, maar meer en meer vervreemdde hij zich er van en eindelijk stond hij zelfs vijandig er tegenover. De 16 brieven van Tollens betreffen hoofdzakelijk de Letteroefeningen en Immerzeel's Muzenalmanak, waarvan Tollens medewerker of mederedacteur voor het poëtische gedeelte was. In zijne briefwisseling trekt vooral de aandacht hetgeen hij schrijft over eenige aanvallen tegen | |
[pagina 72]
| |
Van Lennep en A. van der Hoop. In tal van recensies, die hij aan Yntema zendt, wil hij dezen laatste vernederen en daarentegen een jongeren stadgenoot Van den Broek op overdreven wijze prijzen en hem op den voorgrond brengen. Spr. eindigde zijne voordracht met eene herhaling van zijne reeds bij eene vorige gelegenheid gedane belofte deze geheele verzameling later aan de Maatschappij ten geschenke te zullen geven. In diezelfde Maart-vergadering hield de Heer Dr. A.E.J. Holwerda eene voordracht, getiteld: ‘Eenige opmerkingen omtrent het Christelijk bedehuis, in het bijzonder de Aya Sophia’. Het oude Christelijke bedehuis, de basilika, geldt gewoonlijk als eene vervorming òf van de heidensche markt-basilika òf van het Grieksche en Romeinsche woonhuis. Men gaat echter in de kunstgeschiedenis vaak te ver met jongere kunstvormen uit oudere af te leiden en rekent te weinig met de oorspronkelijkheid van den kunstenaar. De beteekenis eener nieuwe kunstrichting ligt minder in de vervorming van het oude dan in den geest die den kunstenaar daarbij bezielde. De Christelijke basilika is eene zelfstandige verwerking van traditioneele kunstvormen, die men aan de marktbasilika, vooral ook aan het woonhuis en ook wel aan nog andere soorten van bouwwerken, ontleende; zoo vindt men de bovengaanderijen in den ouden Dorischen tempel terug. In plaats van het gewone zadeldak trad niet zelden de koepel. Zulk eene basilika met koepel en bedekt voorhof (narthex) en open voorhof (atrium) is de in 532 door Justinianus gebouwde Aya Sophia, waarvan in 558 de koepel, ten gevolge eener aardbeving ingestort, hooger werd opgetrokken en daardoor beter bevestigd; omstreeks 842 werd een | |
[pagina 73]
| |
deel van het atrium vervormd tot een tweeden-narthex. In de Aya Sophia vinden alle oude elementen van bouwvormen eene geheel eigenaardige verwerking, in de eerste plaats het gewelf, de koepel, van Babylonischen oorsprong, bekend in de Mykeensche periode, bij de Egyptenaren, vooral bij de Etruriërs en Romeinen, die den geweldigen koepel van het Pantheon hadden. De zuilen, nog zoowat Ionisch, missen haast alle détail, dat toch in het grootere geheel tot den indruk niet afdoet. De pronk met verschillende steensoorten is niet brutaal, zooals vaak in Romeinsche bouwwerken: de pracht der onderdeelen gaat volkomen op in de harmonie van het geheel. Het stemmige en op velerlei wijze gebroken licht overheerscht alles. In die harmonie vindt men nog den ouden Griekschen kunstgeest terug; zoo ook in het volmaakte overzicht dat men over het geheel verkrijgt, in het zwevende van den koepel die niet neerdrukt, zooals die van het Pantheon. Wel is er in de wijze waarop die koepel boven halfkoepels en halfbogen zich verheft en de wijze waarop de ramen zijn ingebracht, iets dat weinig van onderlingen samenhang spreekt, en hier gevoelen wij vooral hoe schoon de latere gewelvenbouw der Gothiek samenhang en verscheidenheid weet te verbinden. In de vergadering van 6 April spraken de HH. Dr. A. Kluyver over ‘Eene onuitgegeven lijst van woorden, afkomstig van Zigeuners uit het midden der 16de eeuw’ en Dr. S.G. de Vries over de ‘Musyck-Boecken’ in het bezit van Const. Huygens. Beide deze bijdragen zijn hierachter onder de ‘Mededeelingen’ afgedrukt. De Meivergadering werd volgens de Wet bestemd tot het voorbereiden en regelen van de werkzaamheden dezer Jaarlijksche Vergadering. | |
