| |
| |
| |
Bijlagen.
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Zeer geëerde Medeleden!
Als voorzitter van dit jaar is aan mij de aangename en vereerende taak opgedragen, U uit naam van het Bestuur en de Leidsche leden, een hartelijk welkom toe te roepen, nu gij, aan eene oude en goede gewoonte getrouw, hierheen zijt gekomen om van uwe belangstelling blijk te geven in onze oude, maar niet verouderde, Maatschappij. Van zeer verschillenden aard zijn de banden die ons aan haar binden; hare leden kunnen haar dienen hetzij als beoefenaars en beoefenaarsters der in het bijzonder door haar voorgestane studiën; hetzij als beoefenaars der woordkunst in den ruimsten zin, als prozaschrijvers of dichters, schrijfsters of dichteressen onze taal veredelend en volmakend door nieuwe voorbeelden te scheppen van hetgeen het woord in den dienst der letterkundige kunst vermag; hetzij als mannen geplaatst in de eene of andere, voornamelijk wetenschappelijke, betrekking, welke de gelegenheid geeft om middellijk de belangen der door haar beschermde wetenschappen of ook de ontwikkeling der taal zelve, op kansel en katheder of in rechtszaal en parlement, te bevorderen. En voor
| |
| |
die allen is er plaats in onze Maatschappij, welke steeds hare deuren wijd heeft opengezet voor de meest uiteenloopende richtingen, en, althans voor zoover mijne blikken reiken, nooit iemand heeft buitengesloten, die op de eene of andere wijze aan het door onze Maatschappij beoogde doel kon en wilde arbeiden.
Men heeft wel eens de opmerking gemaakt dat de vertegenwoordigers onzer jongste letterkundige kunst onder hare leden te vergeefs worden gezocht: het feit is niet te loochenen, maar de oorzaak daarvan ligt niet aan onze Maatschappij, die herhaaldelijk getracht heeft de talentvolste woordvoerders er van aan zich te verbinden, maar zoo dikwijls zij eene benoeming op hen uitbracht, uit een weigerend antwoord de gevolgtrekking moest maken, dat zij meenen dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geene plaats of ruimte voor hen open laat. Op dezen grond kan men dus tot haar het verwijt niet richten, dat zij niet de kunst zou verstaan de bakens te verzetten als het getij verloopt, of dat zij, zich schuldig makende aan bekrompen behoudszucht, zelve de oorzaak zou zijn dat sommigen zich wrevelig van haar afwenden en anderen haar beschouwen als eene goede oude best, waaruit het frissche en jeugdige leven voorgoed is geweken. Nog voor enkele jaren heeft de Maatschappij het bewijs gegeven, dat zij volstrekt niet afkeerig is van wijzigingen in hare wetten of reglementen, die haar, meer dan vroeger het geval was, konden brengen in overeenstemming met hetgeen hare leden in den tegenwoordigen tijd van haar kunnen verwachten, natuurlijk met behoud van haar eigenlijke karakter als vertegenwoordigster der wetenschappelijke beoefening van Nederlandsche taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde.
Zij heeft, na de beroeringen van voor eenige jaren,
| |
| |
waarmede hare leiders hun voordeel hebben gedaan, ook dit jaar, zoo nauwgezet mogelijk naar deze nieuwe wet levende en werkende, rustig gearbeid aan het daarin omschreven doel. Zij heeft voor de uitbreiding harer belangrijke en druk gebruikte boekerij naar vermogen zorg gedragen. Zij heeft belangstelling trachten te wekken voor de door haar beschermde wetenschappen door in de goed bezochte maandelijksche vergaderingen allerlei belangrijke onderwerpen aan de orde te stellen, daarbij zooveel mogelijk strevende naar verscheidenheid. Zij zorgde voor de uitgave van een middeleeuwschen en een 16de-eeuwschen tekst, voor het verschijnen van een bundel ‘handelingen en mededeelingen’, waarin opstellen over onderwerpen, aan de door haar voorgestane wetenschappen ontleend, en van een bundel ‘levensberichten van afgestorven medeleden’, waarvoor het nageslacht haar dankbaar zal zijn. Zij gaf het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde uit, en ondersteunde, zooveel zij vermocht, in hare richting gedaan wetenschappelijk onderzoek, o.a. de taalkaart van Nederland. En eindelijk, zij trachtte, het spijt mij dat ik er moet bijvoegen - met ongunstigen uitslag - eene uitgave tot stand te brengen der omvangrijke briefwisseling van onzen voortreffelijken Constantin Huygens. De bijzonderheden, dit alles betreffende, vermeld ik niet, ten einde niet onzen Secretaris te noodzaken tot het vervallen in onaangename herhalingen, welke hem wellicht van uwe welwillende aandacht zouden berooven. Hij zal U ook op de hoogte brengen van den staat onzer maatschappij met betrekking tot het aantal onzer tegenwoordige leden; doch het herdenken der sedert onze vorige jaarvergadering overledene is opgedragen aan den Voorzitter. Vergunt mij dan allereerst hulde te brengen aan hunne nagedachtenis,
| |
| |
door U hunne namen te herinneren en U de hoofdtrekken hunner werkzaamheid en hunne verdiensten te schetsen.
Op het gebied der letterkundige kunst maakten zich naam C.J. van Bemmel Suyck († Jan. 1900), jaren lang predikant te Keppel, en H.T. Boelen († 2 Maart 1900), wiens schuilnaam was N. Donker, hoofd eener handelszaak te Amsterdam; de eerste als schrijver van novellen en van den roman ‘De Horse’; de tweede als schrijver van critieken en tijdschriftartikelen, meer als romanschrijver, het meest als vruchtbaar tooneelschrijver; niet minder dan dertien tooneelstukken, voor het grootste gedeelte oorspronkelijke treurspelen, drama's en blijspelen, zagen van zijne hand het licht, waaronder vooral bekend zijn Sappho naar Grillparzer, en Maria van Utrecht.
Voor geschiedkunde in het algemeen en kerkhistorie maakten zich verdienstelijk A.C.J. van der Kemp († 24 Juli 1899), predikant te Noordwijkerhout en te Spankeren, schrijver van een werk over het ‘Kerkelijk leven te Arnhem, 1578-1815’; W. van Beuningen († 13 Oct. 1899), predikant te Rossem en te Ameide en Tienhoven, overleden te Utrecht, schrijver van eene kerkhistorische studie, getiteld ‘Het geestelijk kantoor te Delft’; Mr. J.A. Grothe, jarenlang secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht, behalve door artikelen, in de Kroniek daarvan opgenomen, vooral bekend door zijn ‘Archief van de geschiedenis der oude Hollandsche zending’, en Mr. G.D. Franquinet († 29Jan. 1900), lange jaren een man van invloed en gezag in zijne geboortestad Maastricht, die behalve als vruchtbaar schrijver over zeer verschillende wetenschappelijke, vooral geschiedkundige, onderwerpen, als stedelijk en provinciaal archivaris zeer nuttig werk heeft gedaan voor de stad en het gewest zijner inwoning.
| |
| |
Op het gebied van het onderwijs verwierven zich een welverdienden naam H. Bouman († 17 Oct. 1899), de hooggeëerde en verlichte directeur der Kweekschool voor Onderwijzers te Amsterdam, schrijver van tal van werken over opvoeding en onderwijs, en Dr. W.B.J. van Eyk († 12 Sept. 1899), die zijne loopbaan begon als predikant (te Hindeloopen), daarna Bibliothecaris was en Hoogleeraar in het Hebreeuwsch te Deventer, eindelijk Inspecteur van het Lager en (sedert 1886) van het Middelbaar Onderwijs; die als dichter en prozaschrijver de pen hanteerde, tal van geschiedkundige en kerkhistorische studiën schreef, en zich in al zijne ambten en betrekkingen vele vrienden wist te verwerven, getuige de welsprekende hulde, hem op zijn 70sten verjaardag bij monde van den Staatsraad Hubrecht gebracht.
Als talentvol en scherpzinnig beoefenaar van oudheidkunde en boekbeschrijving en vooral als kenner van oude kunst in het algemeen had zich eene groote vermaardheid verworven de in de kracht van zijn leven overleden F. Adama van Scheltema († 6 Dec. 1899), die den met roem bekenden naam van Frederik Muller, door de uitbreiding en ontwikkeling van den door dezen gestichten wetenschappelijken boekhandel nieuwen luister bijzette. Eveneens op boekbeschrijving en daarbij op boekuitgave hadden betrekking de verdiensten van J.L. Beyers († 23 Dec. '99), wiens naam ook met de geschiedenis van het door Simon Gorter gestichte dagblad ‘het Nieuws van den Dag’ eng is verbonden. Hieraan sluit zich aan het werk van een der oudste leden onzer Maatschappij, W.L. Welter (lid sedert 1854; † Febr. 1899), langen tijd predikant te St.-Petersburg, die eene in de Handelingen en Mededeelingen van 1856 opgenomen lijst bewerkte van Hollandsche hss. in de keizerlijke boekerij
| |
| |
in Ruslands hoofdstad. Als verdienstelijk beoefenaar onzer rechtsgeschiedenis (ik herinner aan zijne uitvoerige studie over Bijnkershoek), meer nog als behoorende tot onze eerste mannen telde de Maatschappij onder hare leden O.W. Star Numan († 4 Nov. 1899), die in verschillende betrekkingen van aanzien en invloed, als Griffier der Eerste Kamer en als Curator der Leidsche Universiteit, gelegenheid had om zijne groote gaven van geest en gemoed, zijne warme overtuiging, zijne onkreukbare waarheidsliefde, zijn geestdrift en vuur voor al wat zijn hart bezat aan den dag te leggen. Van geheel anderen aard was het leven en werken van Jhr. Dr. J.P. Six († 17 Juli 1899), wiens fijn bewerkte geest zich in de maatschappij met hare botsingen en ruwheden niet te huis gevoelde, maar die, een edelman in den echten en goeden zin van het woord en aan de overleveringen zijner kunstlievende familie getrouw, te midden zijner kunstschatten leefde voor wetenschappelijk onderzoek; en die, beschikkende over eene zeldzaam rijke en vruchtbare kennis, uit de munten en penningen der oudheid de geschiedenis wist op te delven met een talent en eene scherpzinnigheid, welke zijn naam ver buiten de grenzen van ons vaderland hooggeëerd deed zijn.