[pagina 74]
| |
In den bundel der ‘Handelingen’ van 1898-'99, die met de ‘Levensberichten’ in October l.l. verscheen, zijn behalve de belangrijke voordracht van den Heer Dr. H.J. Kiewiet de Jonge ‘Het Nederlandsch element in den vreemde’ bijdragen opgenomen van de HH. Dr. P.J. Blok, G.J.W. Koolemans Beijnen, Dr. B. Symons en Dr. J. Verdam. Door de welwillendheid dezer heeren is het Bestuur tot zijne voldoening in staat geweest U een bundel aan te bieden, die ongetwijfeld velen Uwer welkom was. Van de verdere uitgaven in het afgeloopen jaar tot stand gekomen, is in de eerste plaats te noemen het Leven van Sinte Lutgart, tweede en derde boek, (het eerste is verloren), naar een Kopenhaagsch handschrift vanwege de Maatschappij uitgegeven door Prof. F. van Veerdeghem te Luik, waarvoor Uwe Vergadering in 1898 een subsidie verleende. Dit werk heeft bij deskundige beoordeelaars reeds groote waardeering gevonden; de Heer Van Veerdeghem heeft alle aanspraak op onzen dank, dat hij zijne bewerking van dezen belangrijken tekst aan onze Maatschappij ter uitgave heeft willen afstaan. Van den Spiegel der Sonden, waarvoor eveneens een subsidie uit het Fonds door U werd verleend, is het eerste gedeelte, de poëtische tekst, door de goede zorgen van onzen Voorzitter voleindigd. Dezer dagen zal U een prospectus dienaangaande worden toegezonden. Omtrent de voortzetting van het Glossarium van wijlen den Heer Stallaert, waarmede de Heer K.F.I. de Flou zich heeft willen belasten, is bericht ontvangen dat de Heer De Flou dacht omstreeks Juni stof genoeg bearbeid te zullen hebben om het verschijnen eener nieuwe aflevering mogelijk te maken. Van de uitgave der Spelen van Cornelis Everaert, vanwege onze Maatschappij bewerkt door de HH. Dr. J.W. | |
[pagina 75]
| |
Muller en Dr. L. Scharpé, is zooeven de tweede aflevering verschenen, bevattende de tweede helft van den tekst. Eene slot-aflevering, die eene inleiding en de noodige aanteekeningen zal behelzen, is in voorbereiding. Op deze gunstige berichten omtrent verschillende uitgaven moet ik met leedwezen een ongunstig bericht laten volgen betreffende het groote plan waartoe onze Maatschappij het initiatief nam, nl. de uitgave der briefwisseling van Const. Huygens. De Commissie die zich op Uwe uitnoodiging met deze taak had belast, heeft dezer dagen medegedeeld, dat zij om verschillende redenen, hoofdzakelijk wegens gemis aan financieelen steun, zich genoodzaakt heeft gezien haar mandaat neer te leggen.
Ook in het afgeloopen jaar hebben wij wederom een groot verlies te betreuren door het overlijden van 16 onzer gewone en 2 buitenlandsche Leden. Hunne namen zijn U zooeven door den Voorzitter in zijne Toespraak in herinnering gebracht. Op het oogenblik telt de Maatschappij 4 Eereleden, 464 ‘gewone’ Leden in Nederland, 10 in Nederlandsch-Indië, 4 in het Buitenland en 148 ‘buitenlandsche’ Leden (waarvan 16 volgens art. 15 der Wet de rechten en verplichtingen der gewone Leden hebben aanvaard), te zamen 630, tegen 633 in het vorige jaar. Met dit overzicht besluit ik mijn jaarverslag. Al hetgeen der vermelding waard is, is door mij medegedeeld, en er rest mij niets dan U mijnen dank te betuigen voor de mij geschonken aandacht. |
|