Eveneens is de roem der Nederlandsche wetenschap in het buitenland bevorderd door hetgeen op het gebied der Germaansche taalwetenschap is gedaan door den te vroeg gestorven Leidschen Hoogleeraar Dr. P.J. Cosijn († 26 Aug. 1899). Als uitnemend kenner der oudgermaansche talen en volken, als grondig en scherpzinnig beoefenaar van het Angelsaksisch, heeft deze man met zijn scherp vernuft en zijne critische gaven, zijn helder oordeel en zijn nuchter en gezond verstand, werk verricht, dat hem eene eereplaats verzekert in de geschiedenis der
| |
| |
Germaansche philologie. Doch ook hetgeen hij gedaan heeft voor Nederlandsche grammatica en lexicographie mag hier niet onvermeld blijven, al was ook in zijne latere levensjaren zijn geest door geheel andere vraagstukken, zijn hart met eene geheel andere liefde vervuld. Voor onze Maatschappij gevoelde hij lang niet zoo veel als wij wel hadden gewenscht, maar niet minder oprecht is daarom onze waardeering van hetgeen hij heeft verricht op het gebied der Nederlandsche en der Germaansche taalwetenschap.
De laatste naam dien ik van onze binnenlandsche leden U te vermelden heb, is de in de geschiedenis onzer Maatschappij bekende en geëerde van De Vries. Sedert meer dan een halve eeuw was aan onze Maatschappij als lid verbonden Mr. G. de Vries Az. († 14 Maart 1900), de oudere broeder van Matthias, één met hem in ziel en zin en in warme liefde voor onze vaderlandsche wetenschap, doch hunne loopbanen liepen zeer uiteen. Matthias leidde het rustige leven van den geleerde, den man van studie en wetenschap, Gerrit kwam op allerlei wijzen en in verschillende rechtsbetrekkingen met de maatschappij in aanraking, en ondervond ook iets van de schokken en teleurstellingen van het onrustige leven van den man van staat. Doch daarbij vond hij den tijd voor wetenschappelijke nasporingen omtrent middeleeuwsche waterschaps- en polderzaken, waarvan hij de geschiedenis voor een groot deel uit ongedrukte bescheiden beschreef in het werk getiteld: ‘Het Dijks- en Molenbestuur van Noordholland’, dat zijn naam en zijn gezag tevens vestigde. In dit punt liepen de studiën der beide broeders ineen; hier kon de een zijne kennis verrijken met hetgeen de ander gevonden had, en door deze samenwerking werd de broederband versterkt, hun onderling
| |
| |
verkeer verlevendigd. Ook de bewerker van het Middelnederlandsch Woordenboek heeft door den dood van dezen uitnemenden man een belangstellend vriend, een betrouwbare vraagbaak verloren. In het voorwoord van het tweede deel is hem daarvoor een woord van erkentelijke hulde gebracht.
Aan deze namen moet ik thans nog toevoegen dien van Monseigneur W. Everts, een fijn beschaafd en humaan man, die voor slechts weinige dagen overleed. Hij bekleedde eene aanzienlijke plaats in de Katholieke kerk in ons Vaderland, heeft jaren lang gestaan aan het hoofd der inrichting voor middelbaar en hooger onderwijs te 's-Hertogenrade (of Rolduc), was in de laatste jaren zijns levens lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en schreef eene beknopte Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde.
Van onze buitenlandsche leden verloren wij er, zoover ons bekend is, door den dood slechts twee, beide Vlamingen, doch in werken en streven hemelsbreed van elkander verschillende, den bejaarden en talentvollen dichter en vruchtbaren schrijver Dr. Guido Gezelle, en den jeugdigen geschiedvorscher Dr. Julius Frederichs. Gezelle, die met verschillende dichtbundels zijne moedertaal verrijkte, schreef deze voor een deel in eene westvlaamsche kunsttaal als warm voorstander van het taalparticularisme, waarin hij het bolwerk zag van het onvervalschte en onbedorven katholiek geloof; een groot deel van zijnen arbeid was gericht op de verheerlijking der hem dierbare Kerk, en den hem om de bovengenoemde reden even dierbaren westvlaamschen tongval. Julius Frederichs daarentegen, leeraar in de geschiedenis aan het Koninklijk Athenaeum te Ostende, was de veelbelovende leerling van Paul Fredericq, evenals hij een warm voorstander der
| |
| |
Vlaamsche beweging, die ook in de keuze zijner onderwerpen van historische studie de voetstappen drukte van zijn leermeester en zich naam maakte door onderzoekingen over kettervervolgingen en de Inquisitie in de Nederlanden. Reeds begonnen zijn aanleg en zijn werk in het buitenland de aandacht te trekken, toen hij op 32-jarigen leeftijd aan de wetenschap ontviel. Aan deze allen, die wij verloren en die met ons hetzelfde doel beoogden, zij het ook door den een anders dan door den ander opgevat, wordt een woord van afscheid gebracht door onze Maatschappij, als wier tolk ik mij van de op mij rustende en van mij verwachte taak heb gekweten met het ernstig streven om aan allen de hulde te brengen, waarop hunne verdiensten hun aanspraak geven.
Na deze daad van piëteit neem ik den draad weder op daar waar ik dien voor een oogenblik liet rusten.
Hetgeen ik U in enkele hoofdtrekken aangaande de werkzaamheid onzer Maatschappij in het afgeloopen jaar mededeelde, was niet veel, ik erken het, maar wie zou van haar ander dan stil en rustig werk, wie van hare beperkte hulpbronnen andere dan bescheiden uitkomsten verwachten? Ik behoef U niet te verzekeren dat het Bestuur hartelijk zou wenschen, tot U te kunnen spreken van groote dingen, door onze Maatschappij tot stand gebracht, en van grootsche ondernemingen, door haar op het touw gezet, maar gesteld al dat hare geldmiddelen dit veroorloofden, dan zou het nog zeer de vraag zijn, of men er in slagen zou de daarvoor geschikte arbeidskrachten te vinden, tevens bereid om de daaraan verbonden werkzaamheden belangeloos op zich te nemen. Nog steeds zijn, in weerwil van al het verbeterde en vermeerderde onderwijs, de arbeiders op ons studieveld schaarsch. Uit hoe
| |
| |
weinige onzer academisch gevormde leeraren groeien geschikte en toegewijde medearbeiders; van hoe velen wordt na hun academisch proefschrift niets vernomen, dat van voortzetting hunner studiën getuigt en van liefde voor wetenschappelijk onderzoek! En van hen, aan wie men deze laatste niet kan ontzeggen, zijn nog sommigen genoodzaakt, ten gevolge van de hooge eischen door het leven aan hen en hun gezin gesteld, allereerst om te zien naar de middelen om hunne inkomsten te vermeerderen, zoodat ook zij voor het verrichten van de eene of andere werkzaamheid ten behoeve van onze Maatschappij moeilijk te vinden zouden zijn. En toch zijn alleen uit deze categorie van wetenschappelijk gevormde mannen de medewerkers aan haar doel te verwachten. De tijden zijn voorbij, waarin een groot deel van het werk voor onze Maatschappij verricht werd door mannen, die met voorliefde en uit louteren aandrang het eene of andere vak van wetenschap beoefenden, waartoe zij niet door hunne maatschappelijke betrekking waren verplicht. Ten gevolge der uitbreiding van de grenzen, der verscherping van de eischen van het wetenschappelijk onderzoek is het onraadzaam geworden zonder degelijke en deugdelijke voorbereiding zich aan wetenschappelijk werk te wagen, en is uitgestorven de klasse der verdienstelijke ‘liefhebbers’, een woord, dat oorspronkelijk volstrekt niet eene ongunstige bijgedachte opwekte, doch langzamerhand een onaangenamen klank heeft gekregen. In den goeden zin bezigt nog De Vries het woord in zijne Inleiding op den Leekenspiegel, bl. IV, doch hij vindt het noodig, daaraan in eene noot toe te voegen: ‘ik gebruik dit woord liefhebber met opzet, omdat het in den tijd, waarvan ik spreek, nog in een goeden zin werd opgevat.’ Die tijd zijn de jaren 1815-1840, waarin o.a. de zes deelen der
| |
| |
Nieuwe Werken van de Maatschappij het licht zagen, en de studiën, door haar beschermd, nog niet uitsluitend het domein waren van den vakman, een woord dat Weiland nog niet kent (en dat ook niet bij Van Dale staat opgeteekend). Men kan het tot op zekere hoogte jammer vinden, dat niet beide categorieën naast elkander werken aan den bloei der vaderlandsche wetenschap; men kan er op wijzen dat er uit zulke liefhebbers echt wetenschappelijke mannen kunnen groeien, die dan, omdat zij voor een deel zich zelf gevormd hebben en hebben moeten vormen, ook hooger zullen staan, en een ruimeren blik en minder eenzijdigheid zullen hebben dan de opzettelijk vervaardigde geleerde; men kan het betreuren dat de gedaante der menschen-maatschappij in onze ten einde spoedende eeuw zoo sterk is gewijzigd: men moet de duidelijk sprekende feiten voor lief nemen, of, zoo dit te veel gevergd is, althans erkennen.
Daarbij komt, dat onze Maatschappij niet meer is het middelpunt der wetenschappelijke geschiedkundige studiën in ons vaderland. Men kent den eerbiedwaardigen stapel historische documenten, benevens de 20 bundels bijdragen en mededeelingen, door de zorg van het Historisch Genootschap te Utrecht in het licht gegeven. Men kent de steeds in omvang toenemende verzameling oude vaderlandsche rechtsbronnen, waarmede de opzettelijk daartoe gestichte vereeniging de kennis onzer middeleeuwsche taal en rechtsinstellingen gelijkelijk heeft verrijkt. Men weet, dat bijna in iedere provincie een Genootschap zich beijvert om de studie harer geschiedenis zooveel mogelijk te bevorderen. Het kan ons dus niet verwonderen, dat het vooral taalkundige werken zijn, die door onze Maatschappij aan de wetenschappelijke wereld worden aangeboden, en daar de strooming van onzen tijd niet vruchtbaarmakend
| |
| |
werkt op den aanwas van de soort der taalkundigen, kan het niet anders of het werk, dat voor onze Maatschappij gedaan wordt, moet tot weinigen beperkt blijven.
Zien wij alzoo, dat de tijd waarin wij leven niet nalaat invloed uit te oefenen op het karakter van onze Maatschappij, met name wat betreft het door haar uitgegeven werk, wij meenen dien invloed ook te zien werken op de letterkundige kunst zelve. Hetgeen ons hier het eerste en het meest treft, is hare schaarschte. Niet zoo zeer van het Nederlandsche proza, hoewel een aanmerkelijk deel er van in dienst staat van het eene of andere, vooral maatschappelijke, vraagstuk, maar van de poëzie, zeldzaam en bijna uitsluitend zich uitende in het sonnet. Nog steeds is de klacht gegrond, eens door de Génestet geuit:
Is 't ook een tijd waarin wij leven! Ach, wij hooren
Geen geestig liedje schier uit Hollands dichterkoren,
En 't lieve Vaderland, het schijnt m'al meer en meer
Eén godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer.
Ik verzoek U vooral op het epitheton ‘geestig’ te letten, en ten einde de klacht geheel in overeenstemming te brengen met de eischen van den tegenwoordigen tijd ‘godgeleerd’ te veranderen in ‘sociaal’.
Sociale vragen, vraagstukken, kwesties zijn aan de orde van den dag; door sociale belangen, misstanden, toestanden wordt veler belangstelling in beslag genomen; men heeft bijna geen oog voor eenig denkbeeld of woord, waarvan de uitdrukking niet met volks- begint: het woordenboek onzer taal is plotseling met tal van nieuwe samenstellingen, waarin dit het eerste lid is, verrijkt; in den 4den druk van Van Dale tel ik er over de honderd, waarvan natuurlijk een groot deel al vroeger bestond, doch toch ook een gedeelte uit onzen tijd dagteekent.
| |
| |
Men zou de vraag kunnen stellen of tusschen dit verschijnsel en de schaarschte van letterkundige kunst ook eenig verband bestaat. En het is slechts eene der vele, die naar aanleiding van de stroomingen in de maatschappij en de letterkunde kunnen worden gedaan. Men kan vragen of het een noodzakelijk verschijnsel is, dat de wetenschap zich uitbreidt ten koste van de kunst; of de dichtkunst bestemd is om langzamerhand uit de rij der kunsten te verdwijnen, dan of zij nu slechts een ongunstigen tijd beleeft, waarna zij weer zal gaan opbloeien; in hoe verre de steeds scherper wordende strijd om het bestaan en de eischen, door maatschappij en maatschappelijk leven gesteld, ongunstig op de letterkunde werken; of de onrust, de zenuwachtigheid, het gejaagde, waardoor onze tijd zich kenmerkt, wel geschikt zijn ter bevordering der rust van den geest, die onmisbaar is voor het tot stand komen van elke kunst. Ik wenschte, dat ik kon beschikken over de diepte en wijsgeerigheid van geest, de hoogheid van opvatting, de juistheid van blik, om U den invloed van dit alles op onze letterkunde te schetsen; ik wilde dat ik U een helder denkbeeld kon geven van de verschillende richtingen op haar gebied gedurende b.v. de halve eeuw die achter ons ligt, en dat ik U het begin en het einde er van met betrekking daartoe in enkele juiste trekken en treffende vergelijkingen kon duidelijk maken, maar ik ben geen wijsgeer of hetgeen men een denker noemt, geen letterkundig criticus of essayist, en daarom kan ik de genoemde zaken en invloeden slechts aanroeren. Doch wellicht heb ik het een en ander aangestipt, waaruit gij denkstof kunt ontleenen of verwerken voor uwen geest, en dan zou het mij verheugen, mijne gedachten den vrijen loop te hebben gelaten en daardoor de uwe in eene bepaalde richting te hebben geleid.
| |
| |
Doch reeds hoor ik in mijne verbeelding dezen en genen Uwer de vraag tot mij richten, of er in ons gemoed op dit oogenblik dan geene andere, geene ernstiger gedachten zijn dan die welke de belangen onzer Maatschappij of onze letterkunde betreffen. Stelt U gerust.
Wie, die de eer heeft eene vergadering als deze te mogen openen, zou het kunnen laten te spreken van het gevaar, dat op dit oogenblik het Nederlandsche element in den vreemde heeft te doorstaan. Ons genootschapsjaar moge kalm en zonder schokken of uitbarstingen daarheen zijn gegaan, zeker heeft geen onzer, hoe oud ook, één jaar beleefd, zoo rijk aan overweldigende indrukken, aan opwellingen van heftigen toorn en ontroerende blijdschap, als het nu vervlogene met den gruwel, dien het ons in het zoo rijk gezegende en bekoorlijke, thans zoo vreeselijk geteisterde, Zuid-Afrika te aanschouwen geeft. Nog hooren wij den nagalm der woorden van den bezielden en bezielenden spreker van het vorige jaar, waar hij voor onze verbeelding deed verrijzen ‘Zuid-Afrika, altijd overwelfd door looden oorlogswolken’, die, slechts weinige maanden nadat hij ze sprak, zich op zulk eene vreeselijke wijze over het ongelukkige land zouden ontlasten. Nog hooren wij hem spreken van het ‘onverzadelijke Engeland, altijd op de loer om zijn scherpe klauwen verder te slaan in het Afrikaansche lijf,’ en zijne angstige vraag: ‘wie weerstaat zulke vereenigde macht van onuitputtelijk goud en brutaal oorlogsgeweld?’ Nog hooren wij hem gewagen van dat ‘heerlijk visioen, lichtende in de verte, voor alle trouwe Afrikanen, een vereenigd Afrikanerdom, een Zuid-Afrika voor de Afrikaners. Maar tusschen dat lichtende visioen en het biddend opziend oog steeds op en neer zwevende een wurgengel der vrijheid!’ Wij hebben dit alles doorleefd met onze geheele ziel; wij heb- | |
| |
ben de weken, die aan den oorlog voorafgingen, Engeland zijn vijand, die hem niets had in den weg gelegd, doch alleen zijn heersch- en geldzuchtigen plannen in den weg stond, zien tergen en uitdagen, en zien trachten, de onuitputtelijk geduldige Republiek te omstrikken en te bedwelmen, gelijk de boa constrictor het schaap. Wij hebben een diepen zucht van verlichting geslaakt bij het verschijnen van het waardige ultimatum, dat aan den verstikkenden toestand een einde maakte. En dat ‘wij’ was, op zeer enkele onbegrijpelijke uitzonderingen na, het gansche volk. Nog nooit hebben wij naar menschen geheugenis zóó sterk onze volkseenheid, onze stamverwantschap gevoeld met de bevolking der Zuid-Afrikaansche republieken. Nog nooit zijn wij zoo zeer één geweest in gevoel en stemming als bij het aanschouwen van dezen gruwel der verwoesting van de volksvrijheid, waartegen opkwam al wat er aan vrijheidszin, aan onafhankelijkheidsgevoel, aan rechtvaardigheidszin, aan geestdrift voor eene edele en rechtvaardige zaak in een Hollandsch gemoed wonen kan, en die ons plotseling van het einde der 19de eeuw als het ware verplaatst in de middeleeuwen, toen ‘dat lant beschaven’ de beteekenis had van ‘het land platbranden’, en het werk was van roovers. Met eene ingespannen aandacht, met eene gespannen verwachting, waardoor bijna alle andere groote belangen op den achtergrond werden gedrongen, hebben wij den loop van den oorlog gevolgd. Wij hebben gejuicht bij iedere overwinning, bij ieder voordeel, door de heldhaftige Boeren behaald; wij hebben ons den slaap voelen ontvlieden bij iedere voor hen nadeelige tijding. Wij hebben bewondering, ja vereering gevoeld voor hun heldenmoed en hunne doodsverachting, en verontwaardiging bij den laster, die vrij spel tegen hen had, en die zich uitte in snorkende proclamaties
| |
| |
en lage legerorders. Wij doorleefden met onze zwaar en diep beproefde verwanten nog eens als het ware het roemrijke tijdperk onzer eigene geschiedenis: de naam ‘Boer’ werd ons een eeretitel, gelijkstaande met ‘Geus’. Wij droomden reeds den schoonen droom van een vereenigd, vrij, onafhankelijk Zuid-Afrika; reeds zagen wij in de toekomst een bloeiend volk met ons verwant, en niet langer van ons afkeerig. Wij waren bezield met de oprechtste voornemens om het verjongde volk met de grootste belangstelling te gemoet te komen, en op alle wijzen, en zonder zelfzuchtige bedoelingen, te trachten het aan ons te verbinden. Hoe vurig hadden wij gehoopt, ons met elkaar te kunnen verblijden, in het begin van de vervulling der voorspellingen, bij den aanvang van den oorlog onder den verheffenden indruk der eerste zegepralen van recht en vrijheid geuit. Maar ach, hoevele schoone droombeelden, op eene wreede wijze verstoord, hebben wij al niet moeten prijs geven na het ontzet van Kimberley, de capitulatie van Paardeberg, het opbreken van het beleg van Ladysmith en Mafeking, het terugtrekken der Boeren uit Kaapkolonie en Natal, het veroveren van bijna den geheelen Vrijstaat, het bezetten van Johannesburg en Pretoria. Wij hebben moeten leeren inzien dat onze verwachtingen te hoog waren gespannen, en dat eene rechtvaardige zaak het niet noodwendig winnen moet.
Doch het zou onbillijk zijn voor het hoog spannen dier verwachtingen onze Zuid-Afrikaansche verwanten aansprakelijk te stellen. De leuze ‘Afrika voor, de Afrikaanders’ is niet van hen afkomstig, maar van hunne welmeenende vrienden. Wel hebben ons enkele dingen bitter teleurgesteld, als het mislukken van den opstand in de Kaapkolonie en de volslagen ongeschiktheid der Boeren om van een behaald voordeel of eene fout van den vijand
| |
| |
partij te trekken. Doch het eerste is toch waarlijk de schuld der Boeren niet, en het tweede hangt te nauw samen met hunne toestanden en hun volksbestaan, dan dat men hun daarvan een al te hard verwijt zou kunnen maken. Wel hebben wij telkens herhaalde geruchten vernomen van ontmoediging, van het eigenmachtig prijs geven van belangrijke strategische punten, van het moedwillig verlaten der gelederen, doch de Boeren zijn ook slechts menschen, en ik vraag, of wij Nederlanders wel zoo veel recht hebben aan anderen afkeer van gezag te verwijten, en of dezelfde gebreken zich niet in dezelfde, en wellicht in nog grootere mate bij ons volk zouden vertoonen, wanneer onze toestanden dezelfde waren. Een leger van burgers is nu eenmaal niet een leger van soldaten. Laten wij, in plaats van ons te laten ontmoedigen, ons veeleer verbazen, dat de twee kleine republieken met roem en eer den strijd tegen Engelands wereldmacht hebben volgehouden, en dat zij eene kracht hebben ontwikkeld, welke de geheele wereld met bewondering heeft vervuld, en Engeland gedwongen heeft uit al de vijf werelddeelen den ban en achterban op te roepen tot het voortzetten van den schandelijken oorlog. En als dan soms onze schoone en opgewekte hoop in twijfel dreigt te verkeeren, en wij angstig en met bezorgdheid de bewegingen volgen van den wurgengel der vrijheid, vreezende dat hij er toch ten slotte in slagen zal, zijn beulenwerk aan het volk der beide republieken te voltrekken, laat ons dan er ons van doordringen, dat wij onze vrienden niet beter kunnen eeren dan door een rustig vertrouwen, gelijk zij vertrouwen op hunnen God en de rechtvaardigheid hunner zaak. Na de gevangenneming van Cronjé en zijne legerafdeeling heeft geene ernstige ramp de gelederen der Boeren gedund; nog is van het
| |
| |
uitgestrekte grondgebied der Zuid-Afrikaansche Republiek slechts een klein gedeelte bezet. En er is geen reden om te twijfelen, allerminst na de allerlaatste berichten, of de bevolking zal, het groote haar dreigende gevaar inziende, den strijd, thans de guerilla, met kracht doorzetten en volhouden. Ook de Vereenigde Gewesten in hun opstand tegen Spanje, de Vereenigde Staten in hun strijd tegen Engeland hebben bange tijden doorleefd, meer dan eens waren zij, naar het scheen, tot het uiterste gebracht. En toch hebben zij aan den reuzengreep van den overweldiger weten te ontkomen, en brak voor hen de heerlijke dag der vrijheid aan. Laat ons vasthouden aan de volstrekt niet ongegronde hoop, dat Zuid-Afrika ons hetzelfde schouwspel kan te zien geven. Het leger der Republiek is nog in wezen, de levende strijdkrachten, toegerust met de noodige weermiddelen, zijn nog weinig geslonken. Wie weet of niet, nu de oorlog naar het grondgebied der Zuid-Afrikaansche Republiek is overgebracht, onze Boeren, met nieuw vuur en nieuwe geestdrift bezield, zich zullen vereenigen en schrap zetten om den erfvijand te verjagen. De moeilijkheden en bezwaren, door hem te overwinnen, worden grooter met iedere mijl die hij dieper het land intrekt, ziekte en koude en ontbering zullen zijne gelederen dunnen, en nergens zal hij veilig zijn tegen de listen eener vijandige, voor zijne heiligste rechten en kostbaarste goederen strijdende, bevolking.
Doch, het zou vermetel zijn zich thans aan voorspellingen te wagen; de afloop van dezen menschonteerenden oorlog is niet, zelfs niet met eenigen schijn van zekerheid, te bepalen. Laat ons dan, in vertrouwend en hoopvol afwachten der toekomst, alvast voor ons zelven winst doen met de lessen der geschiedenis. Laat ons, ziende
| |
| |
dat noch eene plechtige vredesconferentie noch de veelgeprezen beschaving een volk beletten om, als een andere Achab den wijngaard van Naboth te begeren, ons doordringen van de gedachte, dat ook voor ons zelven het gevaar bestaat voor den eenen of anderen imperialistischen staat eene begeerlijke prooi te wezen. Daarom moeten wij bovenal bij ons zelven en anderen de ware liefde tot het vaderland aankweeken, dat is al datgene koesteren en verzorgen waardoor ook een klein volk groot kan zijn, al datgene bevorderen wat ons volks- en gemeenschapsgevoel kan versterken en de staatkundige hartstochten en partijschappen tot bedaren en tot zwijgen brengen kan. Wij moeten het heilige vuur van de geestdrift, dat gedurende dezen oorlog zichtbaar opvlamde en weldadig verwarmde, in ons levendig houden en voor verflauwen en uitdooven behoeden; onze veerkracht, onze geestkracht, onze draagkracht, kortom al onze krachten stalen, en de hand over hand toenemende en tot eene bedenkelijke hoogte gestegen zucht naar weelde, naar genot, naar rijkdom, naar telkens nieuwe prikkels, naar ontspanning zonder voorafgaande inspanning, tegengaan bij ons zelven en het opkomend geslacht. Wij zien zoo duidelijk mogelijk de verderfelijke gevolgen er van in Engeland, dat in het begin dezer eeuw een zegen was voor Europa, dat den keizerlijken wereldveroveraar Napoleon met alle macht heeft weerstaan, en krachtig tot zijn val heeft medegewerkt; dat eenmaal het land was der vrijheid van staatsinstellingen, van het woord, van drukpers, van vergadering: een sieraad van Europa. Wat is er uit een zedelijk oogpunt geworden van dat land, wat is er overgebleven van deze ideale goederen aan het einde dierzelfde eeuw, die dat land heeft gebracht tot ongekenden bloei, tot ongeëvenaarde macht, tot onmete- | |
| |
lijken rijkdom? Brittannia is verwaten en opgeblazen geworden, zij lijdt aan hoogmoeds- en heerschzuchtswaanzin, zij spot met hare vroegere idealen, vertrapt de haar vroeger heiligste rechten, en op de plaats waar vroeger een hart zat, kloppend voor hetgeen goed is en edel, is thans slechts te vinden een souvereign met eene keizerskroon. Laten wij dit afschrikkende voorbeeld voor oogen houden. Indien wij ons niet doordringen van het gevaar, verbonden aan het jagen naar genot, het zoeken van weelde, het streven naar rijkdom; indien ons oog slechts gericht is op hetgeen de zinnen streelt en zich sluit voor de ideëele wereld van godsvrucht, van plichtsbetrachting, van ware onbaatzuchtige menschenliefde, van ingespannen arbeid ook nog voor iets anders dan alleen om in de wereld vooruit te komen, wij gaan zedelijk te gronde, hoe verblindend ook onze uiterlijke toestand, hoe groot ook onze voorspoed, hoe fijn ook onze beschaving mogen zijn. En dit is het ergste verlies dat een mensch, en ook een volk, lijden kan, het verlies van een zedelijk ideaal, en van de achting voor zich zelf en van alle weldenkenden: oneindig erger dan de vrijheid te verliezen is haar aan anderen ontrooven!
Zou wellicht iemand meenen dat dit alles met eene vergadering onzer Maatschappij in zulk een verwijderd verband staat, dat de bespreking er van misplaatst moet worden genoemd? Ik geloof het niet, doch zelfs indien het zoo mocht zijn, dan zou ik niet anders kunnen antwoorden dan dit, dat het mij niet mogelijk zou geweest zijn te zwijgen over hetgeen mijn gemoed vervult. In tijden als deze, waarin men moordaanslagen beleeft op kleine en vrijheidlievende volkeren, als de Finnen en onze Zuid-Afrikaansche verwanten, wordt het besef verlevendigd van het groote voorrrecht, een vrij en gelukkig
| |
| |
vaderland te bezitten, en rijst vuriger dan ooit de bede uit het gemoed, dat dat vaderland steeds die vrijheid en dat geluk moge behouden, doch ook dat het zich die vrijheid steeds moge waardig toonen.
Het was niet in eene feestelijke, maar in eene ernstige stemming dat ik tot U sprak, doch een andere toon zou thans een schrille wanklank zijn. Voor een feesttoon zal de tijd pas zijn aangebroken, wanneer het gevaar voor de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche Republieken zal zijn afgewend, en de zon der vrijheid voor hen opgaat om niet weer onder te gaan of in donkere nevelen te worden gehuld.
In de vurige hoop dat het mijn opvolger gegeven moge zijn, hierin te juichen, open ik, in het honderd vier en vijftigste jaar van haar bestaan, deze algemeene Vergadering onzer Maatschappij.
|
|